Nee, toch niet reeds, het geluid van die kar lijkt telkens zij me uit mijn slaap rukt op het denderen van een goederentrein; of wat ik me voorstel van het dokkeren van een boerenkar op de kasseien zoals beschreven in die oervlaamse streekromans, Streuvels en zo – ik weet het is pas halfzeven en dit is het ontbijt voor mij en de pakweg vijftig andere patiënten die op deze afdeling de uren van de nieuwe dag met tegenzin beginnen af te tellen.
De routine zou geruststellend kunnen zijn, of me danig op de zenuwen kunnen werken; eerst over zo’n halfuur bloeddruk en hartslag meten
“Goeiemorgen mijnheer D, nog eventjes alles controleren, zegt u nog even uw geboortedatum…”
Inmiddels heb ik al duizendmaal meegedeeld wanneer ik het levenslicht aanschouwde en nog lijken ze het ongeloofwaardig te vinden; jaja reglementaire controle ik weet het maar het blijft irritant zoals alles hier, en even later opent de deur zich met het arsenaal pilletjes
“Kom Lucske een lepel van de fles, dan ben je snel weer beter, het smaakt naar aardbei”
Dat was niet echt een aansporing herinner ik me, ik hield toen niet van aardbeien – wel van het beloofde stukje chocola dat na het vervelende medicijn volgde als troost; en ik weet, ik voel nog, hoe ik kon genieten van dat licht-koortsig gevoel toen in mijn kinderbedje, in dat kamertje met de roze muren, hoe ik me liet vertroetelen, vaak wegzonk in zo’n bizarre dromen, hoe ziekzijn synoniem was van kippensoep en extra’s zoals een stripverhaal en een Matchbox-autootje.
Of ik me zelf kan wassen? Het is een stagiaire die het hoofd de kamer binnensteekt met de vraag – jaja ik was me al ettelijke dagen zelf, zouden ze mogen weten, maar het kind zal wel alle kamers langs moeten met die vraag om eventueel hulp te bieden, en ja sorry ik moet haar niet ‘kind’ noemen maar het werkt me inmiddels op de zenuwen terwijl ik ook nog voor het dagelijks dilemma sta: eerst de hygiëne of eerst het ontbijt? Je kan er donder op zeggen dat ik net aan mijn poetsbeurt begonnen ben en men met mijn ontbijt aandraaft – gevolg: frisse oksels en koude koffie.
Het winters ontbijt, hoe dikwijls in een pan de gesmolten boter, de chocolade met kristalsuiker gemengd, heet en smeuïg gemengd op de boterham, knisperend in mijn mondje…; soms was het een roereitje – koude dagen, steeds iets warm
“je handschoenen, je muts dat je geen koude oortjes krijgt”
die bivakmuts waar mijn adem in kleefde zodat zij toen ik bij de school arriveerde al rond de mond doorweekt was, een vies kledderig gevoel van natte wol.
Met een forse duw wordt de deur opengestoten, even fors en flink “Goeiemorgen, uw ontbijt” en steeds de vraag of het aan bed moet of aan tafel; niet aan bed, dan klieder ik onhandig als ik ben alles vol – en ja ook goedemorgen zeker, waar halen ze dat optimistisch toontje toch altijd vandaan? Professioneel – ze moeten toch ook wel eens slecht geslapen hebben, ruzie hebben met hun partner, de kinderen niet tijdig uit bed of naar school krijgen, hoofdpijn hebben of gewoon een baaldag, maar nee steevast zo’n smile en die opgewekte trilling van hun stembanden om mij ervan te overtuigen dat het leven rozengeur en maneschijn is en mijn ochtendboterham de lekkerste van het heelal – welnu, dat is hij niét – de verpakking van Zalando smaakt wellicht beter dan deze zoutloze droge lap.
Starend naar vier verdiepingen – rijen vensters waarachter ik lotgenoten vermoed, zo degusteer ik de met chocopasta besmeerde boterham genoemde dingen die mij zo enthousiast geserveerd werden.
De gordijnen openschuiven, overweldigd worden door de aanblik van een blauw oppervlak, overspoeld worden door het besef dat dit de zee is, die machtige Middellandse Zee; de ogen zich laten verlustigen aan de kalm rollende golven, aan en af, waar de zon blikkert op het schuim – hoe vaak, gedurende hoeveel vakanties, in hoeveel steden.
Wie was de persoon die ooit verwachtingsvol aan het strand op Djerba uitkeek of hij aan de einder het schip van Odysseus, de Argonauten, niet aan de einder zag opdoemen – was hij het die nu jaren later, de hoop opgegeven, met een blik die zich niet meer op een horizon noch op een toekomst richt, die vreugdeloos terugkijkt en ziet hoe wolken zich stapelen tussen zon en zee, hoe het wateroppervlak verdoft, alle glans verliest, die pas nu ziet dat op het goudgele strand een hoop sardienen aangespoeld ligt, dood, rottend, stinkend, gretige prooi van vliegen die purperblauw kleuren in de allerlaatste zonnestraal?
Ochtendrituelen afgewerkt, dan strekken de uren zich voor me uit – in eenzaamheid die weliswaar onderbroken zal worden:
“we zullen uw bedje eens opmaken éh”
waarna de stilte herneemt die ik tracht te bestrijden met de radio die gratis zes kanalen ter beschikking stelt maar onverklaarbaar af en toe enkele daarvan liquideert en de resterende met het nodige aritmische gekraak begeleidt mij zodoende smekend hem zo vlug mogelijk uit te schakelen om me voor een extra motief tot depressie te behoeden, en dan is daar
“we komen het hier nog eens proper maken éh mijnheer”
het olijke duo poetsvrouwen die over mijn hoofd heen elkaar alle nieuwtjes uit de buitenwereld, uit hùn buitenwereld, kond doet – de Snip en Snap uit de Bonte Dinsdagavondtrein, het radioprogramma van de AVRO uit mijn kinderjaren, maar deze zonder hoofdletter
om na het verdovend gekakel mij stofvrij aan het gepieker en dubben over te laten tot de stilte doorbroken wordt door de dame die mijn voorkeuren noteert voor de maaltijden morgen.
Natuurlijk, het enige waar de gekluisterden in deze cellen naar uitkijken, de drie lichtpunten, de boeien waaraan we ons vastklampen, de lichtstralen: de voedermomenten
het zijn de ankerpunten van de dag – het middagmaal – het avondmaal – ze breken de dag in min of meer aanvaardbare stukken, in delen die nog net overbrugbaar zijn, die ik nog net weet te overleven,
vechtend tegen het zwaarmoedig piekeren, het in depressief wegzinkend mediteren,
zwelgend in een eenzaamheid die gretig tegen de muren opbotst en echoloos weerkaatst, hoewel soms – er zijn soms de ‘bezoekuren’
“En… hoe gaat het?”
Hoe het gaat, hoe zou het verdomme gaan, het hinkt, het strompelt, het struikelt, het valt en bezeert zijn neus en zijn ziel
“Bedankt, dat gaat wel, valt mee… en bij jullie, thuis, alles in orde?” – volgen de berichten uit de buitenwereld, een wereld die hier onbestaand is, een absurde realiteit, een verre planeet.
Soms dagen meerdere mensen van die andere zijde de kamer binnen, welwillend, troostend – tot hun verplichte minuut van belangstelling en medeleven besteed is en dan
over mijn hoofd barst het spervuur los van info over hun mij onbekende of hier niet tot mijn interesse toegelaten families, vrienden, kennissen, collega’s, vijanden, geliefde televisieprogramma’s, gehate politici en de gisteren gebeurde kettingbotsing op de ring rond Gent.
Daar zat hij telkens weer, probeerde te ontsnappen aan ik, aan wie hij daar op dat uur is, te ontkomen uit die plaats, weg van deze ontstellend grote tafel, weg uit dit restaurant waar hij traditioneel met de schoonfamilie, vijf echtparen, zo vaak ter dis aanschuift; de waterval van onverstaanbare klinkers – medeklinkers die uit alle hoeken van de zaal over hem uitgestort wordt, het oorverdovend bonzen van bestek op walgelijk volgeladen borden, het dreunen van de stappen van de obers – vergeefs,
“…en tante Amelie heeft vorige…” – net als vorig jaar, net als het jaar voordien, net als het volgend jaar “heeft tante Amelie en zal tante Amelie…” en “…hebben we veertig kilometer gereden, en veel bergop!” trachtend de hem stemverheffende repliek te negeren die tracht zich als een geluidsgolf een weg te banen over de dampen en bezwete hoofden heen “wij doen deze zomer de Mont Ventoux, gegarandeerd!” –
vrouwenstemmen mannenstemmen bestoken hem, spoken door wie hij niet wenst te zijn, gruwel, horror, de zinnen van het niets, de woorden van het zinledige ploffen in hem neer, onherroepelijk.
Het bezoek is medelevend, begripvol, stimuleert, moedigt aan, is in het bezit van een pakket raadgevingen, adviezen, vol inzicht
“Toch fijn dat je hier zoveel kan lezen, dat is toch wat jij liefst doet, lezen…”
Heerlijk ja, dank je wel voor zoveel inzicht en begrip; mijn lievelingsbezigheid, mijn passie, jawel – maar hier, optornend tegen alle ongemakken, tegen pijn en pijntjes, tegen de allesoverheersende zwaarmoedigheid, tegen de onmogelijkheid te ontsnappen uit de bekrompenheid van deze muren, te ontkomen vanonder dit plafond dat me ieder ogenblik lijkt te zullen verpletteren – probeer je dan te concentreren, te genieten van de zinnen die Antonio Lobo Antunes, Toni Morrison of Dante voor mij neerpenden – wel ik slaag er niet in, ik probeer, vruchteloos, mijn gedachten dwalen; de woorden uit het boek ontsnappen, ze gaan aan de haal, vervluchtigen en mijn geest belandt weer ergens waar ik hem ver vandaan wou houden –
Einde bezoekuur – achter de gesloten deur, ik bevind me in een kluis van het Belfius-filiaal, stroomt het leven naar buiten, stevige stappen, trippeltrappel pasjes, kinderstemmen… de werkelijkheid (welke bizarre mij totaal vreemde realiteit?) haast zich naar buiten, weg weg weg uit dit inferno, uit dit naar chemicaliën, naar dood en verderf, naar pest en cholera stinkend nest, op naar de vrijheid, naar het Leven.
Opnieuw tel ik de minuten die zich tot uren rijgen, wachtend op de avond, op de nacht die met angst tegemoet wordt gezien, angst voor de daguren, een andere angst voor deze van de duisternis.
Er was nog – soelaas, soelaas? – de televisie om de avondlijke minuten in te vullen, met beperkte kanalen – geen BBC, CNN, Arte – louter luchtig verteerbaar voedsel voor de patiënt, hem niet verontrusten, enerveren; vreemd dat het journaal niet gecensureerd wordt, dat men het nieuws onbelemmerd doorstraalt en mij blootstelt aan een dagelijkse dosis oorlog, ongevallen, aanslagen, rampen, weersvoorspellingen en politieke blabla.
Ik kan feuilletons consumeren, liefdesfilms, mijn hier afgebrokkelde grijze cellen kwellen met een quiz vanuit een relaxzetel waarin ik me twintig jaar ouder voel dan ik ben of liggend in bed wat me beslist morgen nekpijn oplevert (alsof een pijntje min of meer…), dat alles niet te lang want de nachtverpleegster komt reeds, verontrust, kijken waarom ik om tien uur nog zoveel activiteit aan de dag leg.
De duisternis zou me als een geruststellend deken moeten omhullen, terwijl de lichtstreep – het ganglicht als baken van zekerheid – me verankert met het bestaan; helaas, daar treden ze aan, de demonen van het kwalijke uur, de spoken van de duisternis; ze tempeesten, ze zijn geschapen om mijn uren van rust te vergallen, om me te beletten de ogen te sluiten,
zodat ik de minuten tel, in de wetenschap dat ik moet voldoen aan het medische voorschrift – aan die verdomde beroepsplicht van de nachtzuster – dat ik pas na twee uren gepoogd te hebben in te dommelen om die medicatie te smeken die mij misschien, misschien, zal helpen heel even in de vergetelheid te verzinken en dit bed weg te toveren uit de Hades.
Het deken over mijn ganse hoofdje getrokken, ik kruip weg in mijn veilig warm nestje – duister; heel ver klinken ze nog, ik weet wie ze zijn, moeke, vake, grote broer, het is een andere wereld nu van waaruit hun stemmen hier doordringen, wat ze nog doen – ik weet het niet, tracht het te gissen, hoor – luister, klinkt daar muziek, rammelt men nog met een emmer, een kastdeur sluit (een harde klap) – ik zink langzaam weg, is dat die vrouw Holle over wie vake daarnet las, of zou het niet…
“Zo, en nu goedenacht” de nachtverpleegster verdwijnt weer op haar fluwelen voeten, onhoorbaar, op weg naar een ander triest slapeloos belletje dat klaagt over pijn en eenzaamheid, terwijl mijn drug langzaam uitbruist in het water – een hoopgevend, heel even geruststellend geluid waaraan ik me wanhopig vastklamp.
Zal nu, de grote witte pil langzaam gedesintegreerd en tot fijn poeder nauwelijks zichtbaar herleid, hoopvol verzwolgen, de slaap zich droomloos over mij uitstrekken.
Tel ik de minuten dat de chemicaliën hun weldoende vloek in mijn brein planten
Hoe zalig – het bed, de schooltaken opgeborgen, het huis – zijn bewoners, zijn toebehoren – blijken in nachtmodus te zijn overgegaan; weggekropen onder het deken, de kleine transistorradio in de handen tegen de borst geklemd, Europe Nr.1 – France Gall, Françoise Hardy, Dick Rivers, Johnny Hallyday – zo steel ik, tiener een uur van mijn slaap, nacht na nacht, gewetenloos; me niet bewust van het fenomeen dat slapeloosheid genoemd wordt en dat zich ooit als een vloek zal openbaren, schuld en boete?; zal hij die dagelijks de nacht ingaat met een gestolen uur Franse hitparade ooit zo de tol betalen, zullen de goden in uitgesteld relais zo hun gram halen en hun banbliksem in zijn richting sturen…
Wanneer ik later, wat is later?, het uur digitaal aflees lijkt het alsof ik toch even, heel even gedommeld heb – een zekerheid is het niet; waar bevindt zich nog de grens tussen waken en slapen, het bestaan glijdt me als in een comateuze toestand voorbij in deze oorverdovende duisternis.
Een tweepersoonsledikant – bedoeld opdat een hand verwijlt op een dij, een hand rust op een borst, hoofden naar elkaar neigen, luchtstromen botsen, poriën versmelten, woorden gefluisterd worden; jarenlang – tot dit schip abrupt te groot wordt en de hand vergeefs tast naar dij en borst, tot het voelen van de streling van een adem over het gelaat louter zinsbegoocheling is, de warmte van een lichaam bedrog.
In de afgrond van de slaap, neergestort in het ravijn van wat een oord van vergetelheid zou moeten zijn, daar doemen ze niet te vermijden op; de demonen, de spoken – uit het niets, uit het verleden, uit een absurde wereld van beelden en geluiden, uit sferen en constellaties, uit gedachten en herinneringen opgebouwd, een surrealistisch netwerk, me achtervolgend, voortstuwend, opdat ik besef dat dit de realiteit is waarheen ik mij onverbiddelijk begeef.
Was dat een bliksemschicht uit mijn droom geboren – het zaklamplicht van de verpleegster dat over me heen gleed, de routineuze controle of ik nog deel uitmaak van het rijk der levenden – zo word ik een positieve aantekening in het verslag over de voorbije nacht, mijn leven in één blauwe of zwarte inktstreep op een blad terwijl in de diepe krochten van het ziekenhuis reeds op een blad mijn sneetjes brood worden uitgeteld, de kuipjes boter en choco gedeponeerd, het bestek rammelend neergegooid, en de sticker met mijn naam, geboortedatum en vooral kamernummer gekleefd, mijn nummer, van mij, de patiënt.
Johan de Belie
(foto Mbdortmund via Wikipedia)