De Franse dirigent Marc Minkowski (foto Yuyu via Wikipedia) wordt vandaag zestig jaar oud. In juli ’97 volgde hij Stefan Soltesz op als muziekdirecteur van de Vlaamse Opera.

Minkowski’s carrière startte eigenlijk met Musica Antiqua in 1984 (met Pierre Hantai, Hugo Reyne en een vierde Beatle). In juli 1997 leidde hij een studentenorkest in Grenoble. Hij dirigeerde ook al in de Bastille. Dat hij uit de barokopera komt, vindt hij een voordeel omdat daar de nadruk sterk op de tekst lag. Hij verwijst naar John Eliot Gardiner om zijn gelijk te halen. De Vlaamse barokspecialisten hoefden nog niet meteen te vrezen dat ze nu aan de deur zouden worden gezet, werd er gezegd, want Minkowski bracht aanvankelijk “slechts één” opera met zijn Musiciens du Louvre. Minkowski is sterk Angelsaksisch georiënteerd, mede door het feit dat zijn moeder een Amerikaanse is. Naast zijn carrière als barokdirigent wilde hij zich hier in Vlaanderen komen bekwamen in het meer romantische repertoire. Zo is hij verliefd op de langoureuze en wellustige muziek van Massenet. Vreemd genoeg laat hij zich dan ook niet deinen op deze klanken. Hij pakt ze met eenzelfde daadkracht aan als stond hij voor een klein overzichtelijk barokensemble. Hij sleurt persoonlijk aan iedere muzikant en daardoor ziet hij vaak door de bomen het bos niet meer. Grote ensembles gaan lichtelijk de mist in en het verband tussen koor en orkest geraakt zoek.
In juli nam Stefan Soltesz dus afscheid als muziekdirecteur bij de Vlaamse Opera met “Das Klagende Lied” van Mahler (hij ging naar Essen). Klagen deed ik alvast niet, want zijn opvolger was dus niemand minder dan Marc Minkowski. Maar zonder verdere commentaar bleek dit afscheidsconcert, dat – zo vermoedde ik althans – toch min of meer een feestelijke aangelegenheid had moeten worden, niet door te gaan. Dat wil zeggen, we kregen wel “Das Klagende Lied” te horen, maar dan geleid door Bernhard Kontarsky, de Duitse dirigent die in de Vlopera ook al “Der Prinz von Homburg” creëerde. Bij de solisten keerden eveneens een aantal namen terug die we reeds uit eerdere producties kenden: Pamela Coburn (“Sheherazade”), Gabriele Reinholz (“Die Fledermaus”), Iain Paton (“Venus & Adonis”, “Cosi fan tutte”) en Werner Van Mechelen (“La Bohème”). Volgens Lieve Van de Sompel, verantwoordelijke voor het personeelsbeleid wat het orkest aangaat, zou dit verband kunnen houden met het feit dat Soltesz hoegenaamd niet populair was bij de musici, zodat zijn heengaan niet echt als een gemis werd ervaren. Silvio Varviso daarentegen blijkt een crème van een gast geweest te zijn.
Ook Andrew Wise stapte op en als zijn opvolger kwam zijn voorganger Peter Burian opnieuw op de proppen! Dat Minkowski uit de barokopera komt, vindt hijzelf een voordeel omdat toen de nadruk sterk op de tekst lag. Hij verwijst naar Gardiner om zijn gelijk te halen en, inderdaad, wat die met de Opéra van Lyon presteerde is een schitterend voorbeeld. De Vlaamse barokspecialisten hoeven anderzijds nog niet meteen te vrezen dat ze nu aan de deur zullen worden gezet, zegt men, want Minkowski zal alleen volgend jaar een opera brengen met zijn Musiciens du Louvre, namelijk “Semele” van Händel. Daarna komen de Vlamingen weer aan bod (die in de barokwereld overigens een betere reputatie hebben dan Minkowski, maar men hoeft zich hierover niet boos te maken, zoals Mirek Cerny doet: ze willen namelijk wellicht niet eens een opera leiden). Met het orkest van de opera zal hij wellicht op Rossini concentreren, naast uiteraard een grotere aandacht voor de Franse opera. Zo zal als eerste “Cendrillon” van Massenet aan de beurt komen, alweer in een reeds bestaande regie van Robert Carsen.
Wel merkwaardig is Minkowski’s visie op opera-regie, die bijna net het omgekeerde is als die van Marc Clémeur, tenminste als we mogen afgaan op een interview dat Stephan Moens citeerde in DM van 16/1/97: “Al jaren zegt men: operaregie mag geen reconstructie zijn. Wie dat zegt, vlucht voor een demon die nog niet bestaat. We hebben eigenlijk nog nooit een echte poging tot reconstructie van een opera gezien. Volgens mij kan een bijzonder theatrale reconstructie zelfs die mensen winnen die denken dat zulks allemaal statisch en zonder leven is. Anderzijds vind ik het heel interessant om een stuk af en toe in handen te geven van mensen die verstand hebben van muziek én theater en die misschien door een volledig iconoclastische visie iets muzikaals en theatraals kunnen leveren. Het werk van Peter Sellars bijvoorbeeld gaat in die richting; je moet niet van alles houden wat hij doet, maar je ziet dat hij ervan houdt.”
Of Minkowski al iets te maken had met het aantrekken van Pierre Constant als regisseur voor “La Clemenza di Tito” (al zou hij natuurlijk wel Roy Goodman als dirigent kunnen uitgekozen hebben), weet ik niet en ik hoop van harte dat het niet zo is, want deze regisseur zat er totaal naast. Terwijl de meeste confraters zich ergerden aan het op en neer geloop op de trappen van de Romeinse arena waar het stuk werd gesitueerd (zij het met kleren min of meer uit Mozarts tijd – als oplossing voor de twee travestierollen? – terwijl de vrouwen gehuld zijn in de berberkledij die hij destijds in de Munt voor zijn Trovatore reeds had bestemd), ben ik het vooral totaal oneens met zijn personenregie. Zo komt Titus helemaal niet over als een edelmoedig vorst, maar als een slappeling, een twijfelaar, iemand die eigenlijk niet goed weet wat te doen en dan maar voor iedereen goed tracht te doen om geen gezeur aan zijn hoofd te hebben. Op die manier lijkt hij zowaar op mij! Als voorbeelden kan ik vooral de scène met Publius aanhalen, die de vorst helemààl niet in zijn waardigheid laat. De idolatrie van de soldaten heeft trouwens vaak een dreigend effect.
Die van de vrouwen leek dan weer reminiscenties op te roepen aan de kort daarvóór overleden Lady Di. Het gooien met bloemen b.v. Zeker als Titus in de scène waarin hij de lof van de eenvoudige boeren bezingt, die toch een zoveel schoner leven hebben dan de machthebbers, met die bloemen begint te spelen. Hier schijnt de regisseur dat soort pers te willen weerspiegelen die voorhoudt dat Diana het slachtoffer is van dan weer een ander soort pers. Het eenvoudige meiske dat totaal onschuldig omkwam, opgejaagd door de paparazzi. Dat ze op dat moment een ring droeg van 160 miljoen doet blijkbaar geen afbreuk aan die “eenvoud”. Dezelfde onzin zit dus ook in die aria van Metastasio, die duidelijk géén Da Ponte is. Peter Shaffer wist dus heel goed wat hij deed, toen hij deze opera (ontstaan tegelijk met “Die Zauberflöte” en het “Requiem”, en ook met het klarinetconcerto – wat men goed kan horen) wegliet uit zijn “Amadeus”. Hieruit komt immers helemaal geen rebel naar voren, maar een gatlikker (Mozart schreef het t.g.v. de kroning van keizer Leopold II tot koning van Bohemen; twee jaar na de Franse revolutie was het ook een politiek statement).
Dat Titus’ verhouding met Sesto op homofilie gaat lijken, is evenmin goed in beeld gebracht, maar is mijns inziens wel te verdedigen. Tenslotte verandert Titus in het verhaal driemaal van vrouw zonder dat dit al te zeer zijn kouwe (alhoewel in de slotscène erg warme) kleren schijnt te raken, terwijl zijn liefde voor Sesto constant blijft, ook na diens verraad. Er werd meestal wel goed gezongen in deze productie, maar als het theatraal zo mis gaat, kan ik daar niet van genieten. Wat het orkest aangaat, gaat dit beter, tenslotte heeft dit niets te maken met het theatrale aspect. Vooral Fang Song was weer groots. De Fang-club was tevreden. (Al was dat op de première – althans volgens Erna Metdepenninghen – blijkbaar niet het geval!)
Volgens Katelijne Theuwissen in de Gazet van Antwerpen van 10/2/1998 zijn opera’s van Händel statisch en onspeelbaar. Een veelgehoorde uitspraak, maar ze blijkt o zo relatief wanneer bij de Vlaamse Opera Robert Carsen en Marc Minkowski de handen in elkaar slaan voor “Semele”. Een drie uur lang meeslepende productie. Tijd om vooroordelen terzijde te laten.
Het libretto voor “Semele” dat William Congreve schreef naar één van Ovidius’ metamorfosen is ongeveer dertig jaar ouder dan Händels opera. Een onbeduidende voorganger van de meester wist ermee te floppen, maar Händel haalde het politiek gedurfde libretto opnieuw uit de kast, snoepte de oorspronkelijke toondichter zijn beste ideetjes af en zette een knappe Semele op papier. Hij liet zich bovendien sterk inspireren door Purcell, wat maakt dat deze opera gaat overhellen naar het oratorium. Misschien neemt men om die reden aan dat het een onspeelbaar werk zou zijn. Maar Minkowski zelf beweert het tegendeel. “Semele” mag dan op oratoriumleest geschoeid zijn, de compositie werkt volgens hem even goed als oratorium dan als opera.
Ook Carsen schijnt geen moeite te hebben met de dramatische mogelijkheden van “Semele”. Hij regisseerde de opera in 1996 voor het Festival van Aix‑en‑Provence en doet dat nu met evenveel glans weer voor de Vlaamse Opera. Al heeft hij er dan na de tragische dood van prinses Diana zijn allusies op het Britse koningshuis een beetje moeten afschrapen. Maar de vele grapjes en knipoogjes waarmee hij de productie doorspekt, zijn evergreens waar het publiek hoorbaar genoegen aan beleeft. Ook afgezien daarvan heeft Carsen vele registers om te bespelen. Van zichtbare kneepjes zoals het ‘bevriezen’ van het scenische beeld, over ongrijpbaar filmisch regiewerk tot spitse maar tegelijk discrete nevenhandeling die werkt als een bijzondere belichting bij breedvoerige aria’s.
Uit Aix‑en‑Provence kwamen de schitterende decors en kostuums van Patrick Kinmonth mee en verder enkel titelzangeres Rosemary Joshua die een gegoten Semele neerzet. Ik wil het haar niet nadoen in dat broze onderjurkje. Maar nergens mankeert het haar aan stem, schoonheid, kracht of temperament. Voor de andere rollen koos Minkowski met opzet geen barokspecialisten, maar allround opera‑zangers met een naar zijn zeggen Angelsaksisch geluid. Sara Fulgoni is als Ino heel sterk, net als Charles Workman in de rol van Jupiter en Kathleen Bret als Iris.
Gidon Saks liet meer als Somnus dan als Cadmus een prachtig geluid bewonderen. Della Jones alias Juno zette een knappe acteerprestatie neer maar was vocaal ronduit zwak en Roberto Balconi heeft als contratenor misschien wel een ondankbare positie, maar hij woog vederlicht. Toch is de productie ook muzikaal een succes: Les Musiciens du Louvre zijn meer dan thuis op dit terrein, het koor van de Vlaamse Opera onder leiding van Peter Burian was eens te meer prima voorbereid.
De gedreven Minkowski houdt zijn faam moeiteloos hoog in het daaropvolgende “Cendrillon”. In een verlate kerststemming programmeerde de Vlaamse Opera immers “Cendrillon” van belle époque‑componist Jules Massenet. Die schreef deze sprookjesopera op een libretto dat ‑ typisch voor het vorig fin‑de‑siècle ‑ baadt in nostalgie en een onvervuld verlangen naar een verre, ideale wereld. Het is ook gestoeld op degelijke en burgerlijke waarden. Robert Carsen voerde de regie. Hij beschikt over een hecht ensemble zangers, met vooral karakterrollen voor wie de expressie en het komisch talent belangrijker zijn dan de vocale schoonheid. In die categorie vallen de vader, Michel Trempont, de boze stiefmoeder, Joyce Castle, en de stiefzussen Mireille Capelle en Marie‑Noëlle de Callatay. De echte protagonisten, Assepoes en haar droomprins, vormen een droomkoppel. De sopraan Rebecca Evans balanceert als Cendrillon vocaal tussen argeloosheid en dan toch iets meer ervaring. De mezzo Charlotte Hellekant, haar Prince Charmant, brengt overtuigend de mistroostige en dweperige kanten van haar minnaar aan het licht. Lilian Watson, de fee, zette koket een van de meest duizelingwekkende coloraturen uit de operaliteratuur neer.
Het toneelbeeld dat Carsen aan Michael Levine vroeg, geeft mooi de koortsdromen weer die je als kind in je bedje meemaakte. Het varieert zoals in een film constant van standpunt. Het zoomt in en uit, de verhoudingen veranderen, om duizelig bij te worden. De fee en haar geesten blijken in echte sprookjessfeer niet meer dan een duim groot te zijn. En met het decor wisselt de atmosfeer van het koldereske over het sentimentele naar wanhopige scènes, om plots luchtig te eindigen. Een avond feeëriek vertier.
Muziekdirecteur Marc Minkowski dirigeert. Naast zijn carrière als barokdirigent wil hij zich hier in Vlaanderen komen bekwamen in het meer romantische repertoire. Hij is verliefd op de langoureuze en wellustige muziek van Massenet. Vreemd genoeg laat hij zich dan ook niet deinen op deze klanken. Hij pakt ze met eenzelfde daadkracht aan als stond hij voor een klein overzichtelijk barokensemble. Hij sleurt persoonlijk aan iedere muzikant en daardoor ziet hij vaak door de bomen het bos niet meer. Grote ensembles gaan lichtelijk de mist in en het verband tussen koor en orkest geraakt zoek. Dat gemis compenseert hij met veel energie.
Op 12 november 1998 konden we Minkowski aan het werk zien in de Bijloke, en dat zowaar in een hedendaags programma. Zij het dat deze hedendaagse muziek stevige wortels heeft in het verleden. De balletmuziek van Igor Stravinsky voor “Pulcinella” is een duidelijk voorbeeld van neoclassicisme. Stravinsky baseerde zich namelijk heel uitdrukkelijk op muziek van Pergolesi. Michael Nyman, die vooral bekend is als filmcomponist (wie heeft nog niet de soundtrack van “The Piano” in huis?), heeft zijn theorieën over het zogenaamde “minimalisme” eveneens uit de barokmuziek gehaald. Van hem konden we een clavecimbelconcerto horen, uitgevoerd door Jory Vinikour. En het “Te Deum” van Arvo Pärt tenslotte gaat uiteraard terug op de Russisch-Orthodoxe muziek. Hier krijgen we ook te maken met minimalistische muziek, maar dan van een heel andere orde, die b.v. nogal in de smaak valt bij New Age-adepten.
In het najaar van 1998 bracht Minkowski in diverse concertzalen in Vlaanderen ook nog een concertante versie van “Oberon” van Carl Maria von Weber. Het opvoeren van opera’s in concertversie (dus zonder decors of kostuums – operakostuums wel te verstaan!) is een aanvechtbaar procédé. Laten we zeggen dat het enkel oorbaar is, als het libretto (de plot, het verhaal) totaal achterhaald is, maar de muziek te mooi om in de vergeethoek te belanden. Anders moeten operahuizen zich met opera bezighouden en niet met concerten. Alhoewel… als we zien dat dankzij de Vlaamse opera Jos Van Immerseel met zijn orkest Anima Eterna zijn Beethoven-cyclus kan uitbouwen (alle symfonieën, plus een aantal klavierconcerti), dan kunnen we daar toch moeilijk tégen zijn?
Maar terug naar de échte opera. Aangezien dit hoe dan ook een dure onderneming blijft, is het normaal dat men teruggrijpt naar succesproducties uit vorige jaren. Zo liep in de Vlaamse Opera in november opnieuw “Venus and Adonis” van John Blow, gekoppeld aan “Dido and Aeneas” van Henry Purcell. Dit in het kader van de jaarlijkse barokopera, waardoor onze eigen specialisten (in dit geval dirigent René Jacobs en het orkest Il Fondamento) de kans krijgen om aan bod te komen.
Een ander soort herneming is die van “Parsifal”, het “Bühnenweihfestspiel” van Wagner, een Antwerpse traditie waarmee Clémeur vruchteloos heeft trachten af te rekenen. Als men weet dat het vooral het Vlaams Blok was dat zich tegen het afvoeren hiervan heeft verzet, kan men alleen maar betreuren dat Clémeur niet in zijn opzet is geslaagd. (En zeggen dat hij het zelfs niet gewoon wou schrappen, maar door een andere Wagner vervangen!)
Vanuit theatraal standpunt is de opmerkelijkste productie in de Vlaamse Opera ongetwijfeld “Lulu” van Alban Berg in een regie van Ivo Van Hove en een decor van Jan Versweyveld. Ook bij de zangers treffen we daar veel eigen mensen aan: van Guy De Mey en Werner Van Mechelen over Piet Vansichen tot Petra Van Tendeloo (voor de obligate naaktscène?).
Guy Joosten is ook weer present, deze keer met “Pikovaja Dama”, beter bekend als “Pique Dame” van Peter Tsjaikovski. In mei wordt dat voor de Gentenaars alvast een hartelijk weerzien met diva Rita Gorr.
Opera gaat over passie en opera is een passie, eens je erdoor gegrepen bent. En als dat allemaal niet helpt: zelfs in de opera (het gebouw bedoel ik dan) is er plaats voor passie. Uit enquêtes blijkt dat vooral vrouwen wel eens iets anders willen dan een ganse avond op café zitten. Wie het schoentje past, trekke het aan! (“Cenerentola”, Gioacchino Rossini, Vlaamse opera, regie Guy Joosten, juni/juli).
Minkowski is zeker geen vrijblijvend dirigent en wat hij doet, doet hij met overgave. Maar in december kondigde hij naar aanleiding van “Idomeneo” van Mozart, echter meteen ook al zijn vertrek aan. Deze ongebruikelijke gang van zaken werd oorspronkelijk geweten aan het feit dat Minkowski in zijn geboorteland (Frankrijk) plotseling de kans kreeg om naar de top door te stoten. Hij is namelijk aangezocht een operacentrum te creëren voor Franse muziek van de 17de eeuw tot nu. Maar ondertussen kwam uit dat het hoegenaamd niet boterde tussen Minkowski en het orkest. Dat dit te maken heeft met het feit dat Minkowski uit de barokmuziek komt, kan ik begrijpen, dat hij echter ook een dikke nek (dixit Clémeur in DS van 26/6/98) blijkt te zijn, “een slavendrijver”, zoals de Gazet van Antwerpen hem noemt, is misschien een juistere omschrijving. Dat was voor mij eerlijk gezegd een verrassing, tot ik hem aan het werk zag op een oudejaarsavondconcert in de Gentse opera, waarbij hij de roep om de Radetzkymars opvallend negeerde. Men kan dan stellen dat het juist een verdienste is om zo’n afgezaagde draak te weigeren te spelen, maar oudejaarsavond is nu eenmaal geen avond als een andere en hij vergalde duidelijk de feeststemming van het overgrote deel van het publiek. Als opvolger werd door Erna Metdepenninghen Massimo Zanetti, op dat moment bij de opera van Bremen, getipt en zoals gewoonlijk had ze gelijk natuurlijk…

Ronny De Schepper

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.