Het is vandaag veertig jaar geleden dat ik op het koninklijk paleis moest zijn ter gelegenheid van het Jaar van het Kind. Het werd een hilarische belevenis die ik destijds in De Rode Vaan heb verwerkt in mijn recensie van “Brief aan Boudewijn” van Walter Van den Broeck. Dat werd dan een “Brief aan Walter”…
Beste Walter,
Van hogerhand werd mij opgedragen een recensie te schrijven over jouw nieuwste boek, « Brief aan Boudewijn ». Daar dit werk inderdaad als een brief aan onze vorst is gesteld, leek het mij leuk om deze recensie dan ook in briefvorm aan jou te richten.
Waarom werd precies ik, die mij toch ten hoogste over teksten van Raymond van het Groenewoud pleeg te buigen, aangezocht om dit klusje op te knappen ? Heel eenvoudig. Zelfs een blad als De Rode Vaan moet een correspondent hebben aan het Hof en dat ben ik dus. Aan deze taak zit niets oneervols : kd. Van Keerbergen doet hetzelfde voor Le Drapeau Rouge, al staat die misschien in hoger aanzien omdat zijn prestigieuze baard hem iets van Leopold II geeft,
In die hoedanigheid, Walter, is mij zelfs een persoonlijk onderhoud met onze vorst te beurt gevallen, iets wat jou nog niet is overkomen en waar je blijkbaar een beetje zuur over doet, maar troost je : met dit boek liggen de kansen beter dan ooit !
De omstandigheden waaronder deze historische ontmoeting plaatsvond zijn echt te mooi om je te onthouden. Ja voorwaar, zij verdienen een plaatsje in je werk !
Het was ter gelegenheid van het jaar van het kind. Ten paleize zou onze vorst daarover ook, een woordje zeggen dat via de hand- en spandiensten van de BRT ook bij de Gewone Man zou worden gebracht. Om de juiste sfeer op te roepen waren zelfs volkomen lukraak een paar Gewone Mannen en Vrouwen uitgeloot om tussen ministers, kardinalen en natuurlijk persmensen te flaneren. Alhoewel het voor mij ook mijn eerste bezoek aan het koninklijk paleis gold, bracht ik de journalistieke stelregel in praktijk : doe altijd zeer zelfverzekerd. Dat kon o.m. omdat ik het mij ondertussen wel mag veroorloven Johan Struye een schalkse por in de ribben te geven en Gui Polspoel op de rug te slaan en te begroeten met : « Dag Walter ! » (want ik nam hem voor Walter Demeyere : Polspoel verongelijkt af).
Op die manier hadden zich een West-Vlaams lid van de Boerenbond en een kleuteronderwijzeres van een katholieke dorpsschool rond mij geschaard. De zoals steeds nonchalante Struye zou deze twee brave mensen later trouwens van kleur doen verschieten, toen hij als het ware langs zijn neus weg vroeg: “En hoe is het verder op De Rode Vaan?”
Ongeveer op dat ogenblik maakte zich een stijlvol geklede man uit de massa los, greep Struye bij de mouw en zei dat de koning wenste te worden voorgesteld aan de pers. Ondergetekende werd hierbij zeer ten onrechte over het hoofd gezien.
Ik maakte Struye daarop trouwens attent, toen hij klaar was met het zoenen van Rika De Backer. Onmiddellijk riep hij de man met het 19de eeuwse pak (hofmaarschalk ?) terug. Deze kreeg dadelijk de kleur van ons blad en vreesde reeds een politiek incident. Ik nam echter genoegdoening met de verontschuldiging dat hij rne niet had herkend. In gestrekte draf werd ik tot voor onze vorst gebracht en voorgesteld als redacteur van het blad met die naam…
Op p.19 van je werk, Walter, geef je zelf een mogelijk gesprek tussen onze vorst en jou weer en heel terecht zou dit
een briljante dialoog kunnen zijn uit een stuk van lonesco. Wat zegt een vorst nou immers tegen zo’n gewone sterveling ? Maar wat blijkt ? Onze vorst is zelf ook maar een mens. Want net als de eerste de beste huisvrouw die haar nieuwe woning toont aan een oude hartsvriendin zegt hij legen mij : “Wat vind je van mijn kroonluchters ?”
Nu, daar had ik niet van terug. Ik weet zelfs niet meer wat ik heb geantwoord. Alleszins niet het meest voor de hand liggende: “Ja, sire, als ik zo’n kristalgedoe in mijn woonkamer had hangen dan kon je er gewoon niet meer binnen!”.
En daarom, Walter, is het inderdaad maar best dat je een brief van 237 blz. hebt gekozen boven een onderhoud met onze vorst, want anders hadden wij niet over zijn schouder kunnen meelezen en had hij niet op onze schouders kunnen uithuilen bij de vaststelling dat zijn volk, helaas, niet gelukkig is (p.227). Niet dramatisch, nee, daarvoor is de lucht hier veel te laag zoals Jacques Brel het ons al heeft voorgezegd. Wel een soort van nostalgisch terugblikken (p.234) op een verleden dat door de komst van de televisie (p.79) definitief achter de rug ligt.
Tijdens je concentrische beschrijving toon je onze vorst weliswaar letterlijk de stront (p.191), Walter, maar toch kan je je niet ontdoen van deze relatief irrationele oplossing, namelijk een vlucht in het verleden. Hierbij verlies je uit het oog dat het al dan niet reële geluk van “de goede oude tijd” eigenlijk gebaseerd is op een gebrek aan inzicht in de causaliteit, b.v. “tussen slechte werkomstandigheden en een verontreinigd milieu enerzijds, en gezondheid en levensduur anderzijds” zoals je zelf schrijft op p.189.
Maar ik neem aan dat je emotionele betrokkenheid, die erg in het oog springt in je stijl, je hierbij heeft meegesleept, want in je slot is ook weinig plaats voor optimisme.
Je weet dat je niet meer terug kan, je ideaal is eigenlijk een nirwana. « waar werkelijkheid en voorstelling zich tot een onontwarbaar kluwen zullen verstrengelen. » (p.237).
Je hebt vooral naam gemaakt, Walter, in zgn. « geëngageerde » milieus en die zullen je dergelijke reflex wel kwalijk nemen.
Vandaar dat het goed uitkomt dat je in een interview in De Nieuwe van 18 juli jezelf a.h.w. verdedigt : “Volgens mij zit iedereen — ook de ergst geëngageerde arbeider — wel eens op zo’n wolk als ik beschrijf, waardoor je tot in het dromenrijk wordt meegevoerd. Niemand kan zonder dagdromen leven, ook de arbeider niet. Als zo’n arbeider de klassenstrijd zou doorzien, dan was de hele problematiek opgelost. Maar dat is nu eenmaal niet zo. De arbeider dagdroomt even intens als de koning. We mogen dus de fout niet overdoen van de vroege socialisten, die dachten dat het algemene kiesrecht direct tot een arbeidersontvoogding zou leiden ; ze vergaten dat vele arbeiders ook voor reactionaire partijen zouden stemmen, indien ze dat begeerde algemene stemrecht eenmaal zouden hebben. En dat hebben vele arbeiders inderdaad gedaan.”
Dergelijke harde, maar rake typeringen van de arbeidersbeweging vinden we ook terug in je boek. Op p.108 b.v. waar je komaf maakt met de christelijke klassensolidariteit en met het biefstukkensocialisme, maar ook op p.235 waar je het gewijzigde gedragspatroon beschrijft waardoor vele arbeiders « zich als kleinburgers (begonnen) te gedragen. »
Even daarvóór (p.233) vinden we nog zo’n staaltje van opmerkingsgave gekoppeld aan een pregnante formulering: “Wij zijn wel degelijk patriotten, maar dan van een huis, een straat, een wijk, een dorp of een stad.”
Je merkt het al, Walter, ik vind het een erg knap boek dat ook de r.v.-lezers ten zeerste zullen appreciëren (en niet enkel wegens je vlijmscherpe reactie op de moord op Julien Lahaut, p.42). Dat de ontdubbeling van Walter (kind) en ik-persoon (volwassene) soms wel eens stroef verloopt, dat eens het boek goed op gang is de briefvorm er nogal met de haren wordt bij gesleurd, dat de taal af en toe te wensen overlaat (“ik houd eraan”, “laat ons” e.d.), zullen zij er met de glimlach bijnemen.
Sommigen hebben je werk vergeleken met Boon, anderen met Claes. Zoals gewoonlijk ligt de waarheid ergens in het midden. Het is een zeer persoonlijk boek, dat weliswaar vele identificatiepunten biedt, maar die worden door de lezers ook weer zeer individueel verwerkt. Het grote samenhorigheidsgevoel waar je zelf zo naar streeft, het universum dat een Boon in de Kapellekesbaan kon opbouwen ontbreekt. Het anecdotisme van Claes is je vreemd, maar je hebt opzettelijk de pijndrempel erg laag gehouden om een groot aantal lezers te bereiken. Het weze je van harte gegund.
Lees verder “Veertig jaar geleden: brief aan Walter…” →