Vandaag is het ook al 35 jaar geleden dat de Vlaamse schrijver Piet Van Aken is overleden.
Piet Van Aken was een leerling van Filip de Pillecyn aan het Koninklijk Atheneum van Mechelen. Hij onderging daar dan ook de invloed van. Dat blijkt vooral in zijn debuut “De Falende God” (1942). Tijdens de Tweede Wereldoorlog verschijnt ook nog “Het hart en de klok”. Van Aken publiceerde in die tijd in “Westland”, een tijdschrift opgericht door de bezetter, dat ook antisemitische teksten publiceerde naast relazen van het Oostfront. Toch wordt Van Aken na de bevrijding redacteur bij “De Werker”, het blad van het ABVV.
HEIMWEE ZONDER HEIMAT
Piet Van Aken is een pluralistisch-vitalistisch romancier uit de Rupelstreek die z’n romans dan ook bij voorkeur daar situeert (zijn Congoroman, “De Nikkers” uit 1959, is een uitzondering).
Hierdoor toont hij een zekere verwantschap met de heimatschrijvers die op het Vlaamse platteland zo gretig worden verslonden. Alhoewel de sociaal geïnspireerde Van Aken vaak de tegenpool is van poëtische dromers als Ernest Claes of Felix Timmermans, toch heeft dit misverstand – net als in het geval van Louis Paul Boon trouwens – ongetwijfeld mede een rol gespeeld bij het verwerven van een zekere populariteit. Deze oppervlakkige overeenkomst is overigens niet zo toevallig als men weet dat Van Aken de neoromanticus Filip De Pillecyn nog als leermeester (letterlijk) heeft gehad en dat hij op het Atheneum nog clandestien het werk van Anton Coolen had verspreid.
De bewondering van Van Aken voor Coolen is haast symptomatisch: Coolen is in feite ook een neoromanticus wiens eerste werken echter ten onrechte als realistisch of zelfs naturalistisch werden bestempeld. We mogen zeker niet in het andere uiterste vervallen en zeggen dat dit voor Van Aken ook geldt, maar het is alleszins een feit dat Van Aken niet de trefkracht van een Boon of een Zola heeft. Als bij dezen het miserabilisme dan al hoogtij vierde, dan is het bij Van Aken de nostalgie naar dergelijke toestanden. Een niet onbelangrijke nuance.
Zo grijpt Van Aken steeds terug naar het verleden. In “Dood getij” beschrijft hij toestanden uit de jaren dertig, in “Klinkaart” situeert hij zijn personages rond de eeuwwisseling. Typisch voor Van Akens opvatting van socialistische literatuur is dat “Klinkaart” geschreven is terwijl er in België veel sociale onrust was rond de arbeidsomstandigheden in de mijnen (199 “werkongevallen”), het optrekken van de pensioenen en het verlagen van de defensie-uitgaven. Niet te verwonderen dus dat Van Aken soms louter als anekdotist wordt afgedaan, zoals bijvoorbeeld in het geval van “De onschuldige barbaren”: “een grote humoristische dorpsroman, waarin Van Aken zich als verteller ongeremd laat gaan” (BRT-persinformatie).
LIJDZAAMHEID
Vandaar dan Van Aken dikwijls in verband wordt gebracht met Cyriel Buysse en Stijn Streuvels (diens novelle “Lente” vertoont overigens een grote gelijkenis met “Klinkaart”). De lijdzaamheid waarmee boer Van Paemel al het hem aangedane onrecht ondergaat, kun je misschien wel bij een liberaal auteur (Buysse) verwachten, maar is op zijn minst merkwaardig bij een socialist. Toch is er, bijvoorbeeld in “Klinkaart”, geen spoor van opstandigheid te bespeuren.
Van Aken heeft dit onrechtstreeks ook toegegeven in een uitzending van “Ten huize van” als hij spreekt over de invloed van de Amerikaanse neonaturalisten op zijn werk: “Iedereen spreekt altijd van de invloed van Steinbeck op mijn werk, maar Faulkner heeft veel meer indruk op mij gemaakt door de manier waarop hij sommige personages, negers, kleurlingen en ook blanken benadert. Daar zit een zekere affiniteit in met mensen van mijn streek. Die mensen hadden de gave van het dulden, dat waren geen opstandigen”.
AMERIKAANS
Die “Amerikaanse” manier van schrijven heeft Van Aken overigens niet enkel van grote namen als Steinbeck, Faulkner, dos Passos of Caldwell, het is net zo goed de Amerikaanse pulp-industrie die aan zijn stijl ten grondslag ligt, zoals Van Aken in diezelfde uitzending verklaarde: “Een gebroken been is het begin van mijn carrière geweest. Ik moest er zes weken mee in het gips zitten wat een zee van lege tijd meebracht. Mijn geluk is toen geweest dat naast ons de weduwe van een schippersgezin woonde en die was een verwoed abonnee op al de goedkope weekbladen die in die tijd op de markt waren: Nick Carter, Buffalo Bill, John Rafflis, ‘De grote ambities’ of ‘De gentleman-inbreker’. Wat ze in het Amerikaans pulpmagazines noemen, dit is veelschrijverij, verhalen die aan de lopende band worden geschreven en dan op een karakteristieke manier werden afgedrukt op ruw onafgewerkt papier. Ik heb toen al die verhalen stuk gelezen en daar is een geleerde constatering bij te pas te brengen: de schrijver is een verziekt lezer. Wat mij betreft is dat waar. Het is een zekere graad van mimicry; als je opgroeit pas je je aan de omgeving aan, je neemt het uiterlijke aan van andere wezens. Het is ook een primaire vorm van ambitie: je leest en je wil ook schrijven, je wil die avonturen beleven door ze te schrijven”.
Een kenmerk van deze pulpliteratuur is het filmisch aspect, het episodische ook. Dat alles brengt een nadruk op actie mee, flitsende actie zelfs. Alhoewel nu Van Aken inderdaad zeer visueel schrijft, doet hij dat integendeel erg breedvoerig (inderdaad alweer zoals de heimatschrijvers zij het dat hij het doet vanuit een realistisch-naturalistisch standpunt) zodat dit razende tempo bij hem ontbreekt, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bij Jef Geeraerts. Van Aken is dan ook eerder een fotografische realist. Als beste illustratie kan hiervoor de beschrijving gelden van het slachten van het paard in “Dood getij”.
INWIJDING
De dood speelt trouwens een belangrijke rol in het nieuwe werk van Van Aken (een ander voorbeeld is het aangespoelde vrouwenlijk), wat helemaal geen verrassing is daar het weer een initiatieroman, een inwijdingsroman betreft. En zoals in alle inwijdingsritussen (bijvoorbeeld de voodoo-cultus, de negerclans, de oude Grieken), is de confrontatie met een reële of schijndood erg belangrijk. En even natuurlijk daarmee samenhangend is de seksuele component, vandaar dat wij in onze inleiding Van Aken het adjectief vitalistisch niet hebben willen onthouden, zij het dan dat we hiermee enkel zijn filosofie op het oog hebben, terwijl het meer geijkte “naturalistisch” inderdaad beter toepasselijk is omdat dit voor zowel filosofie als stijl opgaat.
Op die manier is “Dood getij” de mannelijke pendant van “Klinkaart” waarin een jong meisje op haar eerste werkdag wordt ingewijd in het beroepsleven maar ook in de seksualiteit (*). Tegelijk is hiermee ook het tekort van “Dood getij” aangeduid. Het is een tekort ontstaan uit overvloed. Op de kaft staat weliswaar dat de vakantiedag van Tor “grauw en troosteloos” is, maar dat komt niet helemaal tot zijn recht omdat er op die ene dag toch verschrikkelijk veel gebeurt (het lijk, het paard, de ontgroening, eerste liefde, miskraam van zijn zuster, staking, meeting, optreden van de rijkswacht, tot zelfs een sabotagedaad waarbij zijn vader wordt gearresteerd). Daar staat tegenover dat “Klinkaart” groots was in zijn eenvoud. Zo krijgen details een extra-geladenheid, die het boek meer spankracht geven (’s morgens is het meisje nog een kind dat in tegenwoordigheid van haar zuster zelfs niet durft wateren, ’s avonds is ze al een vrouw geworden).
Daar het hier – net als in “De onschuldige barbaren” (1964) – kinderen betreft, is het feit dat deze inwijding ook een sociale bewustwording met zich meebrengt, slechts latent aanwezig. Op dat gebied is “Het begeren” (1952) een veel duidelijker voorbeeld. De begeert die Balten Reusens heeft naar Maria (het archetype van de mysterieuze vrouw; ze komt van nergens, heeft een donkere huidskleur …), de vrouw van zijn broer Tonne (die hij – o tempora o Freud – per ongeluk vermoordt) moet stilaan wijken voor de begeerte naar sociale rechtvaardigheid. Balten, de Reus, was geestelijk eigenlijk nog een kind, dat voor niets of niemand zijn wil wilde buigen, gewoon uit koppigheid en uit superioriteitsgevoel (übermensch), maar na de loutering door Maria wil hij zich bewust aan de kant scharen van hen die slagen krijgen (de mankepoot Ekels, zijn eigen broer Jep, de steenbakkers …) en tégen hen die klappen geven: de vette Swinnen en zijn acolieten, de Ossekop, de veldwachter en de gendarmes, kortom de Wet. Nergens is de roep tot opstandigheid in het werk van Van Aken dan ook groter. Omdat het een relatief jong boek betreft?
Toen het leven nog een kortstondig verblijf in de steenbakkerijen was
Qua stijl is Van Aken dus een duidelijk kind van het Amerikaanse neonaturalisme. Inwijding, determinatie, dood en erotiek zijn pijlers waarop zijn werk rust. Zeker bij zijn debuut was gewoonweg het behandelen van erotiek als sociaal gegeven een revolutionaire daad. In “Het begeren” (1952) wordt o.m. duidelijk aangegeven dat het doorbreken van seksuele taboes bevrijdend werkt op sociaal vlak. In dit verhaal van een van hardheid barstende man die onstuitbaar tot de vrouw van zijn broer is aangetrokken, verlaat Van Aken ook de Übermensch-figuren die zijn debuut ontsierden (vooral in “Alleen de doden ontkomen” uit 1948). “Klinkaart” (1954) wordt op die manier z’n bekendste werk.
In de jaren zestig laat hij zich voor “Slapende honden” (1965) inspireren door de Amerikaanse thriller. Ook in “De Wilde Jaren” hebben drie ontspoorde jongelui een joodse winkelier vermoord om zijn winkeltje te plunderen. De bezielende mefistofelische geest van het groepje wordt belichaamd door het rijkeluiszoontje Jackie, die reeds op de kostschool de onbedorven arbeidersjongen Bennie in zijn vaarwater wist te lokken. De derde van het trio is de slome, hersenloze krachtpatser Gus, die wegens aanranding van een kind reeds enkele jaren in een gesticht achter de rug heeft. Na de misdaad duikt het drietal onder in de villa van Jackie’s vader op het platteland. De gestolen juwelen kunnen zij echter niet aan de man brengen. Bennie wordt door zware gewetenswroeging gekweld. Een wereld van argeloze zuiverheid wordt hem geopenbaard door het twaalfjarige meisje Dientje, dat in haar enthousiaste vriendschap de veiligheid van de bende in gevaar brengt. Wanneer Gus Dientje vermoordt, beseft Bennie dat hem slechts één oplossing rest: zijn schuld bekennen en de straf aanvaarden.
GRUT
In “Agenda van een heidens lezer” (1967) werden de typisch harde, spontane en zeer subjectivistische kritieken van Van Aken gebundeld die hij in het Nieuw Vlaams Tijdschrift publiceerde. Het jaar voordien heeft hij ook nog twee novellen gepubliceerd (“Grut” en “De mooie zomer van ’40”). « Grut » vind ik persoonlijk veel minder geslaagd dan « De mooie zomer » omdat van Aken hierbij heeft toegegeven aan de tijdsgeest en zijn recht-voor-de-raapse stijl heeft gewisseld voor een veel ingewikkelder constructie, die echter door het gebruik van vele tussenzinnen te veel maakwerk blijft. Volgens de flaptekst heeft van Aken zich trouwens uiteindelijk gewonnen gegeven tegenover de nieuwlichters. Het zal alleszins tot 1979 duren vooraleer hij met « Dood getij » opnieuw de draad van « Grut » zou oprapen.
De novellen « Grut » en « De mooie zomer van ’40 » van Piet Van Aken worden gewoonlijk samen gepubliceerd. Nou, « gewoonlijk », dat wil dan zeggen in 1966 bij de Brugse uitgeverij van Johan Sonneville, waar althans één Vlaams kritisch talent is ontloken (**), en nu, twintig jaar later, in een heruitgave bij Epo (79 blz.).
Het is natuurlijk altijd handig twee (of meer) novellen samen te voegen omdat ze te dun zijn om er een afzonderlijke uitgave aan te wijden, maar in dit geval is het toch erg gerechtvaardigd. Beide hebben immers de tweede wereldoorlog als tijdskader en behandelen hetzelfde thema, namelijk een initiatie, een inwijding, waardoor een kind, zoniet een man dan toch een jongeling wordt. In het geval van « De mooie zomer van ’40 » moet het zowat op de leeftijd zijn dat de plechtige communie deze inwijding heeft geritualiseerd in onze maatschappij, dat een jongen via zijn grootvader met kernbegrippen als dood en haat kennismaakt. Typisch vitalistisch is dan weer dat hij op eigen houtje tegelijkertijd in navolging van een vroegrijpe klasgenoot, die bij hem eerder afkeer dan vriendschap opwekt (Claessens), de seksualiteit ontdekt.
Je zou bijna kunnen stellen dat we vier jaar later diezelfde jongen tegenkomen (Bliek) in « Grut », waarbij hij nog een stapje verdergaat. Hij beseft nu niet louter meer dat er een biologisch verschil tussen jongens en meisjes is, hij voelt stilaan ook aan dat dit fysiologisch noodzakelijke proces in feite veel verdergaande emotionele implicaties heeft. Toch is « Grut » geen inwijdingsverhaal in de echte zin van het woord. De initiatie zelf vindt immers niet plaats in deze novelle. Nadat het meisje (op zich reeds twee jaar ouder en nog ouder gemaakt door oorlogsomstandigheden) zelf een eerste initiatief heeft genomen, eindigt de novelle op een masturbatie van de jongen en niets wijst er zelfs op dat dit zijn éérste masturbatie zou zijn.
De inwijding ligt hier dan ook eerder op een ander vlak. De tamelijk onopvallende jongen wordt door het meisje uit een groepje kwajongens getild, waarin hij net als de anderen de tirannie van de Rooie (Claessens ?) moest ondergaan. Bovendien blijkt haar voorkeur op hem te zijn gevallen omdat hij in de school blijk geeft van intelligentie en zij zo hoopt met hem te kunnen ontsnappen uit die negorij van de Rupelstreek, die deze keer nergens met name wordt genoemd maar die in de milieuschets duidelijk als dusdanig naar voren komt.
DOOD GETIJ
Daarna zal het tot 1979 duren vooraleer er nog een nieuwe roman van Piet Van Aken verschijnt. “Dood getij”, een inwijdingsroman à la “Klinkaart”, is eigenlijk op een eigenaardige manier tot stand gekomen. Op een dag had Van Aken eens de drie eerste lijnen geschreven en daarna niets meer. Tot Joos Florquin voor een “Ten huize van” bij hem langskwam en wilde dat hij voor de camera deed alsof hij aan het schrijven was. “Ja maar,” zei Van Aken, “ik kan dat zo maar niet.” Daarom haalde hij de drie lijnen boven en schreef en… bleef schrijven.
In 1978 verschijnt er wel in “Dietsche Warande en Belfort” opnieuw een kortverhaal, “Goddemaer”, dat heel wat ophef maakt, want in de titelfiguur herkennen velen Louis Major en het verhaal gaat eigenlijk over hoe omstandigheden iemand kunnen corrumperen. Dit verhaal is dan ook slechts een aanloop naar “De blinde spiegel” (1981), waarin Van Aken kritiek uitbrengt op de koers die de socialistische beweging in het laatste kwart van de twintigste eeuw vaart (de titel komt er drie keer in voor op p.57: “Soms is de geschiedenis als een blinde spiegel. Je ziet er niets in, behalve grauwe schaduwen”; op p.270: een Oosters spreekwoord zegt dat “onklare taal een blinde spiegel is”, volgens Van Aken de meest toepasselijke betekenis voor de titel; en op het einde: “Er was geen pijn meer, niets dan leegte, alsof hij in een blinde spiegel keek”). Onder nauwelijks verholen pseudoniemen herkent men Paul Goossens, Willy Claes (Clausen), Karel Van Miert (Koots) enz. Van Aken geeft toe dat zijn aversie gegroeid is uit een anekdote: toen de “jongere generatie” voor het eerst met hem in contact kwam, was De Bunne juist bezig met hem een aantal directieven te geven. Ze hadden niet de Beroemde Schrijver herkend maar zagen enkel de “loonslaaf”. Dat ze daar op neerkeken, kan Van Aken (terecht) niet verkroppen.
Tegenover dit “rechtse socialisme” stelt Van Aken (Isi Rommens) het “Rupelsocialisme”, d.i. het socialisme van de wijken, een socialisme dat meer met het hart en minder met portefeuilles heeft te maken. Op blz.212 voorspelt Van Aken trouwens reeds dat het partijbestuur uiteindelijk de term marxisme uit het partijprogramma zou schrappen. Toch is het een beetje overdreven het te doen voorkomen alsof de generatie van Louis Major (Manshouwer) en “Kop” Van Eynde de begrippen “marxisme” en “klassenstrijd” dagelijks in de mond zouden hebben genomen. Ook dat unitaire, anti-klerikalistische socialisme had immers z’n beperkingen en vooroordelen. Een verdienstelijke stelling is echter dat alleen mensen die liefde en erotiek op een organische manier hebben geïntegreerd in hun leven, werkelijk vrije politieke wezens kunnen zijn. Ook over dood en sterven worden een paar zinnige dingen gezegd.
In 1982 verschijnt dan “De Hoogtewerkers”. Louis vindt werk bij Josse, een joviale, vrijgevochten, zelfstandige arbeider, gespecialiseerd in het neerhalen van fabrieksschoorstenen. Samen voelen zij zich niet alleen letterlijk boven de beperkingen van hun sociale afkomst verheven. Ook in hun uiterlijk beklemtonen ze dit door het dragen van een soort van cowboy-outfit. Onder invloed van Josse leert Louis meer en meer van het leven te genieten, ook van de vrouwen. Toch zoekt hij tevens geborgenheid, die hij meent te vinden bij Irma, een wat wereldschuwe gescheiden vrouw met een opgroeiende dochter. De angst om nogmaals in de steek te worden gelaten, doet haar verlammen als het erop aankomt haar emotionele en seksuele remmingen af te gooien. In haar aanhalige dochter ziet ze trouwens een rechtstreekse concurrente. Louis verlaat haar, maar als Josse verongelukt (als een soort van straf voor zijn vrijpostigheid), keert Louis terug naar Irma uit onderdanigheid tegenover het lot dat ook hààr leven heeft vergald. Ondanks de schijn is ook Louis dus gedetermineerd door zijn omgeving.
Referenties
Ronny De Schepper, Toen het leven nog een kortstondig verblijf in de steenbakkerijen was, De Rode Vaan nr.4 van 1980
Ronny De Schepper, Vrede, oorlog en… inwijding, De Rode Vaan nr.13 van 27 maart 1986
(*) In zijn boek “Begeerte heeft ons aangeraakt”, ondertitel “over socialisten, sekse en seksualiteit” verwijst Bart De Wilde meestal naar de film “Daens” en dan meer bepaald naar de scène waarin de meestergast (Johan Leysen) op brutale wijze de jonge arbeidster (Antje De Boeck) verkracht. In het kader van een “gewoonterecht” dat ook door Piet Van Aken treffend wordt beschreven in “Klinckaart”. Van Aken geeft ook voorbeelden van het “keizer maken” (het insmeren van de geslachtsorganen van de jongens op hun eerste werkdag), waarover Bart De Wilde het eveneens heeft. Maar hij had ook een andere merkwaardige scène uit de film kunnen aanhalen, namelijk die waar vrouwen en mannen gezellig samen zitten te keuvelen op de w.c. (een stok boven een gat), want dat is op zijn minst toch ook een merkwaardig gegeven. Eén van de eerste eisen van de katholieke arbeidersbeweging was trouwens gescheiden toiletten en kleedhokken voor mannen en vrouwen.
(**) Knipoog naar collega Jan Mestdagh.