Vandaag herdenken we dat de ene Ludo tien jaar geleden is gestorven, maar tevens dat deze Ludo nog altijd alive and kicking is…
Ludo Abicht is vooral gekend als filosoof en publicist. Hij trad in 1954 in de Jezuïetenorde. In 1961 verliet hij de orde. Het katholiek onderwijs zette hem in 1963 aan de deur omdat hij deel had genomen aan de organisatie van een mars tegen de atoomwapens. In 1964 werd hij in Duitsland lid van de SDS, de socialistische Duitse studenten, waarbinnen heel wat radicaal linkse groepen ontstonden. Wat later verhuisde hij naar de Verenigde Staten. Hij werkte in Ohio aan een universiteit. Hij nam deel aan de beweging tegen de oorlog in Viëtnam, gaf les aan mijnwerkers en steelworkers en richtte mee een Marxist Studies institute op. Hij bleef er twintig jaar. In de jaren tachtig was hij in België een actor in een korte bloei van het eurocommunisme in de KPB (Communistische Partij van België). Hij was van 1995 tot 2003 voorzitter van het Frans Masereelfonds. Ludo Abicht is actief in de Vlaamse beweging. In zijn laatste boek, “Het lunapark en andere plekken”, brengt Abicht autobiografisch materiaal samen. (Dacob)
GOEROE?
De living van Ludo Abicht; hijzelf pratend, gesticulerend, bezield, gedreven. Luisterend een tiental tieners rond hem. De goeroe Abicht ? Nee, zo blijkt even later wanneer we, het jongere volk de deur uit, samen aan een poëzieprogramma dokteren voor het Masereelfonds onder de titel « Dichters in verdrukking ». Het is een beeld dat vijf jaren oud is, en de sfeer is blijven hangen. En heeft veel gemeen met wat te zeggen is over het boek dat van Ludo Abicht verscheen « Oorlogskinderen hebben grote ogen ». Want het is precies die sfeer die de enige echt treffende passage uit het boek oplevert; de sfeer uit de Tübingenperiode, met mentors Ziegler, Jens en Bloch, en op de achtergrond de fascinatie van Friedrich Hölderlin. Een schets waarin rede en emotie samengaan om portretten te schetsen, om een stap in de historische evolutie te duiden, om theoretiserend het failliet van een grote linkse stroming te betreuren en te verklaren, om ook een overgang in Abichts leven (van Antwerpen als navel, via het Europese denken, tot de kosmopolitische vriendenkring) aan te stippen richting VSA, een periode die niet meer in dit boek aan bod komt trouwens.
Wanneer ik schrijf dat ik Abicht als één der meest boeiende persoonlijkheden van ons Vlaanderland mag beschouwen, en hem waardeer, in rede en emotie, om zijn genuanceerde visie en de consequentie waarmee hij deze ook vertolkt, dan is dat niet het zalven dat het slaan moet voorafgaan. Dat zou wat goedkoop en totaal overbodig zijn. Het wil enkel de achtergrond zijn waartegen ik de verdere bedenkingen over « Oorlogskinderen hebben grote ogen » projecteer.
AUTOBIOGRAFIE
Nu kan je best ettelijke boekdelen vullen met theorieën over de begrippen « roman », « biografie », « geromanceerde biografie », maar feit is dat een aanduiding zoals die door de uitgever van « Oorlogskinderen… » aan de titel werd toegevoegd, namelijk « roman », verwachtingen oproept aan een gedeelte fictie. Waarmee slechts gezegd weze dat de vermelding « autobiografie » voor dit boek heel wat correcter, en meer verwachtingvervullend ware geweest. Want wat Abicht hier geschreven heeft is inderdaad zijn biografie, het verhaal van zijn jeugd (geboren in 1936), de oorlogservaringen, de repressie, het studeren binnen de Katholieke Zuil, het Vlaams-Nationalisme, de jezuïetenopleiding, de combinaties van intellect, emotie, seks, romantiek; de bittere ervaringen in het Blankenbergse onderwijs, zijn huwelijk, zijn studiebeurs voor Tübingen… Een biografie die vanuit het individuele standpunt vertrekt, en telkens weer, onvermijdelijk, de link legt met de wereld rondom, of dat nu de bekrompen sfeer is van het meisjeslyceum, dan wel het wereldgebeuren waarmee de zich van het pseudo-idealistische Vlaams-Nationalisme losmakende Abicht, steeds sterker geconfronteerd weet, en zich daarin ook steeds meer politiek (weze het niet verzuild) en maatschappelijk gaat engageren.
Abicht weet knap te formuleren, is een denker die er telkens in slaagt zichzelf als rader van een groter geheel te situeren, en dat groter geheel dan weer te plaatsen in een contekst die in tijd en ruimte de oorspronkelijke thematiek overschrijdt. Filosofie dus. Zonder een essay te schrijven. Geschiedenis dus, zonder een historisch werk af te leveren. Nooit zwart-wit, maar dat verwacht je ook niet van iemand die eigen jeugdige opvattingen te kijk durft te stellen, zijn « historische blindheid » als gevolg van opvoeding en van onvolwassen enthousiasme durft te etaleren. Want dit is een moedig boek, een eerlijk boek; en die oprechtheid lijkt me trouwens essentiëler dan wat Leo Geerts in zijn inleiding als spil van het werk duidt: de hoop. Want die hoop lijkt me hoe dan ook, alle inspanningen ten spijt, toch zeer betrekkelijk. En naar mijn gevoel heeft Abicht niet vanuit een fundamenteel optimisme zijn meningen geformuleerd; zijn hoop is een levenshouding, maar wordt vaak ter discussie gesteld. Zonder hoop geen strijd; maar de illusie van de hoop wordt niet altijd zonder krampachtigheid overeind gehouden.
PUZZEL
Literair weet Ludo Abicht te boeien met sterke beelden, vanaf de eerste pagina waarin hij zijn boek synthetiseert in het beeld van afgeworpen schaduw, veroorzaakt door de uitlaatvlam van de V1, van het rode schijnsel van de godslamp, en tenslotte van de kaarsen in een café in Tübingen. Alle anekdotes, details worden a.h.w. onopvallend aan elkaar geregen, en staan borg voor een prangend tijdsbeeld. Uit herinneringen bouwt Abicht, ook voor zichzelf (?) de puzzel op. Nadeel van dit anekdotisch opsommen (waarbij de beperking, het wegsnoeien van alle franje weliswaar als eigen stijlmiddel lijkt te zijn gebruikt) is de te geringe impact van het boek. De lezer wordt te snel meegesleurd, ook bij tweede lezing, in een tempo dat enkel wanneer het door rustpauzes wordt ingevuld (en die kunnen enkel door de auteur geleverd worden, een taak waarin hij faalt) echt zou te volgen zijn, het verhaal aangrijpend maken. Teveel climax, geen anticlimaxen. Daardoor slaagt Abicht er niet, of zelden in, de noodzakelijke sfeer op te roepen voor wie geen kind van zijn generatie was, voor de lezer die dit alles afstandelijker moet ondergaan, en er gezien de overvloed aan interessant materiaal om smeekt opgenomen te worden in dit kader, in dit beeld.
Enkel in het zevende, laatste verhaal over Tübingen, wordt de sfeer zo levensecht dankzij details, dat je onmiddellijk mee bent. En het zal dan ook wel geen toeval zijn dat de enige echte figuur in dit boek opduikt in de laatste bladzijden via een brief. Vier pagina’s aan Agnes blijkt het mooiste wat uit dit boek blijft, wat je aangrijpt, wat auteur en aangesprokene eindelijk als levende figuren laat opdoemen uit een mist van teveel gegevens, teveel theorie, teveel geschiedenis… Het mag vreemd zijn, gezien Abicht nergens aarzelt zichzelf, zijn emotionaliteit, zijn kwetsbaarheid bloot te geven. Maar nergens weet hij zo te treffen als in de spanning waarmee hij schrijft « eindelijk had ik een zus gevonden van wie ik hield en die ik bewonderde, geen lief dat ik wou bezitten, maar een vriendin die een zeldzame joie de vivre uitstraalde en die me dankbaar en vredig maakte in haar nabijheid ». Eindelijk ontmoet ik Abicht, dacht ik bij deze regels; en dat ik daarop 155 bladzijden had gewacht, en wilde wachten, bewijst dat Abicht hier waardevolle zaken vertelt, geschiedenis boekstaaft. Hopelijk is elke lezer zo geduldig, want al is dit boek teveel een kroniek, dan is het juist als kroniek waardevol. Een cirkelredenering die ik u meegeef om te bekennen hoe moeilijk ik het met dit boek had.
Referenties
Johan de Belie, De betrekkelijke hoop van de goeroe, De Rode Vaan nr.27 van 1987
Ludo Abicht, Oorlogskinderen hebben grote ogen, Manteau, Antwerpen, 1987, 158 b1z.
..en dan te bedenken dat ik in die tijd de Blandijnberg als een soort tempel beschouwde…..”ontdoe u van uw schoeisel want deze plaats is heilig”…Uitverkoren voelde ik me als povere schoenmakers-dochter die als enige van de 12 kinderen studeerde aan de universiteit….mens nog ’n toe, de familie raakte daar niet over uitgepraat en je wilde slagen…nee…uitblinken en het allemaal waard zijn……en je werkte je wezenloos…sloot je op in je kot….blokte tot je jankend op een hoekje van je bed smeekte:”Oh God, laat deze drinkbeker aan mij voorbij gaan….” tja, zulke studenten waren er ook en die hadden…inderdaad..later het gevoel dat ze uit de boot gevallen waren met hun grootste onderscheiding.
LikeGeliked door 1 persoon
“Links, dat normaal aan de zijde van de gewone vrouwen en mannen moet staan, is uit het oog verloren dat deze politiek incorrecte massa in feite zijn enige authentieke bondgenoot is. Maar omdat het bewustzijn daarvan bijna verdwenen is, zijn deze linkse intellectuelen altijd maar meer aan de kant van de echte uitbuiters gaan staan.”
Het is een boek van een zekere Ewald Engelen (mij onbekend) maar Ludo Abicht (waar gaan we dàt schrijven?) citeert hem blijkbaar met instemming op de website van Doorbraak.be.
LikeLike