Vijf jaar geleden is de Amerikaanse auteur Edward Albee op 88-jarige leeftijd overleden. Bovenstaande foto van Wikipedia is ongedateerd, maar te oordelen aan het kapsel en de pornosnor vermoed ik dat hij uit de jaren zeventig dateert.
Reeds als kind liet Edward Albee zich opmerken, niet zozeer omdat hij als 12-jarige een komedie over de seksen schreef, maar wel omdat hij voortdurend van school werd gestuurd, daar hij openlijk weigerde de kerkdiensten bij te wonen. Deze anti-kerkelijke houding komt ook tot uiting in zijn eerste gepubliceerde stuk, “Schism”, dat veel invloed vertoont van Eugene O’Neill (hij zou dat ook nog eens doen in “Tiny Alice” uit 1964).
In 1950 ging Albee, die van een ‘trust fund’ leefde (een soort van erfenis), samenwonen met de componist William Flanagan, met wie hij in 1961 de opera “Bartleby” zou schrijven naar een kortverhaal van Herman Melville. Toch komt homoseksualiteit als thema slechts in twee minder bekende stukken voor: “Finding the sun” en “Ye watchers and ye lonely ones”. Meestal behandelt Albee eerder de seksualiteit op zich als het krachtigste symbool van de absolute (psychologische) noodzaak om het eigen ik en het daarmee verbonden egoïsme, dat zo vaak aanleiding geeft tot verraad en onrechtvaardigheid, te ontvluchten.
Toch duurt het nog tot 1958 vooraleer hijzelf succes kent en dat is dan met “Zoo Story”. Aangezien het in het Schiller Theater Werkstadt te Berlijn werd gecreëerd, samen met “Krapp’s last tape” van Samuel Beckett, wordt Albee vaak ondergebracht bij de absurdisten. Net zoals bij Pinter vind ik dit ten onrechte: ik zal even een voorbeeld geven uit mijn eigen leven. Als ik aan mijn zoon of mijn vriendin vraag of ze koffie moeten hebben, dan zet ik hen thee voor. Ik wéét namelijk dat ze thee boven koffie verkiezen. Als ik dus voor mezelf koffie zet, maak ik meteen thee voor hen, als ze daar zin in hebben. Voor een buitenstaander lijkt het dus “surrealistisch” of “absurd” als ik thee geef aan iemand die koffie heeft gevraagd, maar in feite zou dit hyperrealistisch zijn. Het zou slechts “toneelrealistisch” worden, als ik zou zeggen: “Ik ga koffie zetten, maar jullie lusten liever thee, nietwaar?”
Een verwijzing naar de afwachtende houding van personages zoals bij Beckett en Pinter vinden we wel in “Seascape” uit 1975, waarin een mensenkoppel en een hagediskoppel op een verlaten strand op zoek gaan naar de diepten van hun wederzijdse bestaan. Ook “The man who had three arms” uit 1981 heeft zeker absurdistische trekjes. Het meest absurde stuk van Albee is echter “Quotations from chairman Mao Tse-Tung” uit 1968, maar voor hetzelfde geld zou men “The death of Bessie Smith” (1961) bij het “socialistisch realisme” kunnen indelen, ook al verbood Albee zelf dat het in Rusland zou worden opgevoerd omdat het dan als “propaganda” zou worden gebruikt…
In 1962 volgde dan het beroemde “Who’s afraid of Virginia Woolf” en een jaar later “The ballad of the sad café” naar Carson McCullers, het stuk dat op het einde van de jaren tachtig door Oud Huis Stekelbees werd gespeeld als “Maria Viers Lokaal”. Bewerken doet hij trouwens wel meer. Zo b.v. “Everything in the garden” van Giles Cooper in 1967 of “Lolita” van Vladimir Nabokov in 1981. En als de inspiratie helemààl zoek is, dan kan hij nog altijd zichzelf kopiëren: “Another part of the zoo” (1982) en “Marriage play” (1987). In Arca werd datzelfde jaar reeds met Edward Albee’s “Huwelijk Spel” in een regie van Jo Decaluwe en een decor van Pieter Coene een poging gedaan om het succes van “Pas de deux” nog eens over te doen en de kassa nog eens te laten rinkelen. Doris Van Caneghem en Jo De Meyere moesten van Jo Decaluwe deze “remake” van “Who’s afraid of Virginia Woolf” echter in het dialect spelen en dat leidde tot een afgang (Gent, VTB, 10/11/1988).
Ronny De Schepper