Freddy Decreus (°1949) is alvast geen professor van de oude stempel. Voor hem geen ivoren toren. Integendeel, haast overal kom je hem tegen, maar vooral in theaters. Anderzijds is dat nu ook weer geen toeval: in het theater is er een levendige belangstelling voor de klassieke schrijvers, zijn vakgebied. Daarover op het eind meer. Maar eerst sprak ik met hem over de lerarenopleiding, want aan de Gentse Rijksuniversiteit leidt hij dat departement.
Prof.Decreus: Dit departement is gegroeid uit het Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding. Dat was echter gewoon een centrum dat de opleiding coördineerde zonder administratieve of academische erkenning. Daarna hebben we het statuut gekregen van een departement, als reactie op de onderwijscrisis. We zijn er dan in geslaagd op korte tijd de lerarenopleiding uit alle faculteiten weg te halen en die binnen dit nieuwe instituut te brengen, zodanig dat we nu een academische entiteit vormen, die evenwaardig is aan de andere faculteiten.
WET VAN 1929
Prof.Decreus: Die nieuwe aanpak neemt echter niet weg dat we in verband met de lerarenopleiding nog steeds met een wet van het jaar 1929 zitten. Heel veel is er sinds die tijd nog niet veranderd in uitvoeringsmodaliteiten, terwijl de onderwijssituatie er wél helemaal anders uitziet. Het is dus heel dringend dat er iets gebeurt, zodat een betrekking in het onderwijs opnieuw op een dynamische manier kan worden voorgesteld. Gent tracht daarbij het voorbeeld te geven door uit de oude structuren los te komen en iets nieuws te creëren. Op een bepaald moment heeft men immers nogmaals alles hervormd, maar de lerarenopleiding zelf bleef er alweer buiten. Waarom? Ik weet het niet. Er bestaat een plan van de VLIR, waaraan wij vanuit Gent voor honderd procent hebben meegewerkt, om de lerarenopleiding volledig te veranderen. De minister hoeft dit alleen maar over te nemen.
– U wil het onderwijsberoep opnieuw aantrekkelijker maken, maar tegelijk is er sprake van een extra-jaar. Staan die twee niet haaks op elkaar? Tenzij dat “specialisatiejaar” b.v. financieel zou kunnen worden vergoed…
Prof.Decreus: We zitten inderdaad in een patstelling. Zolang het onderwijs, net zoals de cultuur, maar een zijdelingse aandacht krijgt van overheidswege, zolang men niet inziet, dat de begeleiding naar de volwassenheid, de opleiding tot verantwoordelijkheid in de maatschappij van morgen, voor een groot stuk te danken is (of te wijten is, wanneer ze gebrekkig verloopt) aan de opleiding die de jonge mensen krijgen, dan geraken we er niet uit. We zitten nu in heel West-Europa in een crisissituatie, waarbij er te weinig belangstelling is om een betrekking in het onderwijs te ambiëren. Zelfs in mijn vak, Latijn en Grieks, gaat reeds 40% van de afgestudeerden naar een bedrijf! Daar zijn ze financieel veel beter af, zodat ze net als de meeste studenten in de Letteren en Wijsbegeerte er nu een supplementair jaar bij nemen in een bedrijfsrichting. Dit soort denken groeit. Zolang de investeringen, geestelijk en materieel, vanuit de hogere echelons niet positiever zijn, zullen we het zeer moeilijk hebben.
– Er is daarnaast ook nog het burnt-out syndroom…
Prof.Decreus: Het is waar, voor wie in het onderwijs staat, is de taakbelasting zeer zwaar. Toch zijn er sommigen die tevreden zijn, anderen dan weer niet. Deze discussie werd o.a. gevoerd n.a.v. de statistieken van het Hoger Instituut van de Arbeid. Dat ligt zeer delicaat, omdat de minister daarop onmiddellijk reageerde met te zeggen: zie je wel, men is blijkbaar toch niet zo ontevreden! Wij voeren op ons departement dan ook een soortgelijk onderzoek uit dat 5.000 scholen behelst. Het is namelijk de bedoeling om het lessenpakket vooral samen te stellen op basis van de ervaringen van de mensen uit het vak.
PERMANENTE VORMING
– Een van de attractiepunten van het onderwijs was vroeger de zekerheid van betrekking, maar nu werkt men zodanig met nepstatuten, dat ook dat niet langer van toepassing is…
Prof.Decreus: Er zijn een aantal aantrekkingspolen om leraar te worden, die gewijzigd zijn, dat is duidelijk. Maar voor een aantal blijft de voornaamste bekommernis nog altijd: met jonge mensen omgaan. En dat weegt dan meer door dan het financiële aspect. Dat zijn van die idealistische overwegingen, die toch tamelijk belangrijk zijn. Het is immers niet omdat je meer verdient, of omdat je meer verantwoordelijkheid draagt, dat je daardoor ook gelukkiger bent. Wij proberen deze overtuiging door te geven aan de jonge mensen en hun te doen nadenken over wat ze nu van plan zijn te doen met de rest van hun leven. Kiezen wat je zelf wil, dat is toch het belangrijkste? Al zit je natuurlijk meestal ook nog met de verantwoordelijkheid voor een huisgezin.
– Eens men in het onderwijs zit, zijn de problemen nog niet van de baan…
Prof.Decreus: Zeker niet. We stellen vast dat iedere instantie een omscholing inricht, wat misschien wel wijst op een tekortschieten van de fundamentele opleiding. Een wetenschappelijke én een pedagogische vorming samen op vier jaar tijd kan nu eenmaal niet. Wij zouden liever hebben – en dat staat ook in dat VLIR-document – dat tijdens de vier jaar wetenschappelijke opleiding, slechts een zeer beperkte pedagogische opleiding plaatsvindt, puur theoretisch, een kennismaking. De eigenlijke opleiding kan pas daarna gebeuren, in de praktijk. We moeten komen tot de idee van permanente vorming, tot de overtuiging dat iedereen zou moeten kunnen terugvallen op de nieuwe gegevens van de wetenschap, dat iedereen zich zou moeten kunnen bijscholen. Wijzelf besteden daaraan nu al heel veel tijd en energie en de resultaten zijn erg bevredigend. Ook daarom werd dit departement trouwens opgericht.
– Zou er dan eigenlijk nog wel sprake zijn van een aggregaatsdiploma of iets dergelijks?
Prof.Decreus: In het VLIR-document stellen we een beperkt certifikaat voor, terwijl dan het vijfde jaar een stuk praktijk en een stuk theorie zou bevatten als een soort sandwich-model. In Nederland heeft men dat heel streng toegepast en werkelijk een vijfde jaar ingevoerd, met een toelatingsproef voor wie dat wilde volgen. De consequentie is dat men nu met te weinig studenten zit die zich aanmelden.
CLASSICUS
Prof.Decreus: Nochtans wil iederéén dat zijn kinderen goede leraren hebben, omdat men zich realiseert dat dit voor het verdere leven van cruciaal belang is. Het is een belangrijke verantwoordelijkheid die de maatschappij moet opnemen om zijn volwassenen van de komende decennia goed te vormen.
– Is het daarom niet verheugend dat er een classicus aan het hoofd van dit departement staat en geen technoloog?
Prof.Decreus: Ik ben er altijd voor uitgekomen dat ik dit graag zou doen. Ik heb zelf vijf jaar in het secundair onderwijs gestaan, wat al een verschil is met vele andere collega’s die nooit die ervaring gehad hebben. Maar het is wel een feit dat het op deze manier is weggetrokken uit de zeer gespecialiseerde sector, inderdaad. Al is er natuurlijk wel een pedagoge als permanent coördinator. Zelf ben ik tijdelijk voorzitter, die om het jaar moet worden verkozen door een raad van collega’s, net zoals dat bij de decaan van een faculteit het geval is. De meeste van mijn collega’s zijn echter ook nog jong, want de opvolging van de naoorlogse generatie is ondertussen een feit. Daarom is het trouwens ook soepeler werken, omdat we mekaar allemaal hebben gekend als assistenten. En daarom ook dat de concrete invulling van de lerarenopleiding er anders uitziet dan zovele decennia geleden. Wij zijn b.v. veel meer geneigd om interdisciplinair te werken. Wij voelen aan dat we elkaar nodig hebben, omdat we een gemeenschappelijke strijd te voeren hebben.
VIDEOCLIPCULTUUR
– Maar er is duidelijk ook een “revival” van de klassieken…
Prof.Decreus: Dat heeft te maken met het denken in grotere gehelen. Dan valt men immers terug op de zogenaamde “eeuwige” waarden, maar men moet die dan wel vertalen naar de concrete situatie. Vandaar dat men in de lessen Latijn nu ook meer de nadruk legt op de literatuurstudie, waarbij men de leesmethode van moderne talen toepast en tekstbegrip dus belangrijker wordt dan grammatica. Er rust zelfs geen taboe meer op vertalingen. Het komt er daarbij dan echter wel op aan een kritisch standpunt in te nemen tegenover de klassieken als overbrengers van de traditionele, blanke, christelijke, mannelijke waarden. In zo’n benadering zijn ze echter een uitstekend antidotum tegen de ‘verstrooiingscultuur’, waarin alles leuk moet zijn, tegen de informatieziekte waardoor mensen neurotisch worden, tegen het gebrek aan normen en waarden waardoor een totale vrijblijvendheid gepredikt wordt. De videoclipcultuur zorgt immers voor mensen “ohne Eigenschaften”, die zo oppervlakkig zijn dat geen enkele ideologie het nog haalt op een andere. Men vindt dat ook weerspiegeld in het fragmentaire wereldbeeld van het postmodernisme.
– Een enquête van de Culturele Centrale van het ABVV in 1988 wees uit dat 75% van de jongeren gebruik maken van de bibliotheek. Men vond dat positief. Ik niet. Ik denk dat een groot gedeelte dat enkel doet omdat ze moeten in het kader van een schoolopdracht. Integendeel zelfs, het wijst er eerder op dat ze voor boeken geen geld meer over hebben. Dat besteden ze dan liever aan strips, CD’s, videospelletjes, voetbal en pinten pakken bij de jongens, kleren en make-up bij de meisjes. De analisten van diezelfde studie waren b.v. ook heel blij dat de jongeren veel naar televisie keken, want dat was toch ook cultuur. Net alsof die jongeren van de ene Kunst-Zaken naar de andere Shakespeare-captatie zaten te zappen! In dezelfde zin wijst die studie erop dat men de “actieve kunstbeleving” onderschat. Maar is smalfilms of stillevens maken niet eerder een vorm van hobbyisme (hoe lovenswaardig ook)? Ik ben niet voor “elitaire” cultuur, maar dan enkel omdat men erin moet slagen deze te populariseren. Daarbij moet men de culturele maatstaf zelf echter niet naar beneden halen. Het is niet door de lat op 1,50m te leggen, dat men kan besluiten dat we zo’n grote sportnatie zijn omdat zoveel mensen daarover kunnen springen! Cultuur moet een inspanning vragen en daar hoeft men echt niet bang voor te zijn. Kortom, een mislukte enquête (in een privé-gesprek geeft de enquêteur b.v. toe dat géén half miljoen mensen Europalia bezochten, het zijn immers dezelfde gepriviligeerden uit de stedelijke agglomeraties die àlle tentoonstellingen aflopen) en een dokter die een verkeerde diagnose stelt, kan geen goede remedie vinden: het getuigt allesbehalve van een belangstelling voor dieptestructuur, eerder van puur utilitarisme…
Prof.Decreus: Als je je gedurende zes jaar in Latijn en Grieks verdiept zonder dat dit praktische resultaten geeft, dan leer je op die manier wel inspanningen leveren, waardoor je op lange termijn kritisch wordt of breeddenkend. Je leert ook om te gaan met andere talen en andere culturen, zodat je een grotere sociale vaardigheid krijgt. Kortom, men wordt “humanior”, “meer mens”. Het VSO heeft op dat gebied goed werk geleverd. Het uitgangspunt was dat die jongen of dat meisje van achttien op een kritische manier in de maatschappij kan staan. En dat niet enkel door kennisoverdracht, maar vooral door het bijbrengen van vaardigheden en attitudes. Kortom, harmonische mensen. Vandaar dat je in het secundair nood hebt aan mensen met een brede kijk op het onderwijs, geen vakidioten. Want onze maatschappij holt maar door, zonder kritische distantie, zonder zich af te vragen: waar gaan we naartoe? Wat sleuren we allemaal mee? Ik denk dat het gezond is, dat de maatschappij voldoende investeert om dergelijke denktrant in te bouwen. Zodat onze kinderen ons kunnen interpelleren in de zin van: denk aan morgen. Als men dat van in de jeugd kan meegeven, dan denk ik dat dit een goede investering is. Vanaf het jaar ’70 is men b.v. de nadruk beginnen leggen op groepswerk. Men is beginnen inzien dat het niet enkel om het verstand draait, maar dat men ook moet kunnen omgaan met zijn gebuur. Zijn gebuur in de klas, maar ook in ons land en in de hele wereld. Mondiale verantwoordelijkheid. Niet de hokjesmentaliteit van mensen die naar louter persoonlijk succes streven, zonder te kijken naar de anderen. Nee, we moeten samen-denken, samen-leven, we moeten een mensbeeld creëren dat voor de toekomst voldoende beveiliging bevat tegen de voorthollende maatschappij. Tegen het winstprincipe en voor een meer menselijk principe. Dat men de tijd neemt om ook de geschiedenis, de cultuur, het menselijk gedrag te bestuderen. Adolescentiepsychologie komt daarbij van pas. Begrip hebben voor zestienjarigen. Vandaar dat die lerarenopleiding een absolute must is, zelfs al gaat men niet naar het onderwijs. Omgaan met computers dat wordt aangeleerd, maar omgaan met mensen uit wisselende culturen, een Japans bedrijf dat zich hier vestigt b.v., dat is even belangrijk. Als die mensen niet kunnen deelnemen aan het sociale leven gaan hun prestaties immers achteruit. Ook menselijke factoren beïnvloeden de capaciteit van de firma. Flanders’ Technology heeft de wetenschap en de technologie opgehemeld, maar wordt nu ook in die zin bijgestuurd.
– Volgens de Britse minister voor Handel, Richard Needham, verliezen Britse ondernemingen miljoenen pond per jaar omdat ze niet in staat zijn handel te drijven in een andere taal dan het Engels. Niet minder dan 20 tot 30 procent van de Britse KMO’s die werken op de exportmarkten verliezen geregeld contracten als gevolg van taalkundige of culturele omstandigheden. Uit een recent onderzoek blijkt zelfs dat in Britse ondernemingen 74 procent van de telefoonoproepen in een vreemde taal niet voorbij de telefooncentrale geraken! Dat gebrek aan talenkennis fatale gevolgen kan hebben, werd door Needham geïllustreerd met het verhaal van een failliet gegaan bedrijf. Toen de curatoren de administratie van de onderneming begonnen uit te pluizen, botsten ze op een Duitse brief, waarop het bedrijf niet had gereageerd omdat niemand begrepen had waarover hij handelde. Het ging nochtans over een bestelling, groot genoeg om de Britse firma uit de problemen te helpen! De minister herinnerde in dat verband aan een uitspraak van wijlen Willy Brandt tijdens een bezoek aan Londen: “Als ik iets aan jullie wil verkopen, dan spreek ik Engels, maar als jullie aan mij iets willen verkopen, dan müssen Sie Deutsch sprechen.” Anderzijds los je zoiets ook niet op met negen uur Latijn per week…
Prof.Decreus: Negen uur Latijn per week was natuurlijk veel te veel. Dat stamt nog uit de jezuïetentijd toen men er werkelijk op uit was Latijn courant te leren spreken. Dat is natuurlijk onzinnig. Ook in dat opzicht heeft het VSO ons veel goed gedaan. Men moet de jonge mens begeleiden naar de volwassenheid, maar dat wil niet zeggen dat enkel zijn ratio, zijn verstand moet worden getraind, ook zijn gevoel, zijn wil en de lichamelijke opvoeding speelt daar b.v. een belangrijke rol in: mens sana in corpore sano.
– Sommigen zullen desondanks blijven aanvoeren: is het niet nuttiger levende vreemde talen aan te leren?
Decreus: Dat is zeker nuttig, maar het ene is niet in tegenspraak met het andere. Het Latijn heeft tot het einde van de middeleeuwen een doorslaggevende rol gespeeld in Europa. Nadien heeft het Frans een paar honderd jaar de rol van ‘lingua franca’ overgenomen. Maar na de Tweede Wereldoorlog heeft het als universele voertaal op zijn beurt snel terrein verloren ten voordele van het Engels. Maar er is ook een keerzijde van de medaille. Richard Celis, voorzitter van de VCK, argumenteert in “Kanaal 8”, het tijdschrift van de Vlaamse Culturele Koepel, dat de geschiedenis zich wel eens zou kunnen herhalen. In de middeleeuwen ging het Latijn ten onder aan zijn eigen succes. Het klassieke Latijn werd verdrongen door het universele “volkslatijn” en verschraalde hierdoor. Dat gevaar bestaat opnieuw. Het Engels als cultuurtaal dreigt onder de voet gelopen te worden door het ‘petrol-Engels’ dat wereldwijd ‘gesproken’ wordt… Om een taal te leren, eender welke taal, is een soort van basisgymnastiek vereist. Waarom dat dan niet doen aan de hand van het Latijn, als je daardoor de zekerheid hebt dat het aanleren van de andere talen op een veel vlottere manier gaat geschieden? Niet alleen dat, je zult ook heel wat andere vaardigheden hebben verworven door het moeizaam doorgronden van steeds dezelfde processen. In Amerika is het b.v. duidelijk dat verzekeringsmaatschappijen een beroep doen op mensen die Latijn hebben gestudeerd omdat die dan beter overweg kunnen met een aantal vaardigheden en gedragingen. Daar kent men trouwens de ‘back to basics’-beweging: nadat de Verenigde Staten een van de eersten waren om de studie van Latijn en Grieks af te bouwen, wil men ze nu terug. Ook in de Oost-Europese landen die van staatswege jarenlang een eenheidsstructuur kregen opgelegd met weinig ruimte voor Latijn en Grieks, willen nu weer meer gymnasia waar die talen wél worden onderricht.
SCHOONHEID
– Maar dus toch weer utilitaristische overwegingen? En waarom? Schoonheid is op zich toch belangrijk genoeg?
Prof.Decreus: Schoonheid is zeer, zeer belangrijk. Ik denk dat er weinig zaken zijn die zo fundamenteel zijn voor de totale menselijke geschiedenis. Als we schoonheid i.p.v. utiliteit als uitgangspunt zouden nemen, zouden we gewoonweg een ander volk krijgen. Alle investeringen in kunsten en humane wetenschappen zijn dus meegenomen. Ook in de exacte wetenschappen uiteraard, echter op voorwaarde dat men het andere niet uitsluit. Daarom dat een instituut als het onze noodzakelijk is, omdat het een correctie is op de hokjesmentaliteit die elders heerst. Hier vinden we elkaar. Iedereen die hier aangesteld is heeft een opdracht die voor een derde bestaat uit onderzoek, een derde uit onderwijs en een derde uit dienstverlening. Een universitaire opleiding moet inderdaad bestaan uit lesgeven: kennis doorgeven aan studenten. Maar je moet ook tijd hebben om aan persoonlijk onderzoek te doen en dat moet je kunnen uitdragen naar andere groepen. Dat laatste is een fundamentele opdracht, waarvoor we helaas te weinig tijd hebben omdat we overbelast zijn door het domein van het onderwijs. Hopelijk komt er daar ooit eens verandering in.
Referentie
Ronny De Schepper, “Voor zijn eigen kinderen wil iedereen goede leraars”, De Rode Vaan nr.48 van 29 november 1991
