Het is vandaag ook precies 335 jaar geleden dat de Franse componist Jean-Baptiste Lully is gestorven. In het jaar 2000 draaide de Waalse regisseur Gérard Corbiau de film “Le roi danse”, die het conflict tussen deze componist en toneelauteur Molière als onderwerp had.
“Ja, ik maak ‘mooie’ films,” zegt Gérard Corbiau, “dat is mijn manier om me af te zetten tegen een bepaalde trend binnen de hedendaagse filmerij.”
Het is op zich al merkwaardig dat een regisseur zich blijkbaar moet verdedigen omdat hij ‘mooie’ films maakt, maar nog merkwaardiger is dat men daarmee ook bedoelt dat ‘mooi’ gelijkstaat met ‘emotieloos’.
Zelf ben ik zowel door “Le maître de musique” als door “Farinelli” tot tranen toe bewogen geweest. Men zou natuurlijk kunnen aanvoeren dat er met mij iets verkeerd is, maar ter mijner ‘verdediging’ kan ik aanvoeren dat zijn jongste film “Le roi danse” mijn koude kleren niet raakte. Er is dus nog hoop voor mij. Maar ook voor Gérard Corbiau?
De voornaamste oorzaak van de apathie ligt natuurlijk voor de hand: waar bij de vorige films van onze Waalse landgenoot de hoofdrolspelers de sympathie van de toeschouwers opwekten, dan krijgen we in “Le roi danse” alleen met strebers te maken. Niet voor niets is de opening van de film het best geslaagd. De flashback-techniek kan natuurlijk moeilijk origineel worden genoemd, maar in het geval van Jean-Baptiste Lully komt die toch erg goed van pas. Als men al iets weet over deze Franse componist (dat hij eigenlijk van Italiaanse afkomst is, zal voor de meesten pas door deze film duidelijk geworden zijn) dan is het juist zijn bizarre dood. De tweede verdienste van Corbiau is trouwens dat hij dit feit zeer aannemelijk heeft voorgesteld. Dat Lully met een zware stok dirigeerde en om het leven kwam door ermee op zijn voet te stampen, had ik tot nu toe altijd eerder als één van die zwartgallige grappen die het leven soms voor ons in petto heeft beschouwd, maar ik kon me absoluut niet voorstellen hoe het in werkelijkheid zou kunnen gegaan zijn.
Excessen
Maar ik blijf te lang staan bij wat eigenlijk een detail is, want via die flashback komen we bij de jonge Louis XIV terecht, die op dat moment volledig in de schaduw staat van zijn moeder, Anna van Oostenrijk, en zijn (eigenlijk: haar) ministers. Als deze politieke situatie op artistiek vlak vertaald wordt naar een jonge, rebelse Lully die het muzikale establishment van zijn tijd uitdaagt, voel je wel sympathie voor dit duo, wier relatie de film schraagt.
Van zodra Louis XIV de macht grijpt om in dezelfde excessen van zijn voorgangers te vervallen, net zoals Lully zijn pas verworven machtspositie zal gebruiken om collega’s uit te schakelen (b.v. onze landgenoot Johan Leysen, die in de huid is gekropen van Robert Cambert, de componist van de eerste Franse opera), verlies je alle empathie en zit je inderdaad gewoon naar “mooie prentjes” te kijken.
Uiteraard valt op dat moment de grote tegenstelling op met Corbiau’s vorige film “Farinelli”. Niet alleen doet de vertolking van Boris Terral (Lully) herhaaldelijk denken aan de getormenteerde Riccardo Broschi (Enrico Lo Verso), bovendien heeft Lully zo’n innige band met de koning (Benoît Magimel), dat deze ook herinnert aan de broederband van Riccardo met Carlo, alias Farinelli (Stefano Dionisi).
Maar het grote verschil is dat we nu voor beide personages slechts afschuw koesteren, terwijl bij de Broschi’s er zelfs voor de misdaad van Riccardo (het castreren van Carlo) er een zeker begrip werd opgewekt.
Molière
Het is in dat verband overigens wel leuk om te weten dat Lully een groot tegenstander was van castraatzangers. Hij maakte slechts één keer een uitzondering en dat was dan precies voor Farinelli. Frankrijk was in die tijd trouwens zowat het enige land waar men afkerig stond tegenover castraten, omdat de Fransen meer de nadruk legden op het acteren, zodat geslachtsverwisseling uit den boze was.
Dat theatrale aspect brengt ons overigens bij het derde hoofdpersonage, Molière, hier vertolkt door Tcheky Karyo. Ook de introductie van dit gegeven kan de film echter niet redden. Corbiau heeft nu eenmaal gekozen voor de relatie tussen Lully en de koning van Frankrijk (cfr. de keuze van de titel van de film) en niet die met de koning van het Franse theater, al had Molière een tijdlang een streepje voor op Lully (deze moest zijn muziek plooien naar de tekst en niet andersom). Daardoor wordt de figuur van Molière echter te oppervlakkig geschetst en komt deze component nooit echt goed uit de verf.
Grappig is dat de eerste samenwerking tussen Molière en Lully dateert van 1664 en de titel “Le Mariage Forcé” meekreeg. Een heel toepasselijke titel immers, aangezien de twee eigenzinnige artiesten door Louis XIV tot een “huwelijk” werden gedwongen.
Over échte huwelijken gesproken, ook de vrouw van Lully (de dochter van zijn leermeester Lambert) blijft eigenlijk een totaal mysterie in de film, al moet ik toegeven dat dit ook te wijten is aan de zeer oppervlakkige vertolking door Cécile Bois.
Authentiek?
“Maar het hoofdpersonage is eigenlijk de muziek,” pleegt Gérard Corbiau te zeggen (zelfs in zijn tweede film “L’année de l’éveil” uit 1990, een zogenaamde rite de passage-film, was de soundtrack met fragmenten van Grieg, Smetana, Beethoven, Fauré en Schubert erg belangrijk) en in dat verband is het toch wel typisch als we vernemen hoe hij ertoe gekomen is een beroep te doen op de Duitser Reinhard Goebel. Deze had met zijn Musica Antiqua Köln immers nog geen muziek van Lully opgenomen en is, ondanks het terechte succes van de soundtrack-CD, ook niet van plan deze muziek buiten de context van de film (dus bijvoorbeeld op een concert) uit te voeren.
Dat is misschien ook wel logisch, want Reinhard Goebel behoort normaal gezien tot de beweging van de “authentieke” uitvoeringspraktijk, maar de zwierige klank die hij de muziek van Lully meegeeft, heeft hij eerder op vraag van Corbiau geproduceerd. De opnames die Corbiau beluisterde waren immers allemaal “te stijf”. Wat de choreografie van Béatrice Massin betreft geeft Corbiau alleszins zelf toe dat deze dame meer in functie van de film dan van de historische realiteit van de barokdans heeft gewerkt.
Over de historische realiteit van de hele film kan ik me niet uitspreken. Het is geweten van Corbiau dat hij zich altijd stevig documenteert, dus men mag veronderstellen dat de meeste scènes – hoe onwaarschijnlijk ook – historisch-wetenschappelijk onderbouwd zijn. Niet enkel de dansende koning uit de titel, maar ook Lully als acteur is met andere woorden realiteit. In werkelijkheid gebeurden er zelfs nog “straffere” zaken dan diegene welke we te zien krijgen. Toen tijdens een bepaalde opvoering de koning volgens Lully bijvoorbeeld onvoldoende lachte, schrok hij er niet voor terug om als de eerste de beste stagediver van het podium te duiken. Hij kwam op het klavecimbel terecht, dat uiteraard begaf onder zijn gewicht. Dat vond Lodewijk wel grappig!
Omdat ik mij toevallig op dit moment in lectuur over de Tempeliers verdiep, kan ik echter wel zeggen dat het feit dat in het begin de Compagnie du Saint-Sacrement en de “devoten” van kardinaal Mazarin op één hoop worden gegooid, niet met de realiteit zou kloppen. Integendeel deze twee fanatiek-religieuze bewegingen bestreden elkaar even heftig als ze op hun beurt tegen Louis XIV waren. Ook de koningin-moeder, Anna van Oostenrijk, zou oorspronkelijk, onder de invloed van de Compagnie, tégen Mazarin geweest zijn.
Maar eigenlijk vind ik dit allemaal niet zo belangrijk. Erger is wel dat de dialogen die al deze grote namen onder elkaar uitspreken ook zo uit de geschiedenisboekskes komen en dat is uiteraard pure onzin. Zelfs op dat niveau zegt men ook wel eens banale dingen zoals “geef de appelmoes eens door” of “waar is het toilet” in plaats van dat men voortdurend “in citaten” zou spreken!
Rudy De Coninck formuleerde zijn conclusie in “De Gazet van Antwerpen” als volgt: “Een soundtrack om van te snoepen. Goedkoper dan een avondje opera. En makkelijker om aan kaartjes te geraken.” Ik zou het eerlijk gezegd niet beter kunnen onder woorden brengen. De koning mag dan al dansen, de toeschouwer heeft daar veel minder reden toe…
Gentse medewerker Florian Heyerick niet helemaal tevreden
Naast Musica Antiqua Köln verleende ook het Gentse koor Ex Tempore van Florian Heyerick zijn medewerking aan de film, omdat zij in het verleden reeds vaker hebben samengewerkt met Reinhard Goebel.
“Laat ik vooraf stellen dat ik het apprecieer dat regisseurs een beroep doen op vakmensen,” zegt Florian Heyerick als ik hem daarover interpelleer. “Zo heeft mijn broer Simon Nick Nolte viool leren spelen voor de film ‘Jefferson in Paris’. Het pleit voor een regisseur dat hij aandacht heeft voor dergelijke details. Want als je een beetje van muziek afweet, dan kun je je soms vreselijk ergeren aan wat er op dat vlak allemaal kan misgaan in een film. Zo dirigeert de acteur die Mozart speelt in Amadeus voortdurend tégen de tijd. Echt hinderlijk.”
“Dat gezegd zijnde is een regisseur natuurlijk wel op de eerste plaats met film bezig en maakt hij de muziek-historische realiteit daaraan ondergeschikt. Dat was al het geval bij ‘Farinelli’, maar daar werd ik toch nog min of meer meegesleept door het verhaal. Nu niet. Ik vond het een mooi spektakel, maar meer ook niet. Er zat bijvoorbeeld weinig emotie in, zeker in vergelijking met ‘Farinelli’. Ook de muziek is zeer goed als men ze in functie van de film beschouwt, maar dat gaat dan weer wel ten koste van de historische realiteit.”
En over wie mogen ze in de toekomst eens een film draaien?
“Ik vind de figuur van Monteverdi heel erg boeiend. En als ze dan een muzikale consulent nodig hebben, mogen ze altijd bij mij komen aankloppen.”
Referentie
Ronny De Schepper, Le Roi danse maar de toeschouwer niet, Film maart 2001
Le roi danse. Regie: Gérard Corbiau, naar een origineel scenario vrij gebaseerd op de Lully-biografie van Philippe Beaussant. Met Benoît Magimel (Louis XIV), Boris Terral (Lully), Tcheky Karyo (Molière), Johan Leysen (Cambert) e.a.
Ben ook nog steeds onder de indruk van Farinelli. Een trieste, maar tegelijk een magnifieke film.
LikeLike