Cornelia Hubertina Doff, geboren op 27 januari 1858 in Buggenum nabij Roermond, groeit in armoede op in Amsterdam (haar vader was een dagloner die wegens zijn opvliegende aard voortdurend zijn werk verloor). Als ze op 12-jarige leeftijd om bij te verdienen gaat kuisen bij een rijke familie, wordt ze verkracht door de heer des huizes. Haar moeder ziet daar echter brood in en zo belandt Neel op zestien jaar in een bordeel in Antwerpen. Tenslotte zal ze in Brussel in artistieke kringen belanden. We kennen haar verhaal onder de naam die ze zichzelf voor die vroegste periode toebedeelde: Keetje Tippel.
Een tussenstap tussen prostituée en bourgeoise was inderdaad haar leven als schildersmodel. Zo o.a. voor Félicien Rops, die op haar levensloop alludeert in “Ma fille, monsieur Cabanel!”, maar ook voor James Ensor (voor zijn “Vieille Femme aux Masques”, dat zal dus hopelijk voor haar wat later in haar leven zijn). Ze is zelfs te zien als Nele op het monument voor Charles De Coster.
Neel Doff huwt met de avantgardist Fernand Brouez in wiens tijdschrift, “La Société Nouvelle”, ook Rodenbach, Verhaeren en Maeterlinck publiceren. Op de eeuwwende sterft Brouez op 39-jarige leeftijd aan syfilis, zodat Neel hertrouwt met de Antwerpse socialistische advocaat Georges Serigiers. Serigiers is ook nogal flamingant, maar Doff zelf zal zich hiervan distantiëren: “Mijn vader was een Fries en mijn moeder een Waalse, ik heb dus niets, maar dan ook niets gemeen met de Vlamingen.” Ze sprak trouwens Frans. Nederlands, vond ze, was voor dienstboden en boeren.
In 1909 begint ze (dus op 51-jarige leeftijd) zelf te schrijven, uitsluitend autobiografisch. Met haar debuut “Jours de famine et de détresse” ontloopt ze in 1911 nipt de Goncourtprijs. Nadien volgen “Contes farouches” (1913), “Keetje” (1919) en “Keetje Trottin” (1921, pas in ’72 door Wim Zaal vertaald als “Keetje Tippel”), waarmee ze haar grootste bekendheid zou verwerven.
Haar meest ongenadige criticus is Franz Hellens, tevens haar… minnaar. Aangezien ze weigert op haar fantasie een beroep te doen, stopt ze in 1926 met schrijven. Ze vertaalt nog wel Multatuli en Felix Timmermans (“Het kindeke Jezus in Vlaanderen”), haar romans worden uitgegeven in de Sovjet-Unie en in 1930 wordt ze zelfs genoemd i.v.m. de Nobelprijs.
Toch zal het tot de film van Paul Verhoeven (in 1975) duren, vooraleer ze in haar eigen land een bekende naam werd. Ze is dan al op 14 juli 1942 gestorven. In 1992 (vijftig jaar later, jawel) schreef eerst de Brusselse Evelyne Wilwerth een biografie over haar, waarbij deze zelfs de moeite deed haar “klanten” na te trekken.
In hetzelfde jaar schrijft ook Eric Defoort een biografie, die als basis dient voor Anton Stevens om een BRTN-documentaire over haar te draaien. Ik kom Anton zelfs tegen als hij aan het filmen is in de Galérie Bortier, recht tegenover mijn werk, maar de scène is niet terug te vinden in het eindresultaat.
Ronny De Schepper