Het is al vijf jaar geleden dat in Italië romanschrijver en filosoof Umberto Eco is overleden op 84-jarige leeftijd aan de gevolgen van kanker.

Umberto Eco was al sinds de jaren zestig wereldberoemd in universitaire middens als semioloog (*), maar toen hij in 1980 “De naam van de roos” publiceerde werd hij (zeker na de verfilming door Jean-Jacques Annaud) ook wereldberoemd, tout court. Het procédé van een detectiveverhaal (hij brengt zelfs hulde aan Arthur Conan Doyle door zijn hoofdfiguur William van Baskerville te noemen en zijn jonge assistent Adson de Melk) gekoppeld aan erudiete wijsheid past hij in 1988 nog eens toe in “De Slinger van Foucault”, waarin de volgelingen van de Tempeliers naar de wereldheerschappij streven. Via de slinger zijn zij erin op zoek naar het punt op het aardoppervlak waar men de ondergrondse stromingen van de aarde kan beheersen, zodat men ook het klimaat van de hele wereld kan bepalen. In dat licht beschouwd vecht zelfs James Bond tegen de Tempeliers, zij het dan dat het hoofd zichzelf Spectre noemt! Niet eens zo’n gekke vergelijking, als men weet dat Umberto Eco hieraan een studie wijdde, lang voor Sean Connery de hoofdrol speelde in “zijn” Naam van de Roos. Van dit werk wordt (net als van “Het verdriet van België”) wel eens beweerd dat iedereen het in huis heeft maar dat niemand het ooit heeft gelezen, maar dat is hoegenaamd niet juist. Als men dit van “De Slinger van Foucault” zou beweren, zou men allicht dichter bij de waarheid zitten. Maar ondanks dat het zo’n dik boek is, is de plot eigenlijk vrij eenvoudig. Drie redacteurs van een uitgeverij gespecialiseerd in occulte werken besluiten zelf een Plan uit te werken, hoe – vertrekkend van de Tempeliers – een (letterlijk) ondergrondse beweging de wereld zou willen/kunnen beheersen. De plot bestaat er dan in dat de aanhangers van die occulte theorieën geloof gaan hechten aan het bestaan van dat Plan en dat wordt de ondergang van het trio (ieder op zijn manier). 

“De Slinger van Foucault” was echter veel te ingewikkeld voor een verfilming (al heeft met name Stanley Kubrick het wel even geprobeerd) en de populariteit was “dus” al veel geringer dan “De Naam van de Roos”: “Nu, het is zeker niet de bedoeling van Eco geweest om een historisch werk te schrijven. Ook kan men een auteur niet verwijten dat hij gebruik maakt van de geschiedenis – doet trouwens elke schrijver dat niet? – en evenmin mag men hem kwalijk nemen dat hij een eigen interpretatie terzake geeft. Maar wat men wél mag aanmerken, is dat Eco’s totaal subjectivistisch spelen met de realiteit gespeeld wordt op de rug van de lezer. En dit is niet zo fraai.” (Raoul Bauer in de Gazet van Antwerpen van 29/4/1989)
HET EILAND
Met zijn derde boek (“L’Isola del Giorno Prima”, in het Nederlands vertaald als “Het eiland van de vorige dag”, 1994) was het al gedaan met de “hype”. Het basisgegeven van dit boek, namelijk het zoeken naar het cartografische “punto fijo” (vast punt) om de longituden te kunnen berekenen in de late renaissance, wordt opnieuw gebracht als een gevonden manuscript van de hand van ene Roberto de la Grive, die in 1643 verstekeling is op een verlaten Hollandse “spookschip”. Men merkt het al: de Vliegende Hollander is niet ver weg, maar evenmin is dat het geval voor tal van andere referenties, gaande van The Ancient Mariner, Robinson Crusoe en Lord Jim over “De hoveling” van Castiglione en “De vorst” van Macchiavelli tot Robert Louis Stevenson en de metamorfosen van Ovidius.
De Daphne, want zo heet het schip, ligt aangemeerd in de nabijheid van een even mysterieus als onbereikbaar eiland, dat een fractie ten oosten van de honderdtachtigste meridiaan ligt en als zodanig ook “een dag achterloopt”: “De middernacht van vrijdag hier op het schip is de middernacht van donderdag op het eiland.” (p.257)
Toch refereert het ook aan het middeleeuwse geloof dat, als men naar het westen voer, men terugging in de tijd. Deze fantasie wordt merkwaardig genoeg geïllustreerd door het beeldhouwwerk dat de preekstoel in de Gentse Sint-Baafskathedraal ondersteunt: als men in z’n reis door de tijd uiteindelijk in het paradijs zou terechtkomen, zou men immers de paradijselijke toestand kunnen herstellen door Eva (hier weliswaar als de slang zelf afgebeeld) te beletten in de appel te bijten. “Een gedachte die Roberto, zoals later zal blijken, nog lang zou achtervolgen en hem er uiteindelijk van zou overtuigen dat werelden niet alleen ontallijk in de ruimte kunnen zijn, maar ook evenwijdig in de tijd.” (p.258)
Het is alvast een interessant vertrekpunt, maar 150 bladzijden lang vergast de auteur ons om te beginnen met een beschrijving van het beleg van Casale, waaraan ook die Roberto de la Grive heeft deelgenomen. Men kan vermoeden dat dit slechts een aanloop is om uiteindelijk te verklaren hoe hij als schipbreukeling op de Daphne is terecht gekomen, maar dat beleg zelf is toch wel uiterst vervelend. De doelloosheid ervan (en van andere soortgelijke wapenfeiten uit die periode) wordt hierdoor wel duidelijk in de verf gezet, wat ook de bedoeling was, maar als lezer heb je dan toch wel het gevoel dat er zwaar met jou wordt gesold. Eco probeert een en ander op te leuken met figuren als pater Emanuele, die een soort van machine heeft uitgevonden (blz.93) waarmee aan de hand van tien vraagwoorden alle “zelfstandigheden” zullen kunnen worden gedefinieerd, en de ongelovige Saint-Savin (een soort van Cyrano de Bergerac), die samen dan ook nog spitsvondige duels kunnen uitvechten aangaande het bestaan van God, maar ondanks de bon mots die je om de oren vliegen, kan dit nauwelijks boeien.
Toch is voor Eco dat beleg van wezenlijk belang want exact op p.150 verneem je dan plotseling hoe Roberto op de Daphne is terechtgekomen: “Roberto – die uit Holland was vertrokken om als spion van de Kardinaal de geheime gangen na te gaan van een Engelsman die zich op zoek naar het Punto Fijo min of meer clandestien op een Hollands schip bevond – bevond zich nu door een krankzinnige samenloop van omstandigheden op het (Hollandse) schip van een Ander, wie weet uit welk land, die achter hetzelfde geheim trachtte te komen.” Die Engelsman is Dr.Byrd en die “Ander” zal uiteindelijk (p.235) pater Caspar Wanderdrossel blijken te zijn, die zowaar praat als de lookalike van Frank Bomans in “Thuis”!
Hoe hij dan weer “in dat wespennest” is terechtgekomen, vernemen we in het volgende hoofdstuk, waarin blijkt dat hij via contacten in Casale in Parijs terechtkomt in kringen van “les précieuses”, waarbij zich op dat moment ook nog een jonge Molière bevindt (p.152), die – zoals men weet – zich later van deze kringen zal afkeren. In dit soort grapjes is Eco echt superieur. Zo maakt hij p.240 ook een zeer leuke toespeling op zijn eigen “Naam van de roos”.
BAUDELINO
Altijd gevoelig voor nieuwe trends publiceerde Eco zijn vierde boek, “Baudelino”, in mei 2001 eerst op het internet.
Als op 14 april 1204 de pelgrims Constantinopel binnenvallen en plunderen, redt de vijfenzestigjarige Baudolino de historicus Nicetas Choniates uit de bloeddorstige handen van de veroveraars. Tijdens hun vlucht uit de brandende stad doet Baudolino Nicetas verslag van zijn ongelooflijke avonturen.
Baudolino is een boerenzoon uit Noord-Italië. Als dertienjarige ontmoet hij bij toeval keizer Frederik Barbarossa, die onder de indruk is van de gewiekstheid van de jongen. Eenmaal aan het hof wordt hij de vertrouweling van de vorst. Barbarossa leunt zwaar op zijn oordeel en Baudolino gaat er ten overstaan van Nicetas dan ook prat op dat hij grote invloed heeft gehad op het politieke handelen van de keizer. Hij is echter ontdaan van het feit dat hij de moord op zijn pleegvader niet heeft kunnen verhinderen.
In “De verovering van Constantinopel”, een ooggetuigenverslag door de historische Nicetas van de plundering van de trotse Byzantijnse stad, wordt weliswaar met geen woord over Baudolino gerept, maar dat is ook logisch, want de wijze Paphnoutios heeft het hem afgeraden. Nicetas vindt dat wel jammer: “Het was een mooi verhaal. Jammer dat niemand er ooit kennis van zal nemen.”
Waarop Paphnoutios antwoordt: “Je moet niet denken dat jij op de wereld de enige geschiedschrijver bent. Vroeg of laat zal iemand het verhaal vertellen, iemand die nog leugenachtiger is dan Baudelino.” (p.473) Vergelijk ook met (**).
In “Baudelino” speelt Umberto Eco met andere woorden wederom zijn meesterlijke spel met de historische werkelijkheid. Hij toont zich opnieuw een verteller van wereldformaat en een begenadigd stilist. Met veel gevoel voor humor tekent hij een psychologisch portret van zijn held, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om de waarheid geweld aan te doen. “Baudelino” begint als een schelmenroman, maar naarmate het verhaal vordert, worden de leugens van Baudelino steeds waanzinniger en krijgt de roman de surrealistische allures van een boek als “Gulliver’s travels”. Zoals gewoonlijk, geeft Eco zelfs een hint hiervoor in de tekst zelf: “terwijl de blemmyae een paard aanduidden met houyhmhnm – en dat was tevens de enige keer dat we hen klanken hoorden voortbrengen die geen klinkers waren, teken dat ze een nooit gebruikt woord verzonnen voor een dier dat ze nooit gezien hadden.” (***)
Maar net op het moment dat het al te waanzinnig wordt (of als ik heel eerlijk mag zijn: eigenlijk al enige tijd daarna), eindigt het boek dan toch nog als een ware whodunit.
MYSTERIEUZE VLAM
In februari 2005 verscheen dan “De mysterieuze vlam van koningin Loana”. De hoofdfiguur in Eco’s nieuwe roman is de zestigjarige Giambattista Bodoni, die na een beroerte bijkomt en ontdekt dat hij zijn geheugen heeft verloren. Gedeeltelijk toch. Zo herkent hij zijn vrouw en dochters niet meer, maar hij weet wel nog de naam van de hoofdstad van Japan. Om zijn episodisch geheugen op te frissen, krijgt de man van zijn neuroloog de opdracht een dagboek bij te houden en reist hij af naar zijn oude familiehuis in Solara, waar hij als kind opgroeide. In die enorme woning bevindt hij zich als het ware in het centrum van zijn eigen geheugen en laat hij zijn jonge jaren terugkeren met behulp van de talloze voorwerpen die hij in de woning aantreft. De boeken die zijn grootvader verwoed verzamelde b.v. en de strips die hij als kind verslond. Vandaar ook dat het boek tal van illustraties bevat uit Flash Gordon, Felix de Kat en Popeye. Dat is uiteraard geen toeval, want als wetenschapper houdt Eco zich bezig met populaire cultuur, massacommunicatie en de consumptiemaatschappij. Zijn roman lijkt op die manier wel een illustratie om de wereld van semiotiek en literatuur te verenigen. Toch hebben deze beelden ook een functie binnen de roman zelf. Ze vormen samen een beeld van een wereld die dreigde verloren te gaan en leiden tot weer andere herinneringen, die blijken te maken te hebben met pijnlijke gebeurtenissen uit het fascistische Italië van de Tweede Wereldoorlog. In het begin van het boek worden daarop trouwens reeds allusies gemaakt, als de ik-persoon jeugdboeken uit de fascistische periode terugvindt. Het merkwaardigste is wel een speciale uitgave van de avonturen van Buffalo Bill, waarin werd benadrukt dat Bill Cody eigenlijk Domenico Tombini heette en afkomstig was uit Romagna.
Het boek werd niet overal even goed ontvangen, maar dat werd dan weer goedgemaakt door het didactische plaatjesboek “De Geschiedenis van de Schoonheid”, dat niet toevallig op het einde van datzelfde jaar verscheen.
Drie jaar na “De geschiedenis van de schoonheid” komt Umberto Eco in 2007 met “De geschiedenis van de lelijkheid” aandraven. En die lelijkheid vindt hij in het lijden, de horror en ook de industriële revolutie.
Umberto Eco werd al na het verschijnen van “De naam van de roos” als één van de vaandeldragers van het postmodernisme beschouwd. Zelf begreep ik toen niet waarom, maar Jan Braet tracht het in Knack (26/6/1985) uit te leggen: “Umberto Eco gaat ervan uit dat alles al gezegd en geschreven is, zodat niemand zich nog met goed gezag origineel mag noemen. Schrijven wordt bijna herleid tot het bijeenbrengen en groeperen van citaten, die dan wel op een ironische manier gebruikt worden. In dit licht is het individu eigenlijk begrensd tot een sceptisch commentator van al het denken dat vóór hem is ontwikkeld.”
“De mysterieuze vlam van koningin Loana” is als het ware een illustratie (maar dan wel één van meer dan 400 pagina’s) bij dit citaat. De titel zelf is tot p.231 nog niet helemaal duidelijk, maar de uitdrukking “de mysterieuze vlam” keert wel telkens terug als de ik-persoon iets “herkent”. ’t Is te zeggen: “herkennen” is niet het juiste woord, want in tegenstelling tot het Madeleine-koekje van Proust “herkent” hij de associatie niet die het bij hem oproept, hij wordt alleen “een warm gevoel dat je naar de keel stijgt” (p.91) gewaar.
Op p.231 blijkt “De mysterieuze vlam van koningin Loana” dan één van de vele stripverhalen te zijn die hij in zijn jeugd heeft verslonden. Het is een flutverhaaltje, zo zegt Eco zelf, maar het is verbazend dat hij, die het als semioloog voortdurend over “topoi” heeft, niet door heeft dat het hier om hetzelfde verhaal gaat als dat van Ayesha, zoals Rider Haggard dat neerschreef in “She (who must be obeyed)”. Zelfs niet op het moment dat hij “L’Atlantide” koopt (p.354) – dat andere boek over hetzelfde “topos”, deze keer van de hand van Pierre Benoit.
Alhoewel hij zegt dat “Loana (…) niets aantrekkelijks of verbijsterends” had (p.232), moet ze blijkbaar toch een diepe indruk op hem hebben gemaakt, niet alleen omdat het uiteindelijk toch de titel van zijn boek is geworden, maar ook omdat hij enkele tientallen pagina’s verder (p.260 om precies te zijn) zucht, als hij zich wanhopig het onderwerp van zijn eerste liefdesgedichten probeert te herinneren: “ik voelde geen mysterieuze vlammen, alleen omdat koningin Loana me had teleurgesteld.” (****)
Met “She” en “L’Atlantide” zitten we bij de canonwerken van het magisch-realisme. Het is dan ook bijna “normaal” dat Yambo (zoals de roepnaam van de ik-persoon luidt) dankzij zijn “Dark Lady” (p.275) de zeldzame Shakespeare-foliant uit 1623 vindt, die zijn medewerkster Sibilla vroeger reeds “voor de grap” (om te zien of hij de drukproeven grondig nalas, p.241) bij de catalogus van hun antiquariaat had gevoegd. Zo’n geluk is te geweldig voor de nog niet herstelde geest van de ik-persoon en hij valt opnieuw in een soort van coma (of is het al nà de dood?), waarbij hij deze keer zich echter wél de gebeurtenissen uit zijn jeugd kan herinneren, zodat hij het ervaart als een gelukzalige toestand.
DE BEGRAAFPLAATS VAN PRAAG
In maart 2012 schafte ik me dus in de gekende omstandigheden Umberto Eco’s nieuwste boek, “Il cimitero di Praga”, aan. Ik kocht uiteraard de Nederlandstalige versie en alhoewel dit al de veertiende editie was (de eerste editie dateerde van januari 2011), kan men toch niet zeggen dat dit boek veel aandacht heeft gekregen in de pers. Zeker in vergelijking met de andere boeken van Eco. Wat kan daarvan de reden zijn?
Wel, het boek is virulent anti-semitisch (en anti-vrijmetselarij, anti-jezuïeten, anti-communistisch, anti-alles eigenlijk) en alhoewel de uitlatingen in de mond (of beter: in de pen) zijn gelegd van een door en door verwerpelijk iemand (de geschriftvervalser Simone Simonini) en dus eigenlijk van nul en generlei waarde zijn, zou het me toch niet verbazen dat de machtige joodse lobby ervoor gezorgd heeft dat dit boek onder de figuurlijke mat werd geschoven.
Die Simonini lijdt onder het “meervoudige persoonlijkheidssyndroom”, zij het dat het slechts één afsplitsing betreft, namelijk die van de abt Dalla Piccola. Deze treedt ook af en toe als schrijver op en daarnaast is er nog de Verteller, die het verhaal in goede banen moet leiden. Het gebruik van verschillende lettertypes naargelang van wie aan het woord is, zorgt ervoor dat het geen grotere warboel wordt dan het al is, want hier worden toch wel erg veel historische details opgevoerd.
Een beetje zielig is dat zelfs een man als Umberto Eco zich door de huidige kookrage laat inpalmen. Zo heeft hij van Simonini een smulpaap gemaakt, met als gevolg dat hij het boek kan stofferen met tal van (historische) recepten.

Laat u overigens niet misleiden: het verhaal speelt zich zowat overal af behalve… in Praag. De titel is dan ook enkel gekozen omdat Simonini daar een samenzweerderige bijeenkomst heeft gefabriceerd, met name rond het graf van rabbi Löw, de man die in 1609 de golem tot leven zou hebben gewekt (foto).

Referenties

Ronny DE SCHEPPER, Het Eco-logische denkproces, Dagelijks iets degelijks, 20 februari 2016

Cees NOOTEBOOM, De schrijver en zijn slinger, Vreemd water, p.99-120, Amsterdam, Arbeiderspers, 1991

(*) Maar ook toen al mengde hij “hogere” en “lagere” literatuur door elkaar, cfr. “Il mito di ‘Superman’ e la dissoluzione del tempo”, Archivio di Filosofia, 1/2 van 1962, p.131-148.

(**) “Daarna koersten ze weer in noordwestelijke richting en vonden een eiland met zeer vriendelijke inlanders. Ze bleven er twee dagen en twee nachten en de Maltezer ridder begon hun verhalen te vertellen: hij vertelde deze in een tongval die zelfs Roberto niet verstond, en zij al helemaal niet, maar hij ondersteunde zijn verhaal met tekeningen in het zand en gebaarde als een toneelspeler, waardoor hij de geestdrift van de inboorlingen wekte, die hem toezongen: ‘Tusitala, Tusitala!’ De ridder overpeinsde met Roberto hoe mooi het zou zijn je laatste dagen tussen deze mensen te slijten en hun alle fabelen van de wereld te vertellen. ‘Maar is dit Escondida?’ had Roberto gevraagd. De ridder had zijn hoofd geschud. Hij is bij de schipbreuk omgekomen, zo dacht Roberto op de Daphne, en misschien heb ik zijn Escondida wel gevonden, maar zal ik het hem noch iemand anders ooit kunnen vertellen. Wellicht schreef hij daarom wel aan zijn Dame. Wie overleven wil moet verhalen vertellen.” (Het eiland van de vorige dag, p.201-202)

(***) De vierde en laatste reis van Gulliver is naar het land van de houyhnhnms, de sprekende paarden.

(****) Opvallend is dat hij over Loana ook nog zegt: “ze deed me eerder denken aan bepaalde parodiefiguren van het ouderwetse variété waarover ik pas iets op de televisie had gezien” (p.232). In een verfilming van “L’Atlantide” wordt getracht een verklaring te geven, waarom een blanke vrouw aan het hoofd zou staan van een Afrikaanse stam en die “verklaring” (for what it’s worth) is dan precies dat ze in haar vroegere leven een revue-ster is geweest. Actrice Brigitta Helm beantwoordt trouwens helemaal aan de foto (p.230) van de filmvedette die de ik-persoon niet kon weerstaan te kussen, tenzij dan dat ze (als Italiaanse?) zwartharig is: “bij eentje is mijn hart ineengekrompen alsof een likkende vuurtong het verzengde” (p.229). Dat het zwartharig zijn, irrelevant is, blijkt trouwens later als hij erachter komt wie het Opgesloten Wezen is, waaraan hij zijn eerste liefdespoëzie heeft gewijd. Over Lila Saba (want zo heette ze) wordt wel gezegd (door zijn jeugdvriend Gianni) dat ze “de mooiste van haar klas” was (p.264), maar over de kleur van d’r haar wordt met geen woord gerept, ook al komt het op een bepaald moment ter sprake, namelijk als hij bij een toneelvoorstelling “twee uur lang naar haar nek (heeft) gestaard. Bijna een orgasme.” (p.267). Dit herhaalt zich zelfs nog een tweede keer (p.381) en weer geen woord over de haarkleur. Veel belangrijker is dan ook dat Lila (die overigens – buiten zijn medeweten – niet lang daarna in het buitenland is overleden) de afkorting is van Sibilla, tevens de naam van zijn mysterieuze langharige blonde boekenverkoopster, waarvan hij zich voortdurend afvraagt of hij nu met haar een verhouding heeft gehad of niet. Sibilla beantwoordt m.a.w. aan zijn ideaalbeeld dat zich in zijn jeugd heeft gevormd aan de hand van Loana (of Aurora, of Dragon Lady, of Gemmy, alle op p.227, afbeeldingen op p.228). Slechts in de LSD-achtige “gran finale” ontdekken we dat Lila inderdààd blond was (p.410).

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.