Het is al vijf jaar geleden dat de Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (foto Michiel Hendryckx via Wikipedia) is op 85-jarige leeftijd is overleden in een rusthuis in Meise.
Sinds ik onder vuur lag nadat ik bij de dood van Ferre Grignard opmerkte, dat het eigenlijk al lang “over” was, moet ik uitkijken wat ik schrijf en vooral hoe ik het schrijf natuurlijk. Want als ik bij Ruyslinck zou durven stellen dat dit eigenlijk ook al lang het geval was, bedoel ik niet dat hij de laatste jaren toch al zat te vegeteren wegens de gevolgen van Alzheimer, nee, ik wil zeggen dat het succes van zijn boeken al lang achter de rug lag. Ik durf daar zelfs een jaar op plakken: het verschijnen van de bloemlezing “Mooie jonge goden” op het einde van 1986. Toen namen jongeren als Tom Lanoye en Herman Brusselmans de fakkel over van mensen als Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo en Hubert Lampo die tot dan toe de schoollectuur hadden gemonopoliseerd.
Een en ander werd nog eens duidelijk toen in juni Ward Ruyslinck zijn 85ste verjaardag vierde. Veertien dagen eerder had ik dankzij MemoTV nog eens naar “Wierook en tranen” gekeken, schreef ik toen, de televisiebewerking van zijn bekende boek door Ruud Keers in 1977. En slécht dat dit was! Dat kan je gewoon niet geloven. Men kan zeggen: ja maar, je moet rekening houden met de tijdsomstandigheden. Maar dan stel ik daar tegenover dat b.v. ook “Saturday night fever”, “Annie Hall” en zelfs “Soldaat van Oranje” uit 1977 stammen. Nee, het had vooral met de dialogen te maken. Hoe gemààkt klonken die, zeg! En dat natuurlijk omdat in die tijd het adagium van de BRT was dat er in alle omstandigheden ABN (ik gebruik opzettelijk die oubollige omschrijving) diende te worden gesproken. Nooit gedacht dat ik de komst van VTM op die basis nog zou moeten verwelkomen! Omdat de regisseur en de scenarist (Rients Slippens) bovendien Nederlanders waren of gewoon omdat men voor de kleine Waldo geen kleine Vlaming vond die aan de eisen voldeed, sprak de hoofdfiguur (Daan Brouwers) zelfs ronduit Hollands. Maar nee, het was niet enkel omdat er “geen betere was”, het was wel degelijk een politiek die erachter zat, dat kon men horen aan de taal van Katelijne Verbeke als Vera, die bij wijlen ook Noord-Nederlands gekleurd was.
En in tussentijd is dat verhaal nog wat meer in de verf gezet. Opnieuw in MemoTV (Canvas weze geprezen voor dit archiefprogramma!) zag ik enkele kortfilms van de ook al onlangs overleden Roland Verhavert. Alhoewel ze gemaakt waren in de sfeer van “de stoute jaren zestig” (ik moet toegeven dat ik oorspronkelijk dacht dat Robbe De Hert de dader was), waren deze zó slecht dat je het niet voor mogelijk hield. En wat bleek? Jawel, één van de scenario’s was aangeleverd door Ward Ruyslinck. Hij ruste in vrede en met hem, zo vrees ik, ook zijn boeken…
POPULAIR
Het klassieke verhaal. Het begint met “van horen zeggen” (fando audire, zeiden wij, want we zaten in de Latijnse), zoals “heb je de nieuwe van de Stones al gehoord”? Een medeleerling had een spreekbeurt gegeven over “De sneeuwbui” van ene Ward Ruyslinck en hiermee mijn belangstelling gewekt. Toevallig publiceert kort daarop een onafhankelijk radio- en TV-blad dat verhaal dat ik verslind met gloeiende oortjes (wie “De sneeuwbui” zelf heeft gelezen zal de woordspeling niet ontgaan).
Ik schrijf “ene Ward Ruyslinck” want in tegenstelling tot nu (hiermee refereer ik aan de jaarlijkse scholierenpolls in De Rode Vaan) kwam Ruyslinck toen helemaal niet ter sprake in de lessen. Was het omdat wij op een college zaten? Omdat Ruyslincks agnostische, pessimistische levensvisie aanstekelijk op de katholieke pubers zou kunnen werken?
Alleszins wijt ik daaraan de huidige populariteit van Ruyslinck bij onze Vlaamse telgen. Op die leeftijd is men erg ontvankelijk voor de lijdensproblematiek en de romantische visie van de goede held tegenover de slechte maatschappij die de basis uitmaken van bijna elk van zijn werken. Zijn gedemoraliseer gaat er dan ook goed in, wat geen bezwaar is overigens, daar Ruyslinck zich o.m. inzet voor de vrede, het individu, het leefmilieu, het dierenwelzijn…
Tegelijk kan men hieruit ook reeds afleiden dat Ruyslinck niet zo opgezet is met deze populariteit. Zijn “moraliserende toon” en zijn “boekentaal” (hiermee bedoelen we zijn verzorgde stijl met een uitgebreide en soms iets te gezochte woordenschat, die hem bij leraars Nederlands goed in de markt doet liggen) zijn immers de twee feiten waarop hij dikwijls en vaak hard door de literaire kritiek wordt aangepakt. Zo hard zelfs dat men wel eens pleegt te vergeten dat in essentie Ruyslinck wél een goed auteur is (ik vermijd het adjectief “groot” omdat hij net iets te weinig selectief is te werk gegaan zodat zijn niet al te grote thematische veelzijdigheid is uitgesmeerd over een tamelijk omvangrijk werk). Inderdaad, grote populariteit wekt altijd weerstanden op bij critici, die vaak zelf te lijden hebben onder miskenning van hun genialiteit, een verschijnsel dat we evengoed kennen in het wereldje van de pop.
VIJFTIG
Vandaar ook dat de wanverhouding met de viering van die andere twee “vijftigers” (Claus en Raes) eigenlijk niet eerlijk is. Juister gezegd: er ligt een cesuur tussen Claus en Raes aan de ene en Ruyslinck aan de andere kant, terwijl Claus solo tegenover het duo Ruyslinck-Raes beter de krachtsverhoudingen zou weergeven. (Al zal Ruyslinck zelf wel gruwen van deze vaststelling, 25 jaar later, bij de 75ste verjaardag van de meester slaagde hij erin te verklaren aan Het Nieuwsblad: “Als ik iets negatiefs over Hugo Claus zeg, zou het worden afgedaan als jalousie de métier. Als ik iets positiefs over Hugo Claus zeg, zou het niet waar zijn.”)
Net als bij Raes worden ter gelegenheid van Ruyslincks half eeuwfeest trouwens zijn verhalen gebundeld. In het artikel over Raes schakelde ik Ruyslinck reeds in in de existentialistische stroming van na de Tweede Wereldoorlog. In bijna al deze verhalen wordt dit stuk voor stuk bevestigd. Zo worstelt Ruyslinck vooral in zijn vroegste werken hevig met het godsbesef. Herhaaldelijk schrijft hij het expliciet van zich af (bijvoorbeeld “de slakken”, “de oeroude vijver”, “dichtbij het water” – opmerkelijk trouwens dat dit godsbesef driemaal in verband wordt gebracht met het water als levengevende en levennemende substantie).
Ook zijn “noodgedwongen” individualisme is daar een illustratie van. Het besef van het anderszijn, dat gepaard gaat met een superioriteitsgevoel (“de mensen zijn lelijk, hatelijk, agressief, laf en onbetrouwbaar,” zegt Ruyslinck in een interview met Piet Piryns) klinkt wel paradoxaal uit de mond van iemand die zich in zijn werk maatschappelijk engageert. Maar Ruyslinck engageert zich voor de Basile Jonassen uit de maatschappij (“Het reservaat”), zoals hij er zich vast en zeker zelf één voelt. Een beetje ook een “christlike figure” (denken wij maar aan “de stemmer”). Verder engagement spreekt onder andere uit “de pogrom”, “twaalf miljoen gaatjes” of “saneren”.
Als relativering van dat “superioriteitsgevoel” zouden we trouwens kunnen stellen dat Ruyslinck als existentialist wel streeft naar een liefde die de mensen zou binden, maar het besef van de onbereikbaarheid van dergelijk ideaal maakt de ontgoocheling nog groter.
Vandaar ook dikwijls het thema van de dood als een verlossing uit een nutteloos bestaan (“de barstenmaker”, “de overspelingen in het koningsgraf”) en de grote rol van het fatum (“het meisje dat de vrede opat”, ” de stemmer”), zoals we dat ook terugvinden bij Albert Camus (“l’étranger”, “la peste”).
STIJL
Existentialistische schrijvers hebben geen specifieke stijl, tenzij dat zij zeer intellectualistisch schrijven. Dit vinden we zeker terug bij Ruyslinck, die – zoals een kritikaster het eens uitdrukte – “met Van Dale onder zijn hoofdkussen slaapt”. De zinloosheid van het leven wordt uiteraard natuurlijk het best geïllustreerd met de mens, het “lelijke” in de wereld (vandaar dat er vaak ook platvloerse scènes in voorkomen). Dat maakt ook dat er wel een zekere overeenkomst is met het naturalisme, dat tenslotte toch ook een “realisme met filosofische basis” is (in het geval van het naturalisme: de mens is gedetermineerd door allerlei factoren zoals erfelijkheid, opvoeding, milieu; bij existentialisme: het leven is zinloos).
In “De ontaarde slapers” (één van zijn eerstelingen uit 1957) komt dit ook sterk naar voren (de melkfles naast de nachtemmer, de knoop van de gulp…), later zal dit bijna volledig verdwijnen om plaats te maken voor nog meer intellectualistische bespiegelingen en humor. Want humor is in beide gevallen noodzakelijk: hier om de sombere atmosfeer een beetje draaglijker te maken voor de lezer; elders opdat het verhaal door al die intellectualistische beschouwingen niet te zwaar op de hand zou zijn. Deze humor kan dikwijls ontaarden tot slapstick of “sick joke” omdat deze respectievelijk “zinloze” en cynische humor goed past bij de existentialistische filosofie.
Cynisme vinden wij bij Ruyslinck vooral in “de petitie” en “een man die Samson heet”, al zitten er in dat laatste voorbeeld ook slapstick-elementen. Dat is ook het geval in “De ontaarde slapers”: de begrafenis, de schietoefeningen, Silvesters uitstap, de man aan het loket…
ANTI-MAGISCH-REALISME
“Het magisch-realisme is al zeer oud, avant la lettre”; de term werd gelanceerd door Johan Daisne in navolging van de Italiaan Massimo Bontempelli (1878-1960). Gedurende de literatuurgeschiedenis duiken veel magisch-realistische werken op, zonder de term evenwel. Waaruit dit MR bestaat is zeer moeilijk te omschrijven. Duidelijkst geformuleerd vinden we het in het werk van Daisne ‘de trap van steen en wolken’ (1942). Inderdaad: de realiteit zeer kunstig vervlochten met de magie zodat geen van beide de bovenhand haalt maar ze elkaar wonderwel aanvullen”.
Dit schrijft Johan de Belie in “magisch-realisme in de wereldliteratuur” en hij gaat verder met een voorbeeld van zo’n MR-werk avant la lettre: “The picture of Dorian Gray” van Oscar Wilde, waaruit hij het besluit trekt: “Dit is de boodschap die Wilde aan zijn boek wou meegeven, dat het leven vóór alles goed is hoe slecht de realiteit ook mag schijnen. De magie keert alles wel ten goede. En dit is ook de boodschap van het MR van Daisne, van Benoit en alle anderen die vooral mens zijn en uit hoofde daarvan ook levenskunstenaars”.
Als we aannemen dat dit een juiste definitie is van MR, dan zouden we Ward Ruyslinck bijna als de anti-these daarvan kunnen naar voren schuiven. Ook Ruyslinck haalt bewust de werkelijkheid en de “fabel” door elkaar, vandaar dat hij zijn manier van werken graag “fabuleren” noemt. In een interview met Leo Geerts verduidelijkt hij: “Ik bedoel meer het transponeren van een bestaande werkelijkheid tot een nieuwe dimensie waarin ook een dubbele bodem zit, een andere betekenislaag. Je zou het misschien het combineren kunnen noemen van de uiterlijke met de innerlijke werkelijkheid tot iets wat een bijna symbolische dimensie krijgt.”
Tot hiertoe is er dus een zeker parallellisme met de stijl van een Daisne of een Lampo merkbaar. Maar uiteindelijk blijkt Ruyslinck een plaats in te nemen diametraal tegenover deze heren: de kloof tussen droom en werkelijkheid blijkt tenslotte steeds te groot te zijn, zelfs voor het paard van Tom Mix. Op die manier wordt de idyllische opening van verhalen als “de sneeuwbui”, “de stemmer”, “de overspelingen in het koningsgraf”, “de pogrom” en “het kasteel van Weewee” uiteindelijk toch brutaal verstoord. Al loopt de idylle nog zo snel, Ruyslinck achterhaalt ze wel. Dit is b.v. ook het geval in “Het dal van Hinnom” uit 1961 en “De verliefde akela” uit 1974.
Alhoewel een aantal van genoemde verhalen van zeer hoge kwaliteit zijn (vooral “de sneeuwbui”), is Ruyslinck toch op z’n best wanneer hij zich kan ontrukken aan zijn neiging tot zwart-wit tegenstellingen. Wanneer hij, zoals in “het koekoeksmeisje”, de vader uit zijn zetel laat opstaan om naar zijn dochter toe te gaan of vooral wanneer hij in “de grote buurman” de seniele man de plaats laat innemen van God/Goth.
Dit laatste verhaal is groots en sluit op een waardige wijze deze zeer lezenswaardige bundel af.
EN NU?
In zijn boek «IJlings naar nergens» kwam Ward Ruyslinck tot het besluit dat zowat de hele moderne Nederlandse literatuur uit het Angelsaksische repertoire gepikt is. Hoe groter de naam, hoe groter de dief. Dat is zowat het motto. Broodnijd, zingen Claus en Mulisch in koor. Eigenaardig is wel dat Marc Reynebeau ook alweer in de klappen deelt, nadat Guido Lauwaert reeds eerder een aanval op hem had gelanceerd.
Ward Ruyslinck begon in het begin van de jaren negentig een verhouding met modejournaliste Monika Macken die op dat moment nog gehuwd was met een Siciliaan die Lo Cascio heette, vandaar dat ze onder deze naam samen met Ruyslinck in 1992 een brievenroman publiceerde, waarin ze hun vuile was buiten hingen. De vrouw van Ruyslinck pleegde zelfmoord tijdens dit schrijfproces en de literaire kritiek reageerde geshockeerd en maakte er brandhout van. Toch ging Lo Cascio op het ingeslagen pad verder, want in 1995 rekende ze onder haar eigen naam in het boek “De rimpels van de maand” af met hààr huwelijk.
Ruyslinck van zijn kant wijst in De Morgen van 2/6/2004 zijn “ontaarde zoon” Chris als “schuldige” aan. Dit “verachtelijk individu” zou met zijn drankzucht en wangedrag zijn moeder tot zelfmoord gedreven hebben “veeleer dan de ontrouw van haar echtgenoot”. Volgens Ruyslinck, die alweer geen last heeft van valse bescheidenheid, zou het allemaal terug te voeren zijn op jaloezie op zijn “faam als schrijver: zelf wilde hij een beroemd pianist worden, maar slaagde daar niet in en bleef in vaders schaduw staan. Hij voelde zich een mislukkeling, verslaafde zich aan de drank en werd steeds agressiever.”
Ward Ruyslinck was anno 1998 nog altijd de meest gelezen auteur bij de Vlaamse scholieren, maar “Kartonnen dozen” van Tom Lanoye (in de “totaalstand” op 3) is toch al het meest gelezen boek. Wat de bestudeerde literatuur in de klas zelf aangaat komen beiden nochtans niet voor bij de top vijf. De enige hedendaagse auteur daarin is Hugo Claus (op 2 na Multatuli!), maar in de huislectuur slaagt deze er niet in in de top vijf door te dringen.
Deze gegevens komen uit “Canons in context”, een proefschrift van Jozien Moerbeek uit 1998 en het is nuttig deze te vergelijken met de cijfers uit “De letteren in de knel?” van Nicole Rowan uit 1988.
De zwartkijkers onder ons kunnen dus herademen: pulp krijgt voorlopig nog geen kans in het literatuuronderricht, ook al werd de “canon” (“verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden”, Van Dale) dan uitgebreid met “mooie, jonge goden” als Lanoye en Brusselmans.
Referentie
Ronny DE SCHEPPER, Ward doopt zijn pen in ’s werelds smart, De Rode Vaan nr.? van 1979
In het Sint-Lievenscollege (retorica 1971) lazen we wel Ruyslinck, dankzij Gerard Vandenhaute, de vader van Wouter. Het heeft zeker een drietal jaar geduurd voor ik van mijn Ruyslinck idolatrie verlost was, hoewel ik hem nog steeds waardeer voor bepaalde verhalen en een paar romans. Nog vermeldenswaard: ‘Winterlicht’ van Jeroen Brouwers, een verhaal over een tweederangsschrijver, zou gemodelleerd zijn op Ruyslinck. Brouwers werkte een tijdje als corrector bij Manteau en kwam zo in contact met Ruyslinck…
Verder een interessant stuk, Ronny; het verbaast me wel dat hij nog zoveel op school wordt gelezen…
LikeLike
Het artikel zelf is ook wel al een aantal jaren oud, hé Jaak, dus ik denk dat dit ondertussen wel fel is verminderd.
LikeLike