Vandaag is het precies zeventig jaar geleden dat het bekendste werk van Samuel Beckett, “En attendant Godot”, werd gecreëerd au Théâtre de Babylone, avec une mise en scène de Roger Blin qui jouait lui-même le rôle de Pozzo. Il était accompagné de Pierre Latour, Lucien Raimbourg, Jean Martin et Serge Lecointe. Roger Blin a choisi Pierre Louki pour le rôle de Lucky. Dat zijn in totaal méér personages dan de keren dat ik het stuk heb gezien, maar goed, er zal wel een logische verklaring voor zijn, zeker?

« Wachten op Godot » van Samuel Beckett is één van de mijlpalen uit de theatergeschiedenis. Het is zowat de vlaggendrager van het absurde toneel en in de jaren vijftig mocht het terecht bogen op een « revolutionaire » reputatie. Ondertussen is er natuurlijk heel wat water door de Schelde gevloeid en zowel vanuit filosofisch als vanuit toneel-technisch standpunt zijn stukken als die van Beckett heel wat minder « geladen » dan zo’n kleine dertig jaar geleden. Toen was het wellicht nog mogelijk dat twee mannen die een hele avond lang op « niets » staan te wachten, bij het publiek een voelbare spanning veroorzaakten die wellicht daarna in de café’s van St. Germain-des-Prés diende doorgespoeld. Anno 1983, en zeker sinds de rage van « de nieuwe esthetiek », is bijna ieder toneelstuk een kwelling geworden en bijgevolg is een stuk als « Wachten op Godot » haast een verademing. Hoe een dubbeltje rollen kan!
Men heeft zich vaak afgevraagd wie Godot nu eigenlijk was. Zeker is dat de naam verwijst naar “godillot” of “godasse“, argot voor schoenen, omdat voeten in het stuk zo’n grote rol spelen. Anderen beweren dat de naam eigenlijk naar God verwijst, maar aangezien Beckett het stuk oorspronkelijk in het Frans heeft geschreven, is dit niet 100% zeker.
Een andere ontstaansgeschiedenis leert ons dan weer dat het werk geïnspireerd zou zijn door het lange wachten op een bus aan het kruispunt van de drukke N100 en de D108 naar Roussillon in de buurt van de Pont Julien. Feit is dat Beckett in die tijd in de Vaucluse woonde en dat er in het stuk zelf een allusie wordt op gemaakt. Vladimir reageert daar op een opmerking van Estragon, die de Vaucluse ‘de Merdecluse’ noemt, een pestland: “Toch waren we samen in de Vaucluse, daar steek ik mijn hand voor in het vuur. We hebben bij de wijnoogst geholpen, bij, wel, een zekere Bonnelly, in Roussillon.”  Aldus Stefaan van den Bossche in “De Provence, reisverhalen” (uitg.Pandora, 2001), p.36 e.v.
In een ander dergelijk boek (“Als een god in de Provence”, Het Spectrum, 2001) vertelt de Amerikaan Peter Gethers (°1955) hier nog uitgebreider over: “Een van onze volgende zakelijke punten was om tamelijk vertrouwd te raken met de plaatselijke wijnboeren. Na een paar weken troffen we een wijngaard op slechts een kwartier van ons huis die een eigen Côte Ventoux verkocht. Monsieur Bonnelly et Fils. Monsieur Bonnelly was een man van tachtig of zo. Terwijl we van zijn verrukkelijke rode wijn uit ’86 proefden, begonnen we een gesprek.
‘Wat doet u?’ wilde hij weten terwijl hij Norton (de poes van Peter Gethers, RDS) aaide. Toen ik hem vertelde dat ik schrijver was en feitelijk had geschreven over dezelfde kat die hij aan het aaien was, vroeg hij of ik ooit had gehoord van een monsieur Beckay.
Ik schudde mijn hoofd en zijn ogen werden groot van ongeloof. ‘Beckay?!’ loeide hij. ‘U hebt nooit van Samuel Beckay gehoord?!!’ Uiteindelijk besefte ik dat het probleem om de uitspraak draaide. Hij had het over Samuel Beckett en toen hij kalmeerde, vertelde ik hem dat ik inderdaad van monsieur Beckett had gehoord.
‘Hij kocht hier vroeger zijn wijn,’ vertelde Bonnelly me. ‘Voor de oorlog. Terwijl hij bezig was aan Wachten op Godot. Hij woonde in de Roussillon en kwam elke woensdag hier. Dan kocht hij drie flessen rood en flirtte met mijn vrouw. Ze zag er toen heel wat beter uit.’
Monsieur Bonnelly haalde een beduimeld exemplaar van En attendant Godot te voorschijn. Niet alleen kocht Beckett zijn wijn hier, hij had erover geschreven. Midden in de Franse editie van het toneelstuk zegt een van de zwervers daadwerkelijk: ‘Laten we bij Bonnelly wat wijn gaan halen.’
Aangezien Beckett voor mij een god is, naar mijn mening de grootste schrijver van deze eeuw en de auteur van de fantastische Engelse roman (een trilogie van romans feitelijk: Molloy, Malone Dies, en The Unnameable), was dit heel indrukwekkend. Om niet te zeggen inspirerend. Bevlogen door de geest van Godot kochten we van monsieur Bonnelly nog een aantal flessen wijn meer dan we van plan waren geweest. En toen we vertrokken, riep monsieur Bonnelly ons achterna: `Misschien vertel ik over twintig jaar mensen dat monsieur Norton ook wijn bij me heeft gekocht.’ “ (p.100-101)

08 pierre gaudot of godot

Andere anekdoten zijn nóg leuker, maar minder accuraat. Zo is er het verhaal dat Beckett op een bepaald moment een grote menigte op straat ziet en vraagt wat er gaande is. Blijkt dat de Tour de France is gepasseerd en ze nog op de laatste, tevens de oudste renner wachten, Godot. Bij mijn opzoekingen ben ik echter nog nooit een renner tegengekomen met die naam (ook niet rond 1949, het jaar waarin men volgens sommige bronnen het schrijven van “Godot” moet situeren). Ik ken wel een Pierre Gaudot (foto), maar die is geboren in 1928 en was in 1949 dus zeker niet de “oudste” renner van het peloton. Integendeel, hij was toen nog amateur. Dat is niet het geval voor Roger Godeau, die geboren is in 1920 en prof sedert 1942, maar ook hij was in 1949 “slechts” 29 jaar en dus evenmin de ouderdomsdeken.
Een andere anekdote zou teruggaan op een hoertje dat Beckett zou hebben aangeklampt op de hoek van de rue Godot de Mauroy. Omdat hij weigerde, zou ze hem nijdig hebben gevraagd voor wie hij zich dan wel spaarde: “Voor Godot misschien?”. Even apokrief is de “verklaring” dat hij dacht dat hij aan kanker leed en dat “Godot” zijn “testament” is. Authentiek blijkt wel het voorval te zijn dat Beckett enkele jaren nadat dit stuk hem beroemd maakte, het vliegtuig naar Londen nam en werd verwelkomd door “kapitein Godot en zijn bemanning”. “Ik moest me uit alle macht weerhouden om niet naar buiten te rennen,” zegt Beckett, “want ik heb niet veel vertrouwen in een wereld die zichzelf toevertrouwt aan een Godot.”
Verder wachten de personages in de roman “Le Faiseur” van Balzac op een zekere monsieur Godeau, maar Beckett zweert dat hij dit boek slechts heeft gelezen nàdat zijn stuk reeds was geschreven. Hetzelfde geldt overigens voor “Droomspel” van Strindberg en “The Cat and the Moon” van Yeats, waarin sommigen flarden “Godot” menen te herkennen. Anderen zoeken dan weer allerlei diepere “lagen” in het stuk en zien er een allegorie in op de Franse weerstand tegen de Duitse bezetter, idem van de Ieren tegen de Britten of zelfs van Becketts verhouding tot James Joyce, maar Beckett zelf wijst dit allemaal af. Zelfs de blaadjes op de boom bij het begin van het tweede bedrijf drukken enkel een tijdsverloop uit, zegt hij, en geen hoop (al groeien de blaadjes dan wel rap bij Beckett, want er verloopt slechts één dag).
Regisseur (en vertaler) Walter Tillemans verwijten dat hij destijds (1983) in Arca op het « groteske » aspect van het absurde theater teveel heeft ingespeeld is daarom onzinnig. Vooral als je over twee raspaarden als Julien Schoenaerts (Vladimir) en Jo De Meyere (Estragon) beschikt (zie ook bovenstaande foto, samen met Mark Verstraete, links), die enerzijds genoeg métier hebben om het geheel niet tot een farce te herleiden en anderzijds hopen talent in huis hebben om met een kleine beweging hier of een lichte intonatieverandering daar de bedoelingen van de regisseur en, waarom niet, van de auteur nog beter te doen uitkomen.
Natuurlijk worden er overal vergelijkingen gemaakt met « Eindspel », de vorige productie van het trio Tillemans-Schoenaerts-De Meyere. Ook wij kunnen of willen die niet uit de weg gaan, omdat dit o.m. bijdroeg tot de lijdzaamheid waarmee wij dit stuk hebben ondergaan. Verrassingen zijn er immers niet bij. En als je onze bijdrage wil kennen in het debat wie er nu eigenlijk in vergelijking met « Eindspel » het beste uitkomt, dan is dat Jo De Meyere. Maar dat slechts voor de « petite histoire ».
In « Eindspel » viel ook Mark Verstraete ons reeds op in een kleinere rol en nu krijgt hij wat meer bewegingsvrijheid (maar minder tekst) om deze prestatie nog wat glans bij te zetten. Mijns inziens doet hij dat (begrijpelijk) iets te gretig, maar blijkbaar is dit bij sommige confraters nodig om op te vallen. Tenslotte is er ook nog Jo Decaluwe in de rol van Pozzo die hem wel op het lijf geschreven lijkt.
Alles bij elkaar een rustig, haast gezellig, avondje uit en alhoewel dit wel niet de bedoeling van Beckett zal zijn geweest, is dit toch lekker meegenomen.
Tien jaar later, in 1993, zag ik het stuk ook in het NTG, meer bepaald in het Minnemeerstheater, in een regie van Sam Bogaerts. Met Bob van der Veken (Estragon), Cyriel van Gent (Vladimir), Walter Moeremans (Pozzo) en Jobst Schnibbe (Lucky). Ik vind dit stuk nog altijd niks. Zelfs niet als men het als een komedie speelt, zoals Sam Bogaerts hier laat doen. Cyriel Van Gent en Bob van der Veken zijn een soort reïncarnatie van de Dikke en de Dunne, waarbij vooral van der Veken verrast met een subtiel spel. Moeremans en Van Gent mogen eerder in de vergrotende trap spelen, terwijl de jonge Nederlander Jobst Schnibbe in een irriterende rol wordt gewrongen. Het hemelsblauwe decor van Stefaan Depover & Valentine Kempynck is zeer mooi en wordt ook efficiënt aangewend, b.v. als de nacht valt.

Referentie
Ronny De Schepper, « Wachten op Godot »: goed, maar zonder verrassingen, De Rode Vaan nr.40 van 1983

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.