Binnenkort gaat er opnieuw (na een corona-onderbreking) een Halfvastenfoor van start op en rond het Sint-Pietersplein in Gent. Maar de eerste Halfvastenfoor in Gent werd in 1497 gehouden. Frédéric De Schryver van de Dienst Markten en Foren in het Gentse stadsmagazine: “In 1497 gaf Filips De Schone een eeuwigdurende toelating aan de stad om een Halfvastenfoor in te richten. Alleen ging dat er toen wel anders aan toe dan vandaag. Het begon met vee en paarden, later kwam er handelswaar bij en pas daarna kwam de ontspanning en het vermaak door dansers, zangers, kunstenaars en waarzeggers. De foorreizigers hebben altijd al geprobeerd om de mensen te verrassen met nieuwe dingen. Als het maar sensationeel was. In de middeleeuwen lieten mensen hun tanden trekken op de foor, stel je voor.”

Ook elders werden de eerste feestelijkheden in onze contreien gevormd door de kermissen. Dit was trouwens een van de eerste verworvenheden van de klassenstrijd, want de overheid heeft herhaalde malen tevergeefs getracht om alle kermissen op dezelfde dag te laten plaatshebben, aangezien carnavals e.d. vaak aanleiding gaven tot volksopstanden (Bern 1583, Dijon 1630, Madrid 1766). Bovendien zagen de machthebbers met lede ogen dat door al dit vermaak (en de katers die er vaak op volgden) ettelijke arbeidsdagen verloren gingen.
Maar alle parochies hielden aan hun eigen traditie en de lokale ordehandhavers waagden het niet ertegen op te treden omdat een regelrecht volksoproer zeker hun deel zou zijn geweest, zodat noch de edicten van Keizer Karel, noch die van Jozef II enig effect sorteerden. Bijgevolg kon men door een beetje rond te reizen in de omgeving wat meer ontspanning rapen dan de machthebbers nodig achtten, zij het dat xenofobie (“eigen parochie eerst”) op kermissen schering en inslag was, vooral met de “bescher­ming” van de plaatselijke meisjes als inzet (de zgn.”charivari”).
Want laten we elkaar zeker geen mietje noemen. Kermis is uiteraard niet bedoeld voor de kleine ukken, maar ondanks de recuperatiepoging van de kerk, die etymologisch nog steeds herkenbaar is in het woord “ker(k)mis” zelf, is het op de eerste plaats een vruchtbaarheidsfeest, een feest van het Leven. Vandaar dat op de vroegste kermissen er zelfs nog reminiscenties waren aan dierenoffers (zoals het rattenschieten of het gansrijden), waarbij overigens de erotische symboliek nauwelijks verborgen was. Elke Freudiaan zal je immers leren dat kleine harige dieren symbool staan voor het vrouwelijke geslachtsorgaan, terwijl de hals van de gans uiteraard een penissymbool is, wat trouwens nog beter tot uiting komt in het gelijkaardige palingtrekken. Zelfs de onschuldige “kwast” op de kindercarrousels (in mijn dialect beeldrijker de “flosj” genoemd) herinnert nog daaraan!
Het woord carrousel gaat overigens terug op het Italiaanse garosello of het Spaanse carosella, dat in beide gevallen “kleine oorlog” betekent. Het was een spel dat de kruisvaarders naar hier hadden gebracht en dat in Turkije kurradsch heette. Daarbij gooiden ruiters met een bal naar elkaar, die was gevuld met een soort van parfum. Wie de bal niet goed opving werd ermee besprenkeld. Toen de Franse ruiters dit spel begonnen over te nemen en ervoor de naam carrousel bedachten, voegden zij een aantal andere behendigheidsproeven te paard eraan toe, zoals het ringsteken, waarbij de ruiter op zijn lans zoveel mogelijk ringetjes probeerde te verzamelen, ook reeds een duidelijke allusie op de latere “kwast” (en, voor de slechte verstaander, een duidelijke erotische toespeling). Het waren ook de Fransen die de viervoeters vervingen door houten paarden die bevestigd waren aan een centrale paal en die werden rondgedraaid door een bediende, een ezel of een levend paard. Dergelijke carrousels verschenen vrij vlug op de kermissen, al werd hun populariteit tegengewerkt door het beperkt aantal mensen dat erop kon plaatsnemen. Dat veranderde in 1870 toen de Engelse ingenieur Frederick Savage erin slaagde om een carrousel met een stoommachine aan te drijven. Van dan af werden de paarden ook niet meer aan een paal bevestigd, maar op een ronddraaiend plateau. Een andere Engelsman zorgde er kort daarna voor dat die paarden ook op en neer konden gaan.
Jamaar, zullen sommigen zeggen, het reuzerad, de roetsjbaan, de carrousel… dat zijn toch allemaal onschuldige zaken? Die hebben toch niets met erotiek te maken? Zo spreken echter de ketters want zij dolen. Waarom lacht een baby immers als men hem optilt? Juist! En dat onuitsprekelijke gevoel in de buik wordt door al die tuigen nog versterkt. Zodanig dat zelfs het onschuldige “schommelen” in de Middeleeuwen verboden was. De eerste voorafbeeldingen van wat later een reuzerad zou worden (maar die toen allesbehalve “reuze” waren) kregen trouwens de benaming “kriebelbakske” mee, wat overigens nu nog steeds nawerkt in de dialectische term “kriebelenbuik” die al dergelijke fenomenen overkoepelt. En al zijn dat voor mij dan eerder foltertuigen (ik begin al te kermen door er alleen nog maar aan te dénken), dan kan zelfs ik niet ontkennen dat ik mijn eerste echte kus heb gekregen (of gegeven? hoe zit dat eigenlijk?) in de rups. Dan weliswaar niet in het helse tuig zelf, maar in het donkere gedeelte achteraan.
OP HET ZEILDOEK VAN DE BOTSAUTO’S
Nuchtere zelfobservatie leert me nochtans dat ik nooit een kermisfan ben geweest, tenzij misschien in mijn prille jeugd, maar zelfs op de foto, die zogezegd een doorslaggevend bewijs zou moeten vormen, kijk ik een beetje melancholisch in de lens. In mijn vroegste herinneringen is de kermis dan ook gewoon een voorwendsel om een extra-stuk speelgoed te mogen gaan kopen. Ten hoogste liep ik nog eens langs het oliebollenkraam en dan vlug naar huis om met mijn nieuwe schat te gaan spelen. En zelfs dat werd tamelijk vlug vervangen door een single. Zo herinner ik me nog dat ik me “Telstar” bij één van die gelegenheden heb aangeschaft en dat was toch reeds in het begin van de jaren zestig.
Het is echter precies in het midden van die zo geroemde sixties dat ik in volle puberteit de attractie van de foor ontdekte. Ze heette Josie. Met andere opgeschoten jongeren bracht ik toen uren door in de omgeving van de “rups” of van de “botsautootjes” (zoals wij de autoscooter noemden). Daar leende ik mijn oor aan de jukebox (*) en mijn oog aan de kortgerokte meisjes die gillend tegen elkaar opbotsten of giechelend een eerste sigaret opstaken.
“In mijn tijd” werd de muziek bij de botsauto’s vooral bepaald door Del Shannon (“Runaway”!) of Françoise Hardy, zoals ook Guido Belcanto zingt in zijn klassieker “Op het zeildoek van de botsauto’s”, wat nog altijd verre van slecht was, maar in de jaren vijftig was dit werkelijk “the place to be”. Ooggetuige Will Tura in Humo van 27/1/2009: “Ik was een jaar of veertien toen ik de eerste keer ‘Jailhouse rock’ van Elvis hoorde: dat nummer spatte echt bàààf! uit de boxen op de kermis.”
En Guy Mortier in Humo van 10/8/2007: “Elvis, gewoon door wat hij uitstraalde, zorgde bij wie van hem hield voor een gevoel van trots: you walked tall. Helaas waren er maar heel weinig mensen die hem hier in Vlaanderen in zijn begindagen kenden. Je wilde je passie uitdragen, maar er was bijna niemand om er mee over te praten. Alleen op de kermis vond je de gelijkgezinden, aan de boxen bij de botsauto’s. In die tijd draaiden ze op de kermis echt fantastische muziek, hé, muziek die je bijna nergens anders kon horen: Elvis, Jerry Lee Lewis, Buddy Holly, Fats Domino – àlles.”
De kermis was met andere woorden de ontmoetingsplaats bij uitstek. In de vroegste tijden was het zelfs zo dat het de enige plaats was waar men eens iemand “van buiten het dorp” kon ontmoeten. Dat gaf dan zoals gezegd soms wel aanleiding tot “territoriale schermutselingen” zoals we o.m. bij Cyriel Buysse kunnen lezen en ook in de filmversie van “De Witte” te zien is. De benaming “zomerliefkermissen” was in die context zelfs courant. Het is pas sinds kort dat daarin verandering is gekomen. Jongste onderzoekingen op dat vlak hebben immers uitgewezen dat de “vruchtbaarste ontmoetingsplaatsen” zijn verlegd van het uitgaansleven naar het arbeidsmilieu.
Maar goed, vroeger gebeurde “het” dus allemaal op de kermis. De oorspronkelijke carrousels stonden zelfs opgesteld in een heus “salon”, waar men ook iets kon gebruiken en waar kon worden gedanst. Het spreekt vanzelf dat bepaalde lieden hier brood in zagen en handig vermengden professionele prostituées zich onder de nietsvermoedende plaatselijke deernen. Toen de overheid dit in het snotje kreeg, werd er alras een verbodsbepaling te voorschijn getoverd, maar de uitbaters van dergelijke salons konden dit verbod gelukkig omzeilen door op hun eerstecommuniezieltje te beloven van streng de hand te houden in de uitspattingen.
THE ELEPHANT MAN
Een “verbod” in deze sector kan dan ook alleen maar effect sorteren als er ook reeds een publieke consensus over bestaat. Zo zijn er inderdaad soms lokale verboden uitgevaardigd tegen de zogenaamde “entre-sort”-barakken, plaatsen waar echte en valse “wonderen der natuur” konden worden bekeken. Het meest beroemde, zelfs met enige wetenschappelijke pretentie, is natuurlijk het Spitznermuseum. Dat deze “ontspanning” sedert het begin van de jaren zestig van onze kermissen is verdwenen, heeft meer te maken met het feit dat de publieke opinie zich stilaan begon af te keren van dit soort exhibitionisme. Het pleit voor de man in de straat dat hij dus niet op de (overigens prachtige) film “The Elephant Man” heeft moeten wachten om tot dat inzicht te komen.
Nochtans hebben die barakken, hoe onmenselijk ze op het eerste zicht ook mogen lijken, een sociale functie gehad. En dan bedoelen we niet enkel de “voorlichting” die er werd gegeven m.b.t. venerische ziekten. Aangezien in vroegere tijden er nog geen sociale voorzieningen waren, werden mensen die door een speling van het lot uit de boot waren gevallen immers op die manier toch van een gewisse hongerdood gered. Vaak waren dat dan ook hoegenaamd geen “sukkelaars”, maar vertoonden zij alle kenmerken van handige zakenlui. De “zeehondvrouw” b.v., een soort van softenongeval avant la lettre (haar handen die eerder op vinnen leken stonden onmiddellijk aan haar lichaam) was “gelukkig getrouwd” met een Franse boer en kwam enkel tijdens het kermisseizoen over om zichzelf te verhuren.
Overigens is zij meteen ook weer een goed voorbeeld van die erotische ondertoon van de kermis, omdat haar handicap natuurlijk een gedroomde aanleiding vormde om haar halfnaakt te vertonen. Om dan nog te zwijgen van de man met twee penissen of de hermafrodiet. Daar moest men het wel tonen of er viel helemaal niets te beleven. Vandaar ook dat deze “attracties” zorgvuldig verborgen werden gehouden (foto’s ervan zijn zeldzaam) – al is een andere reden ongetwijfeld dat in deze sector ook verschrikkelijk geknoeid werd. De vrouw zonder hoofd of het hoofd zonder vrouw (ze bestonden alle twee, maar het is onwaarschijnlijk dat het dezelfde was) konden immers enkel bestaan bij de gratie van een goede goocheltruuk en de lichtgelovigheid van de toeschouwers.
Afbeeldingen van “dwergen” en “reuzen” daarentegen (die ook in deze barakken waren ondergebracht) vindt men heel gemakkelijk. Velen hebben het zelfs tot de status van een zekere beroemdheid gebracht. Prinses Paulina b.v., geafficheerd als zijnde 46 cm hoog en 4 kg licht. Zij is tevens een voorbeeld van het aangrijpende lot dat deze mensen soms te beurt viel. Aangezien men immers niet ongestraft een gril van de natuur is, waren zij vaak gemakkelijker onderhevig aan ziekten en zo is de arme Paulina slechts 18 jaar geworden. Volgens de enen overleed ze aan malaria, volgens anderen had haar alcoholgebruik dit wel in de hand gewerkt. Daar ze bij haar dood in de Verenigde Staten verbleef, deed de universiteit van New York een bod op haar hoofd, zo afficheerde haar “impressario” later, maar misschien is deze wansmakelijkheid eerder uit zijn eigen hoofd afkomstig. Het lijk van Paulina werd immers met pracht en praal naar haar geboorteland Nederland overgebracht. De lijkschouwing leverde echter wel op dat ze eigenlijk 61 cm groot was. Daardoor is de nu levende Gul Mohammed uit New Delhi de kleinste mens aller tijden. Hij is immers 57 cm groot. Anderzijds weegt hij wel 17 kg.
Dat foto’s van dwergen en reuzen wél werden verspreid – en gretig zelfs – heeft te maken met het feit dat zij, vergeef ons de vergelijking, net zoals honden, apen of… vlooien, ook een soort van show of theater opvoerden. En vaak ging dit dan alweer de verkeerde richting uit, omdat de ongezonde nieuwsgierigheid van de toeschouwers zich ook hier dikwijls op het seksuele vlak manifesteerde. Denken we daarbij maar aan wat Wim Sonneveld suggereerde in zijn “Margootje uit Madurodam”. En laten we natuurlijk Gulliver niet vergeten!
Dat is b.v. ook het geval bij de Siamese Tocci-tweeling (zowat het symbool van het Spitznermuseum) die echt heeft bestaan, zelfs 63 jaar is geworden en waarvan de beide hoofden met elk een andere vrouw verloofd waren. Het hoeft dus alweer geen betoog dat het de menselijke nieuwsgierigheid opwekte hoe die twee vrouwen dan tot overeenstemming kwamen over het “gebruik” van wat we maar gemakshalve als de rest van het lichaam zullen bestempelen.
Maar het hoeven niet steeds echte grillen van de natuur te zijn, die aanleiding geven tot dergelijke “ontboezemingen”, want – om het woord eer aan te doen – niemand minder dan Aldous Huxley beschrijft in zijn novelle “Uncle Spencer” over de kermis in Sint-Truiden tijdens de Eerste Wereldoorlog (die hij hier doorbracht omdat hij gehuwd was met een dochter van de familie Nijs) dat hij geshockeerd was door de aanblik van een vrouw “die haar gezicht met haar borsten kon wassen”. Hij had nochtans eerst toch betaald om het te kùnnen zien!
ACH VADERLIEF, TOE DRINK NIET MEER
De eerste kermissen hadden plaats in het Vleeshuis. In de middeleeuwen stond dit er toch immers ongebruikt bij omdat men tijdens de vasten geen vlees mocht eten. Het was vooral een handelsfoor, maar daarnaast kan men op het schilderij “Vlaamse kermis” van David Teniers merken dat in de 17de eeuw we reeds aan de periode toe zijn dat dansen het hoofddoel vormde van zo’n kermis. Daarvóór waren er echter ook nog andere oogmerken. Zo kunnen we erop wijzen dat op die manier onze westerse toneeltraditie is ontstaan, maar wat de muziek betreft, is vooral aan te stippen dat men op die kermissen de optredens kon meemaken van jong­leurs (soms ten onrechte vertaald als “gooche­laars”; om u een echt beeld van de jongleur te vormen, kan ik u beter naar Dario Fo of bij ons Charles Cornette verwijzen). Een belangrijk onderdeel van hun repertoire waren de zogenaamde actualiteitsliederen, waarin ze met andere woorden grote en kleine gebeurtenissen bezongen. Op die manier waren zij een tegenhanger van de stedelijke troubadours, daar deze laatsten de machthebbers wilden behagen (de latere benaming minnestrelen zegt dat duidelijker, want die naam heeft niets met “minne” of “strelen” te maken, maar alles met het Latijnse woord “minis­terialis”, dienaar), terwijl de jongleurs hun liederen vaak aangrepen om juist kritiek uit te brengen op deze hoge heren.
Zelf had de bezittende klasse aan volkse ontspanning geen behoefte, integendeel, omwille van de hygiëne meden ze dergelijke gelegenheden als de pest. Hygiëne is trouwens altijd een probleem geweest bij grote volkstoelopen. Werden de foorreizigers eerst als dragers van epidemieën beschouwd, dan moest hen op het einde van de negentiende eeuw toch nagegeven worden dat zij de eerste waren om de rijdende WC’s te introduceren!
Anderzijds is ook de stem van het volk niet steeds “progressief” natuurlijk. Het zal wel niemand verbazen dat reeds in de 19de eeuw de roep om de doodstraf (die in Nederland in 1870 was afgeschaft) b.v. vrolijk weerklonk op de kermis. Dat was dan met name bij de attractie “de kop van Jut”, je weet wel, zo’n pin waarop je met een voorhamer moet slaan en waarbij de kracht van de slag kan worden afgelezen (vooral met de bedoeling een bel aan het rinkelen te brengen). Deze kop van Jut ging terug op Hendrik Jut die op 21-jarige leeftijd samen met zijn vrouw Christina Goedvolk een dubbele roofmoord had gepleegd in Den Haag. Goedvolk had daar nog als dienstmeisje gewerkt bij ene mevrouw Van der Kouwen en gezien dat die er warmpjes in zat. Later keerde ze met Hendrik terug om het nieuwe dienstmeisje (Helena Buloo) en de vrouw zelf te vermoorden. Met de buit emigreerden ze naar Amerika en daarna naar Zuid-Afrika, maar aangezien ze niet konden aarden, keerden ze drie jaar later terug naar Nederland, waar Jut in een dronken bui de moord bekende. Op 29 april 1876 werd hij tot levenslang veroordeeld (Christina kreeg twaalf jaar), maar het volk wilde zijn kop. Die kreeg het niet, maar het had er wel een kermisattractie bij.
Het hoogtepunt van het kermisgebeuren lag rond de eeuwwisseling. Het handelsfooraspect dat er tot dan toe steeds mee gepaard was gegaan, was op wat speelgoed- en oliebollenkramen na verdwenen, aangezien de middenstand in de tweede helft van de negentiende eeuw een uitzonderlijke “boom” had gekend: het aantal kleinhandelaars was verdrievoudigd!
Een en ander bracht met zich mee dat de “bezittende klasse” groter werd en dat er dus ook meer kon worden gespendeerd op de kermis. Ook de arbeiders begonnen stilaan behoorlijk te verdienen (eind 19de eeuw) en men kan zeggen dat het amusement een vast onderdeel wordt van hun budget. Dat is dan op de eerste plaats weliswaar voor bezoeken aan de herberg (rond Sint-Jacobs in Gent waren er zo’n 36, op de Vrijdagmarkt 17), maar onder de invloed van de arbeidersbeweging wordt dit een beetje afgeremd om plaats te maken voor het sparen (1865: oprichting van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas). Het gespaarde geld dient dan vaak (buiten voor communie- of huwelijksfeesten) voor het kermisbezoek. Pas later zal men de voorkeur geven aan “iets blijvends”. Een fiets b.v. Of een naaimachine.
De kermis stond ondanks alles trouwens in hoger aanzien dan het fameuze drankmisbruik in de kroegen. Dat kwam dan o.m. door het “didactische” karakter van bepaalde attracties. Zo beeldde de kermisfamilie Lorange nogal plastisch “de hel” uit, zodat jonge flierefluiters zich er meteen konden van vergewissen of dit toekomstbeeld opwoog tegen het zomerlief, waaraan ze hun zieleheil zouden verkwanselen.
Een andere reden was dat de kermis een gezinsuitstap was, daar waar de kroeg uitsluitend voor de man werd voorbehouden. Met vaak ook nog vrouw- en kindermishandeling als gevolg, als hij dronken thuis kwam. En zo kwam het dat ook de Socialistische Partij een monsterverbond aanging met Kerk & Kapitaal om al die slempartijen een beetje in te dijken.
THE REAL THING
Ondertussen waren er op de kermis allerlei technische snufjes te bewonderen (foto, film, mechanische muziek…) die daarbuiten nog eerder een zeldzaamheid vormden. Zo waren vooral de cinemabarakken erg populair. Zij verdrongen de zogenaamde “kijk- en belevingsspektakels” (met o.a. gemechaniseerde poppen), waarvan de toegang in 1840 nog de helft van het dagloon van een arbeider bedroeg (2fr). Dit was dus duidelijk in een periode dat de burgerij wel degelijk naar de foor kwam. De eerste cinemabarakken waren trouwens ook vooral bedoeld om aan rijke burgers filmprojectoren te slijten.
De eersten die in onze contreien op de idee kwamen om met een cinematograaf de kermissen af te dweilen waren de gebroeders Willy en Albert Alberts uit Breda. Zij zaten immers al in de kermisstiel, maar waren niet te beroerd zich bij te scholen in de filmbusiness. Zo is de eerste Nederlandse film van hun hand, “Ongeval van een Frans heertje zonder pantalon te Zandvoort” (1905). Twee jaar later volgde hun eerste Belgische fictiefilm, “Les deux vagabonds à Namur”.
Een andere bekende foorkramer/filmer was Wilhelm Krüger. Hij verloor echter de strijd omdat in 1902 zijn barak volledig uitbrandde (iets wat vaker gebeurde in die beginperiode toen men met erg brandbare pellicule werkte). Hij ontving van de stad Antwerpen 500 frank als compensatie en investeerde deze in de eerste échte Antwerpse cinema, Cinema Krüger, in 1907 op de hoek van De Keyserlei en de Appelmansstraat, waar ooit nog burgemeester Jan Van Rijswijck had gewoond. Krüger was echter ongeletterd en liet zich geregeld in de doeken doen. Toen hij op de fles ging nam de Franse firma Pathé zijn zaal over en herdoopte ze in Ciné Pathé.
Die grote populariteit van die barakken is verder nog op deze manier te verklaren, namelijk door het feit dat film nóg realistischer is dan lichtbeelden of mechanische poppen. Dit dateert natuurlijk uit een tijd dat de mensen juist een zo groot mogelijk realisme van dit medium verwachtten. Nu is het net het omgekeerde: de realiteit is immers wansmakelijker gebleken dan de meest groteske fantasie.
Dat surrogaat voor “the real thing” uit zich ook bij de autootjes, de fietsen en de vliegtuigjes die vanaf 1910 de paarden op de carrousel verdringen. Zelfs de autoscooter die pas na de Eerste Wereldoorlog opgang maakt, profiteert hier nog van, want wie kon zich toen al de luxe veroorloven om met een échte wagen te rijden?
Wanneer de nieuwigheid er echter af is, begint het kermisvermaak te tanen. Bovendien staat de economische crisis voor de deur en tasten de mensen ook voor een relatief goedkoop surrogaat niet meer zo diep in de zak.
Op de koop toe genoten deze barakken van een slechte reputatie, aangezien verduistering noodzakelijk was en er dan meteen menig katje in het donker werd geknepen, zoals wij ons allen nog uit onze puberteit herinneren. Vandaar misschien dat vrouwen (althans in socialistische filmzalen) gratis toegang kregen?
IK WIL DE GROOTSTE ZIJN
Toch had een en ander voor gevolg dat bepaalde vormen van volksvermaak verdwenen zonder dat daarvoor nieuwe technologieën of de economische crisis als verantwoording kunnen worden aangevoerd. De krachtpatsers b.v. die op geïmproviseerde podia op de straathoeken hun kunsten vertoonden. Zo was er honderd jaar geleden al een Raymond die de grootste wou zijn – en het volgens vele getuigen ook wàs. Raymond de la Ruelle heette de knaap en al was hij actief in de branche van John Massis, toch blijven wij hem eerder vergelijken met Raymond van het Groenewoud, onder meer ook omdat hij zijn loopbaan op het spel zette voor een alles verterende passie. Zijn plaatsje als krachtmens in het circus Sosman speelde hij immers kwijt omdat hij tot over zijn oren verliefd was op de dochter Rosine. Vijftien jaar lang zal hij met een eigen geïmproviseerde voorstelling het circus overal op de voet volgen en zal Rosine hem, tussen twee krachtpatserijen in, komen opzoeken. Wat zijn geweldige macht alleen nog maar… kracht bijzet natuurlijk!
Het ontstaan van het begrip “circus” wordt overigens toegeschreven aan de Engelse cavalerist Philip Astley, die – nadat hij uit het leger was ontslagen en niet meer wist van welk hout pijlen maken – zijn rijkunsten aan het publiek wilde tonen. Dat had zoveel succes dat hij na verloop van tijd een aantal collega’s kon inhuren. De volgende stap was dat ze hun kunsten vanaf 1772 in een door hen opgetrokken amfitheater vertoonden, de zogenaamde “hippodrooms”, die echter door hun ronde vorm vlug de naam “circussen” kregen. Om de eentonigheid wat te doorbreken werden eerst komische nummers ingelast, later volgden koorddansers, jongleurs (deze keer wél in die andere betekenis) en dierentemmers.
Nadat de groep van Astley in 1787 een reeks voorstellingen had gebracht in de manège van de Warande in Brussel, kende hij ook hier te lande navolging. De eerste bekende Vlaming in de “business” was de Gentenaar François Erasmus (1775-1845), wegens zijn haarkleur “Blondin” genoemd. Zijn specialiteit was een “dodensprong” over een hooikar en een rijtuig met 32 inzittenden. Een beetje flauw misschien, maar Blondin had gevoel voor vormgeving en met een oprijlaan geflankeerd door exotische vogels, een pantomime en een vuurwerk ter afsluiting kon hij de rijke bourgeoisie (want voor hen was het spektakel bestemd) vermaken.
Het is niet helemaal duidelijk of Blondin ook iets te maken had met de twee vaste circussen die in Gent ontstonden: het oudste was “De Drie Sleutels” dat tot aan de Eerste Wereldoorlog boven de trappen van het Sint-Pietersplein stond, maar het bekendste is ongetwijfeld “Het Nieuwe Circus” met een hoofdingang voor de gegoede burgers in de Sint-Pietersnieuwstraat en een tweede ingang in de Lammerstraat voor het publiek “van galerij en paradijs”. Tot in 1944 werden er hier voorstellingen gegeven voor een zaal met 4500 plaatsen!
Naast de Gentse circussen telde België nog vijf andere hippodrooms (Brussel, Antwerpen, Luik, Verviers en Charleroi). Dat betekende ook dat de burgerij al vlug alle zeven spektakels had gezien en dat de belangstelling eerder begon te tanen dan een nieuw spektakel kon worden opgezet. Daarom begon men na de Eerste Wereldoorlog met rondtrekkende houten constructies. Kiosktenten en zeildoekcircussen zijn van nog latere datum. Zogenaamde “achtmasttenten”, die spectaculaire luchtacrobatieën mogelijk maakten, waren in ons land uitzonderlijk, aangezien het vooral kleine familiebedrijfjes betrof, die hun “artiesten” uit turn- en andere sportkringen recruteerden. Circus Tondeurs deed in 1957 zelfs een beroep op Bobbejaan Schoepen. Ik heb een vage herinnering aan dit circus op de markt van Temse. Een jaar later ging de hippodroom van Antwerpen voorgoed dicht met een optreden van… Frankie Laine!
In het circus gold ook meer dan elders “wie het kleine niet geert, is het grote niet weerd”, want naast olifanten werden in vorige eeuw inderdaad ook vlooien als attractie opgevoerd. Het lijkt haast ongelooflijk, maar door luide kreten kon een vlooientemmer naar verluidt die beestjes effectief allerlei kunstjes doen uitvoeren. Om hygiënische redenen werden dergelijke “vlooiencircussen” na verloop van tijd verboden (de “artiesten” zochten blijkbaar vaak een onderkomen bij hun publiek).
Anderzijds moest men vroeger het woord “circus” ruimer interpreteren dan nu. De drie Belgen die de ramp met de Titanic overleefden, Jules Sap, Theodore de Mulder en John Scheerlink, vertelden hun verhaal immers als “circusact” en er werden postkaarten met hun foto verkocht, zoals men met filmsterren of wielrenners doet. Het verhaal van Sap heb ik – op het einde van zijn leven uiteraard – zelf nog gehoord op de radio. Als mannelijke passagier uit de derde klasse had hij “uiteraard” geen recht op een plaats in een reddingssloep. Hij bleef dan ook gewoon rondzwemmen en trachtte aan boord van zo’n sloep te geraken. Hij werd daarbij hoegenaamd niet geholpen. Toen hij er toch uit eigen beweging in slaagde, werd hij evenwel niet opnieuw in ’t water gekieperd. De andere 21 Belgen, waaronder de 23-jarige Luikse violist George Krins hadden minder geluk. Of konden niet zo goed zwemmen.
VUILE TELJOREN
Dat de Spitzner-toestanden nu van onze foor verdwenen zijn, wil echter daarom niet zeggen dat de motieven die eraan ten grondslag lagen dat ook zijn. Denken we hierbij maar aan de “naakte vrouw tussen giftige slangen” of idem dito “liggend op glasscherven”.
Dat doet me trouwens denken aan de Ondines die zogezegd “tussen de krokodillen” zwommen. Dat bleek dan één krokodilletje te zijn, met de nadruk op tje. Ook wat dat betreft zijn de tijden dus nog niet veel veranderd. In de tijd van “Jaws” ben ik op de Gentse Halfvastenfoor nog naar een meisje gaan kijken dat “tussen haaien” zwom. En inderdaad, in het zwembassin zaten een drietal kleine haaitjes…
Overigens droeg het meisje – in tegenstelling tot het haaienschilderij op de barak – een zedig badpak. Maar daarvoor was ik natuurlijk niet op het spektakel afgegaan. Ha neen! Voor zoiets kun je immers nu ook gewoon in een striptease-barak terecht. Maar zelfs dat kan men bezwaarlijk een “nieuwigheid” noemen, want daarvóór kende men reeds wat officieel “de Algerijnse attractie” heette. Wellicht ging het hier om buikdanseressen, die in Gent al gauw de benaming “vuile teljoren” meekregen.
En omdat er wat voor ieders gading moest zijn stond daarnaast vaak de barak van “Les Hommes de Bronze”, “donkerhuidige worstelaars, die voor een bijna klassiek schouwspel zorgden. Maar ‘ze vochten niet serieus’ zegden de bezoekers, en het succes van de ‘Hommes de Bronze’ was spoedig om zeep.” (John Flanders in Het Volk van 12 maart 1958)
Vroeger kon je op een foor ook échte teljoren kopen (men noemde dat dan de potjesmarkt), maar nu zijn wafelbakkers en speelgoedhandelaren nog de enige overlevenden van het vroegere stadium waarin handelsfoor en kermis één geheel vormden. Ook al valt de kermis nu immers nog vaak met de jaarmarkt samen, de gewone handelaars zijn zoals gezegd uit het typische kermisbeeld verdwenen.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen boet de kermis in zijn geheel trouwens aan belang in. Eerst verliest hij zijn monopoliepositie en later wordt hij zelfs naar de achtergrond gedrongen door sportwedstrijden, bioscopen, pretparken en het kusttoerisme. Dat alles heeft uiteraard ook te maken met de “vercommercialisering” van het volkse vermaak, zoals dat uit de Verenigde Staten is komen overwaaien, en niet op de laatste plaats door de komst van de televisie. Sommige “volksartiesten” zoals John Massis (1940-1988) of Joe Alcatraz konden nog dankzij dit medium overleven, ook b.v. ex-beroepsrenner René Dick (1918-1990) uit Merelbeke, die zijn wielerloopbaan heeft onderbroken om in het verzet te gaan en toen hij na de oorlog niet meer hetzelfde niveau haalde, legde hij zich toe op het dresseren van papegaaien en kaketoes. Zijn “wondervogel” Victor kon zelfs een rolletje versieren in een paar Vlaamse films uit de jaren vijftig.
Maar zelfs Victor kon niet voorkomen dat het met de kermis bergaf ging. In de laatste aflevering van de televisiereeks Waar is de tijd ? (29-12-1980) werd gehandeld over de kermisviering van vroeger tot nu. Tegen een achtergrond van molens, schietkramen en bokstenten vertelden een stel oudere mensen hoe plezierig het er destijds wel aan toeging op de foor. Zij waren unaniem om te verklaren (en te betreuren) dat dit alles teloor was gegaan door de opkomst van de televisie. En door de betaalde vakantie. In die verklaringen zat ongetwijfeld een dosis van waarheid. De TV heeft echter niet alleen de kermissen gedood. Zij heeft ook het familieleven grondig veranderd. En zij heeft de vergaderingsrooster van heel wat verenigingen duchtig door mekaar gehaald. Een weg terug zit er helaas niet meer in.

Referenties
Ronny De Schepper, Kermen op de kermis, flikflooien op de foor, De Rode Vaan, nr.14 van 1986
Ronny De Schepper, Kermis, spiegelpaleis voor het volk, Nitro, november 1996

(*) Ik aap hier nu het populaire gezegde na, maar men kan zich de vraag stellen wanneer die jukeboxen voor het eerst te zien waren op onze kermissen. Niemand minder dan John Flanders schrijft alleszins nog in Het Volk van 3 maart 1958: “Nu wil de ene pick-up het van de andere halen, terwijl vroeger de molen-limonaires, de strijkjes in de grote tenten en zelfs de trekorgeltjes van schamele barakjes hun charmante deuntjes dreunden.” Ik heb even navraag gedaan in mijn kennissenkring en die pick-ups herinneren ze zich wel, maar jukeboxen op de kermis, dat wordt in twijfel getrokken.

Veel informatie werd gehaald uit de catalogus bij de tentoonstelling “Kermis, het spiegelpaleis van het volk” met geschiedkundige, sociologische en cultuurhistorische bijdragen van Guido Van Genechten, Guido Convents en Eddy Muyllaert, uitgegeven bij Kritak in 1986.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.