‘Platero en ik’ (1914) van de Spaanse Nobelprijswinnaar (1956) Juan Ramon Jiménez (1881 – 1958) werd, vóór de integrale versie jaren later gepubliceerd werd, eerst aangeboden in een aangepaste vorm voor de jeugd. En werd zo zeer populair bij de jeugd. Om decennia daarna wereldwijd vertaald te worden… Een ‘roman’ over een ezel, Platero, en de verteller. Die samen in honderddertig hoofdstukjes, scènes, ronddwalen, stil mijmeren, in het Andalusische stadje Moguer, waar de auteur opgroeide. Hier gaat het uiteraard over de originele integrale versie (Uitg. IJzer, Utrecht, 2005, vert. M. Vanderzee).
Het werk kan op diverse wijzen gelezen worden. We zien het leven in het stadje en in de natuur er omheen evolueren in het verloop van een jaar. Van lente over de zomer neemt Jiménez ons mee tot we de volgende lente zich zien aankondigen. Een kalender van de flora en fauna, van kleuren, tinten, geuren, geluiden. Van het leven van de mens ook, de weerkerende feesten, processies, werkzaamheden. Meteen dient zich een tweede optie aan qua lectuur: het is een beschrijving van hoe het bestaan is in een stad als Moguer waar de ik-figuur, wandelend met zijn geliefde ezel, de mensen observeert. Hij vertelt over de gang van zaken, herinnert zich anekdoten, grijpt terug naar de geschiedenis, ontmoet talrijke individuen – er is interactie tussen het tweetal en ‘de stad’ hoewel ze toch hun kleine eiland blijven vormen, zich langzaam voortbewegend midden het gewoel van het alledaags bestaan.
Men zou het boek ook kunnen lezen als een autobiografie. Het leven van Jiménez, hoe hij zijn dagen doorbracht in Moguer, als zoon van een eigenaar van meerdere bodega’s – dus bemiddeld. We leren iets over de jaren die reeds achter hem liggen, maar vooral zijn betrachtingen, zijn karakter. Hij is een dromer. Opvallend is de liefde voor de minbedeelden, voor wie het moeilijk heeft, voor dieren, kinderen… Een verhaal is het anderzijds zeker. Een tocht die de verteller onderneemt in het gezelschap van Platero, ‘Zilvertje’, een duidelijke knipoog naar de Rucio (Grijsje) die bereden wordt door Sancho Panza in het boek van de Cervantes, Don Quixote. Een ironische verwijzing, net zo – vol dromen maar met meer zin voor de realiteit – volvoeren de verteller en zijn kompaan hun trektocht.
Wat zijn tekst niet is: een fabel. Dieren kunnen niet spreken stelt Jiménez, hij heeft een hekel aan fabels. Alleen met deze van de la Fontaine kon hij zich verzoenen indien hij telkens het moraliserend besluit terzijde mocht schuiven! Maar tenslotte, belangrijkst: dit is een bundel met honderddertig gedichten, ‘prozagedichten’ zou men kunnen zeggen, wat doet het ertoe – het is poëzie. Men kan het boek op welke bladzijde ook openen en lezen, men wordt geconfronteerd met de unieke taal, de verwoording, het vermogen tot sfeerschepping van Juan Jiménez. Zuiver, zonder franje, wat hij noemde ‘la poesia desnuda’. “Die vluchtige wolk die het weiland sluierde met zijn gouden en zilveren draden, waarin als bij een klagende lier de regenboog trilde.” Hij wil een griezelige, unheimische sfeer oproepen en opent met deze suggestieve zin: “De plek is zo verlaten dat het lijkt of er altijd iemand is.” Een onweer kondigt zich aan: “Angst. Ingehouden adem. Koud zweet. De schrikwekkende laaghangende wolken smoren de dageraad. (Nergens kun je schuilen.) Stilte… De liefde stokt. De schuld trilt. De wroeging sluit de ogen. Nog meer stilte…”
Wat gebeurt er niet allemaal op de tochten van de ik en Platero, dwalend door straten en steegjes, door de bossen. Ze ontmoeten de waterverkoper, of het meisje dat met noten leurt, de bedelaar. Ze zien een losgebroken stier voorbij stormen. Ze nemen deel aan een spelletje met de kinderen. Platero helpt soms als een lastezel een vrachtje vervoeren. Zit hij ietwat treurig in de stal, vertelt Ik hem en ons een verhaal… Drinken ze samen uit de fontein op het plein. Zien ze de mussen zich amuseren in het stof. Beleven ze, elk met eigen gedachten, zwijgend, de zo mooi getinte zonsondergang. Hij vertrouwt Platero toe hoe hij hunkert naar de rode heuvel; waar hij alles gelezen heeft, alles geschreven, zichzelf talloos geschilderd, alles gedacht – een mythische heuvel, een verhaal waar romantiek en klassiek zich symbiotisch verbinden. Hoe vaak stappen of verwijlen ze in de natuur… Waar ze het weidse aanschouwen, de weiden de rivier, de zee, de wijngaarden, maar net zo goed focussen op het kleine, op een regendruppel die aan een roos bengelt.
Juan Jiménez een poëtisch dromer… Maar lang niet wereldvreemd. Hij slaagt er in om in die gedichten kritieken binnen te smokkelen op wat hem stoort. Zo is hij niet mild voor de notabelen en worden o.m. de burgemeester en de pastoor met de nodige ironie maar genadeloos ten toon gesteld. Meermaals komt hij op voor de dieren. Hij uit zijn afkeer voor hanen- en stierengevechten, zijn hart bloedt bij het zien van de mishandeling van een paard, of wanneer een oude knol genadeloos afgedankt wordt. Dan is er wat hem en zijn familie ook persoonlijk trof: de beschadiging van de natuur door de kopermijnen. Ze waren er de oorzaak van dat de rivier geen debiet meer had, onvoldoende om de wijn nog over water te kunnen transporteren. Dit en enkele slechte wijnoogsten waren funest voor het stadje, ook voor de bodega’s van de familie Jiménez. Maar vooral, die prachtige rivier, die brede monding zou weldra tot het verleden behoren. “Christus krijgt geen aanstormende golven meer te zien! Het enige wat blijft, een dun straaltje bloed van een dode, een norse, haveloze bedelaar, is de uitgebluste stroom van de rivier, oerkleurig als deze rode zonsondergang.” Het is de schuld van “de mijnen, de kwade inborst en de meedogenloosheid”.
‘Platero en ik’ is een prachtige verzameling teksten. Of men die als een roman of als gedichten wil lezen, wat zou het ertoe doen. Het is genieten pur sang. Het is, samen met Jiménez en de ezel Platero, dwalen in de eenzame stille stegen van een Andalusisch stadje, halt houden op een rode heuvel en met een geliefd boek in handen mijmerend de zon zien ondergaan.
Johan de Belie