Morgen zal het al zeventig jaar geleden zijn dat de Amerikaanse zanger en big band-leader Cab Calloway “Reefer man” uitbracht, geschreven door J.Russel Robinson. Marijuana was illegal in 29 states when this song was written, but there was no federal ban on it. After the national marijuana prohibition in 1937, Federal Bureau of Narcotics commissioner Harry Anslinger learned that, however, a certain group of people were flagrantly violating the law by continuing to smoke pot.
Cab Calloway is echter vooral bekend van zijn hit “Minnie the Moocher”, eveneens uit 1931. Nog altijd in datzelfde jaar 1931 nam zijn orkest ook de plaats in van dat van Duke Ellington in de fameuze Cotton Club in Harlem (New York). Ellington wou “intellectueler” of zelfs “symfonischer” muziek gaan schrijven en was dus de zwoele en wufte sfeer van de club “ontgroeid”. Het uitsluitend blanke publiek bestond voor een groot deel uit celebrities uit de showbusiness, maar ook koninklijke gasten schuwden het pand niet. De performers waren hoofdzakelijk zwart én uiterst getalenteerd. Maar dat het zaakje geleid werd door gangsters, bleef altijd overduidelijk.
Calloway daarentegen zou altijd op het grote publiek blijven mikken en dat uitte zich ook in een incident in 1941, dat vaak als “geboortedatum” van de intellectuelere be bop jazz wordt aangegrepen. Cab stond namelijk te zingen op het podium, met zijn rug naar zijn orkest, toen hij plots een rochel voelde. Hij beschuldigde trompettist Dizzy Gillespie, vooral omdat hij sowieso al een hekel had aan de vroege bebop die Dizzy aan het ontwikkelen was. Dizzy ontkende en er ontstond een gevecht, waarbij Dizzy Cab probeerde te steken met een mes. Hij werd ontslagen, ook al gaven zowel trompettist Jonah Jones als bassist Milt Hilton toe dat zij de spuwers waren geweest. Het hele incident zou voor Gillespie een aansporing vormen om verder te werken aan het nieuwe genre.
Toch was ook Calloway op zijn manier “progressief” (misschien zelfs zonder dat hij het wist). Zoals men weet, verboden de nazi’s de jazz en in België ontstonden op die manier de Zazous, die hun naam ontleenden aan het nummer “Zaz Zuh Zaz” van Cab Calloway. De Zazous waren geen verzetshelden, maar ze lieten hun afkeer van het nazisme toch blijken via hun favoriete muziek en vooral door zich zeer opvallend te kleden, tegen de regels in. Jongens droegen lang haar (alle verhoudingen in acht genomen natuurlijk), buitenmaatse jassen, smalle broeken die onderaan veel te kort waren en ze liepen op schoenen met heel dikke zolen. Altijd, ook in hartje zomer, hadden ze een opgerolde paraplu bij.
Hun vriendinnen droegen dezelfde grote jassen en zware schoenen, korte rokken en witte kousen. Aan hun schoenveters bonden ze geldstukjes van vijf centiemen met een gaatje in.
Volgens de krant Volk en Staat ging het om: “Jonge leeghoofden, die door hun belachelijke kleding en gedrag uiting geven aan hun verdwaasde anglofiele gevoelens.” Buiten de zalen kwam het geregeld tot opstootjes met geüniformeerde knokploegen. Maar de concerten bleven uitgelaten en levenslustig, ondanks de oorlogsomstandigheden.
Ronny De Schepper
Referentie
Karel Van Keymeulen, “Zelfs Nancy en Ronald liet ik Hi-De-Ho zingen”, Het Nieuwsblad, 7 november 1987