Morgen zal het al 35 jaar geleden zijn dat de Amerikaanse komiek Danny Kaye is gestorven.
“Ik ben gaan lopen,” schrijft Johan Daisne, “na een half uur goede wil, voor The inspector general (Henry Koster, 1949). Ik was reeds geschrokken bij het bericht dat thans Danny Kaye Gogols onsterfelijke Revizor zou incarneren – maar de werkelijkheid is erger dan mijn verbeelding kon bevroeden. Ook artistiek blijkt coëxistentie niet mogelijk. Deze onmogelijke bewerking verdient alleen in de rechtbank te worden vertoond, om de schuldigen erachter te draaien. In Andersen (Charles Vidor, 1953) heeft Kaye aandoenlijke ogenblikken, waarvoor we hem zekere andere hebben vergeven. Vreemderwijze heeft onze herinnering andersom gedaan, wat wel een heel povere slotsom vormt. We weten het: de Amerikanen zijn grote kinderen, d.w.z. dat ze in staat zijn tot de prachtigste dingen, en dan ineens weer vervallen tot de ergste onnozelheid. En Danny Kaye, de `sympathieke’ pias, hoewel van Joods-Russische afkomst (zijn echte naam luidt Daniel Kaminski), is een schegbeeld van die Amerikaans-onnozele ‘grappigheid’. (…) Van Kaye zullen we alleen pogen te onthouden het muzikale nummer in zigeunerkozakkenstijl, dat de inspector general ten huize van de burgemeester ten beste geeft: een parodie van de Slavische gevoelsdolheid gerekt op twee snaren en uitbarstend in een csardassig getokkel.” (Rolprenten, p.58-59)
Hoewel minder uitgesproken, kan ik me toch achter deze benadering van Daisne scharen, vooral wat “Wonder Man” van Bruce Humberstone uit 1945 betreft (*). Mijn vader daarentegen was een grote fan en zo heb ik in mijn jeugd tal van Danny Kaye-films gezien. Van de meeste heb ik wel genoten, maar ik had een geldig excuus: ik was nog maar een kind. Bij een herbekijken, zoals van deze “Inspector General”, kwam toch steevast de verveling opzetten. En toch mag je die jeugdige ervaringen niet zo maar wegvlakken. Want, kijk, de beste herinnering bewaarde ik aan “The Court Jester” (Melvin Frank & Norman Panama, 1955) en, inderdaad, toen ik die film als volwassene nog eens bekeek, kon er geregeld een glimlach en één keer een schaterlach af.
Veel minder herinner ik me “The kid from Brooklyn” (Norman McLeod, 1946) met Danny Kaye als de melkboer Burleigh Sullivan die een (weliswaar dronken) bokskampioen (Steve Cochran) neerslaat als deze zijn zus (Vera-Ellen) lastig valt. Een jaar later volgde “The secret life of Walter Mitty” waarvan ik me helemaal niets meer herinner, net als van “Knock on wood” (1954), “Merry Andrew” (1958) of “Me and the colonel” (1958).
Ronny De Schepper
(*) In deze film komen ook de drie vrouwen tesamen, waarmee Danny Kaye meestal wordt vereenzelvigd, namelijk zijn semi-vaste tegenspeelsters Virginia Mayo en Vera-Ellen en schrijfster Sylvia Fine, waarmee hij is getrouwd.
Referentie
Johan Daisne, Over oude en nieuwe rolprenten: de dingen die niet voorbijgaan, Antwerpen/Amsterdam, Elsevier/Manteau, 1980
Alweer 30 jaar terug. Een zeer groot artist. mijn favoriete is hans Christian Andersen en já , ik weet dat het verhaal niet klopt… wat is er weinig te vinden op d v d b.v. vind me and the colonel met Curt Jurgens maar eens. (niet direct een komedie).
LikeGeliked door 1 persoon