Met levende fauna in mijn onmiddellijke nabijheid bezit ik niet zo’n dwingende band. Niet meer sedert lang. Ooit huisde er in mijn onmiddellijke omgeving een varken. Ondanks de totaal ongeschikte behuizing van het gezin van mijn ouders, ik was vijf jaar denk ik, het betrof een nieuw gebouwd rijtjeshuis, hadden ze het onzalige idee zo’n spek- en worstenleverancier op te kweken op hun terrein. Mijn herinnering eraan is nihil. Verdrongen? Schaamte? Angst? Dat beest diende dag na dag, uur na uur, centimeter per centimeter ronder te worden en zat daartoe zijn leven uit te zitten in wat bedoeld was als een bezemhok, etend, slobberend. Toen hem op het voor hem zeer ongeschikte moment euthanasie opgedrongen werd door een daartoe ter hulp geroepen deskundige beul trok de ganse familie zich wenend terug; ‘varken wordt huisvriend’, melodrama in één bedrijf. Ze hebben niet één kotelet, niet één worst, niet één schelletje ham van hem geconsumeerd. Ze waren vleeseters, geen kannibalen.
In mijn prepuberale fase genoot ik het gezelschap van eerst een poes, later een hondje. Tenslotte, de huwelijkse staat én het vaderschap bereikt, verschenen er op een blauwe maandag of dinsdag twee konijnen. Voor de kinderen. Altijd leuk zo’n levende speelkameraadjes. Keken ze naar uit. En bleken ze doodsbang voor. Afgevoerd dus die beesten. Nee wat denkt u, niet opgegeten – weggeschonken aan een heldhaftiger schoolvriendje. Mijn band met levende have eindigde hiermee. Vanaf nu zou mijn belangstelling zich beperken tot prenten en voorwerpen.
Welke exemplaren uit de diergaarde komen zoal in aanmerking om mijn gewillige aandacht te trekken. Ik moet bekennen dat ik wat dat betreft heel voorspelbaar ben. Het eerste beestje dat mij kon bekoren was de panda. Snoezig jawel. Toch lag de oorsprong van mijn aandacht elders. Namelijk in de lectuur. Bij een niet meer te achterhalen verhaal met zo’n beertje in de hoofdrol. Gelezen toen ik acht of negen jaar was. Ergens, dat moet dan wel in Australië geweest zijn, werd de rust van een gezin wreed verstoord door een inbreker. Rare bandiet die uitsluitend voeding stal, de keuken nachten na elkaar in een puinhoop herschiep. Ving men een glimp op: een kleine onverlaat met een maskertje voor de ogen. Het einde is te voorspelbaar; niet toen voor mij, het was mijn kennismaking met de veelvraat. Geen confrontatie met een levend exemplaar, dit bleef beperkt tot een papieren, literaire versie. Even levenloos als de dieren die me van mijn eerste levensdagen tot heden zouden vergezellen: de beren. Deze niet letterkundig zoals de rovende panda maar hoofdzakelijk in pluche of ook wel andere materialen. Waarover later. Het is trouwens de vraag wat reëler is, een exemplaar vol bloed, spierweefsel, bewegend en wel, met verteringskanalen en een voortplantingssysteem… waarmee we geen affiniteit bezitten; of zo’n knuffel die we dagelijks koesteren, tot hartsvriend maken, aan wie we geheimen toevertrouwen.
Wat verscheen er op de weg van mijn jeugdig ontvankelijk en vlug geëmotioneerd brein en netvlies. Zoals reeds vaak verhaald was onze kust bijna een tweede verblijf wegens de beroepsactiviteiten van vader. In die onzalige tijden, de jaren 1950 en de eerste helft 60er jaren, kon je in alle souvenirwinkeltjes daar iets merkwaardig aantreffen. Dat inmiddels verbannen, ja zelfs verboden is. Terecht. Toen heb ik mij, onwetend, schuldig gemaakt aan een misdaad tegen de natuur, meermaals zelfs. Door het aanschaffen van een aantal exemplaren van gedroogde zeepaardjes. Inmiddels is de handel in levende én dode exemplaren illegaal. Ik bezit er nog enkele, o.m. als sleutelhanger – schandelijk. Gefascineerd was ik. Door hun vorm, de sierlijkheid van hun beweging (toen ze nog kicking and alive waren!), het gracieuze. En door het feit dat de mannetjes de jongeren in hun buik, hun broedzak tot ontwikkeling laten komen – uniek toch, intrigerend. Ook nu nog mag ik hen graag over het televisiescherm hun traag ballet zien uitvoeren.
De lichtbak weet mij sedert kort ook wel te amuseren door af en toe een gezin stokstaartjes op me los te laten. De woordeloze humor van die diertjes, hun mimische kwaliteiten overstijgen deze van Laurel en Hardy. De nerveuze bewegingen van hun kopjes, hun springerig gehuppel, dat nieuwsgierig schichtig de omgeving rondspeuren – komische hoogtepunten. Had ik met de zeepaardjes reeds deels een filosofische band wegens hun vaderdraagschap dan gold dat voor een andere diersoort nog meer. Hier komen de lemmingen in het vizier. Weliswaar om de foute reden. Want nee, dat ze zich bij tijden en masse van de kliffen in zee storten blijkt geen collectieve zelfmoord te zijn. Een romantisch waanidee. Mythologie. Het sprak me wel aan. Zozeer dat ik hen ‘vereerde’ met de titel van mijn eerste en (tot geluk van mijn lezers ook enige) gedichtenbundel, ‘Lemming’ dus.
Vermeldde ik niet reeds de beren. Het is onvoorstelbaar maar het allereerste beertje dat naast mij in de wieg gedropt werd, inmiddels meer dan zeventig jaren geleden, het leeft nog. Bij wijze van spreken. Veel vitaliteit heb ik er ook nooit in aangetroffen tenzij deze die ik hem zelf toedichtte – kinderfantasie is grenzeloos. Zorgzaam moet ik ook geweest zijn. Een tweede beer werd mij zo’n zes jaren later geleverd door de Sint. Ik lag wekenlang aan bed gekluisterd en de goede man wist hem in het nachtelijk duister aan mijn slapende voeten te deponeren: de verrassing bij het ontwaren van dat vrij grote exemplaar dat mij welwillend toegrimaste leeft nog in mij. Zij is mogelijk de oorsprong van de blijvende liefde, op gevorderde leeftijd, voor deze knuffels. In alle soorten, maten, kleuren. Al werd ik tenslotte toch verliefd op één individu. Ook daar blonk ik niet uit in originaliteit. Aansluiten in de rangen van miljoenen die dwepen met Winnie the Pooh, het is schaamtevol. Hoeveel Winnies in deze woning rondslingeren, geen idee. Als pluchen knuffel, wekker, sleutelhanger, sierstukje… en boeken. Het eenvoudigste kijkboekje voor de kleuter, tot een gesofisticeerd exemplaar met alle achtergrondinformatie over A.A.Milne, Christopher Robin en de neefjes, nichtjes en verdere familie tot deze zevende graad. Zelfs een boek met de staart van Eeyore, het uitvouwplan van het bos en de honingpot van Winnie. Een fan? Een adept! Zou ik mijn ziel en zaligheid voor de beer verkopen. Nee. Hij is leuk. De verhaaltjes zijn amusant. Ik ben in feite meer begeesterd door Eeyore, de trieste immer zeurende ezel. Toch blijf ik hem en zijn maffe bende koesteren. Nostalgie. Scheiden zou pijnlijk zijn.
Wie vliegt daar boven het Hundred Acre Wood… the Owl, de waanwijze uil, geadoreerd door allen, en vast niet de slimste. Laat ik nu net over deze vogels nog willen praten. Het dient mij vergeven te worden dat ik viel voor het imago van deze gevleugelde. Mysterieus, nachtelijk rondspokend (mijn favoriete levensuren) en intelligent. Vooral dat laatste kenmerk draagt hij al zijn ganse bestaan mee. Of in ieder geval sedert de glorieuze tijden van Romeinen en Grieken met hun ganse schare zelfgefabriceerde goden. De laatsten schonken de uil als symbool van haar wijsheid aan Pallas Athena, hun Latijnse broeders opteerden voor Minerva. Een scherp gehoor, uitmuntend gezicht, het vermogen in het duister te zien, zijn waakzaamheid geaccentueerd door het vermogen zijn hoofd 170° te draaien… dat wekt de indruk dat het een slim beestje is. En de kleren maken de man. Deze vogelsoort was natuurlijk wel al enkele jaartjes ouder dan zijn verschijnen op de beelden en munten van de fraaie godinnen laat vermoeden. De oudste fossielen dateren van zo’n slordige 60 miljoen jaren geleden en werden in Europa en Noord-Amerika gevonden. Mijn lieveling onder hen, een jonkie, dateert 58 miljoen jaren back in time – nu op een jaartje meer of minder… Op een of andere wijze knobbelde men uit dat de uilen zich 80 miljoen jaren back in time afsplitsten van de nachtzwaluwachtigen wat hen meteen losmaakt van de categorie van de roofvogels; geen familie van arend, gier, valk of kiekendief!
Terwijl we toch enkele jaren in de geschiedenis grabbelen: in Cuba deed blijkbaar 10.000 jaren geleden een uil van één meter zijn toertjes door het luchtruim; hij bezat heel lange poten en wellicht stapte hij meer rond dan hij vloog, een controversieel exemplaar ginds, toen al. Pallas Athena en haar uil, wie heeft hem aan haar vastgeklonken? Zij stamt wellicht uit een slangengodin van de Minoïsche beschaving die op haar hoofd een uil als gezelschap had, getuigen de bewaarde beelden, of ook met een vogel- en slangengodin uit de kopertijd. Wat te zeggen over het feit dat zij staat voor de stad Athene waar de populatie steenuilen spectaculair groot was. Hoe belangrijk de beestjes wel waren vernemen we bij Plutarchus. In zijn biografie over Themistocles beschrijft hij hoe bij de slag bij Salamis (480 voor X) uilen tussen de Griekse gelederen vliegen: het signaal van hun overwinning. Hetzelfde fenomeen zien we gebeuren in de strijd tegen Carthago door Agotocles van Syracuse (310 voor X). De favoriet van godinnen en prinsessen, dat veroorzaakt jaloezie. Dat leert ons Ovidius. Hier zijn we bij Minerva: in zijn Metamorphosen vertelt hij over de kraai Cornix die de favoriet van de godin wil worden in plaats van de uil; deze zou immers de incarnatie zijn van de dochter van Epopeus (een zoon van Poseidon), foei! De uil van Minerva, symbool van wijsheid, is populair gebleven. Zo kennen we momenteel het Nederlandstalig tijdschrift ‘De uil van Minerva’, over geschiedenis en wijsbegeerte. Ward Ruyslinck betitelde zijn autobiografische roman ‘De uilen van Minerva’. Zelfs financieel doen de Grieken er hun voordeel mee: op hun euromunten verschijnt hij triomfantelijk! Zo down to earth hoeft het niet altijd: dat schreef de filosoof Hegel. “De uil van Minerva begint pas bij het aanbreken van de avondschemering haar vlucht”, hiermee bedoelend dat we pas inzicht in een gebeuren krijgen als dit geschiedenis geworden is.
Inmiddels zwerven die gevleugelden hier ten huize van opa in grote getale rond. Vliegen doen ze niet. Uit steen, poezelig stof, glas, plastic, kristal. Piepklein, ja minuscuul, tot behoorlijk groot zoals het imposante schilderij dat een livingmuur domineert. Van de lokale (Wase) beroemdheid Alfons Van Meirvenne. Nu, zijn roem vooral als schilder en beeldhouwer van dieren reikt wel iets verder dan onze polders, de Prijs van Rome 1961, tentoonstellingen in New York, Duitsland, Italië, en werken in musea over de hele wereld en in privébezit; zelfs een Saoedische sjeik bezit vijf werken van hem. En ja, het is een prachtschilderij. Bewegen nee, dat doen ze niet. Hoewel, mijn meest recente aanwinst weet met de vleugels te klapwieken. Je moet wel een handje helpen, aan een wieltje draaien. Vaderdaggeschenk! De magische sneeuwuil van Harry Potter, Hedwig. Lego-versie. Uilen, toverkracht en hekserij, een gedeelte van het slot/schoolgebouw Zweinstein heet ook de Uilenvleugel. Wanneer en hoe mijn verzameling ooit startte, dat moment is opgeslokt door de veelvraat die geheugenverlies heet. Verdwenen in de tijd. Het was vast niet Mijnheer de Uil van de Fabeltjeskrant die me op het foute spoor dwong. Hoewel ik hem vaak aan het werk zag, mijn kijkbuiskinderen naar Fabeltjesland begeleidend en hen vijf minuten later dirigerend naar hun ‘warme bedjes’ met Zoef de Haas in zijn kielzog en Stoffel de Schildpad een eind er achteraan.
Denk niet dat ik een verzamelaar pur sang ben, totaal niet. Ze zijn zeldzaam, de exemplaren die ik zelf aanschafte. Vrijwel de ganse verzameling werd me in de schoot geworpen. Verjaardagen, vaderdagen, kerst, nieuwjaar, zelfs op Pasen verdrong de uil de haas. Zo belandden tientallen minuscule uiltjes in een glazen kast, te pronk en te kijk voor wie het ooit mocht boeien. Let wel, ze genoten niet de exclusiviteit, ze genoten niet het alleenrecht. Ze moesten die lokaliteit delen met wat men als de verzameling van mijn echtgenote zou kunnen bestempelen. Al geldt voor haar wat ik over mijn collectiedrift schreef: onbestaand. Haar bambi’s en engelen kwamen haar net zo toegewaaid als mijn vogels. We zijn geen dankbare verzamelaars, in die kast staan de geliefde objecten niet mooi te kijk. Opgepropt verdringen ze elkaar, een kluwen is het, vechtend om een plaatsje. Ze zijn niet uitgestald, ze bevinden zich in een opslagplaats. De kast is een magazijn geworden. Heel wat beter is het lot van hun grote broeders en zusters (hoewel ze meestal geslachtloos zijn). Zo vind je hen duidelijk zichtbaar op een kast, op het bureau, bij de cd-verzameling, in de boekenkast, op de nachttafel, als kussen, als deurstopper zelfs. Enkele zijn zelfs lichtgevend, wat niet met hun ware aard strookt zo’n ledlichtje in hun corpus. Ook in de tuin tref je enkele weerbestendige exemplaren aan – merels, mussen en roodborstjes storen zich niet aan hun imposante aanwezigheid maar van muizen hebben we geen hinder meer.
Waar ze ook vaak opdoken de voorbije jaren: in kindertekeningen. Soms primitief, soms kunstig, afhankelijk van leeftijd en talent – steeds ontroerend. Ja opa houdt van uilen, dus… In wezen begon het met het beestje zelf, levend, vitaal, vliegend. Tot mijn spijt heb ik nooit een uil in het wild gezien. Om hem levend te aanschouwen diende ik mij tot de dierentuin te wenden – die niet zo dadelijk in de buurt was. Een trip naar de zoo lag nooit voor de hand in mijn leven. Een confrontatie, een oog-in-oog met mijn vriendjes dus evenmin. Waar moest ik dan mijn mosterd halen? Over hen lezen, foto’s bekijken. En tenslotte kwamen er op televisie wel af en toe documentaires voorbij. Zelden exclusief voorbehouden aan mijn idool maar ze eisten her en der hun deel van de koek op – of die in de natuur of in een dierentuin of opvangcentrum lag, deed er niet toe. In het begin was de bosuil mijn favoriet maar toen ik de kerkuil ontdekte, met zijn heel wat leukere snoet, minder plomp ook, eleganter, wisselde ik van kamp. Ook zijn habitat, kerkgewelven, schuren sprak mij meer aan. Vraag me niet waarom, de menselijke geest bewandelt al te grillige paden die ik niet steeds wens te volgen. Misschien zou ik zelf niet graag in nachtelijke wouden vertoeven. Of ik me dan wel zou thuis voelen in de nok van de kathedraal by night of op de hooizolder…?
Esthetisch gezien steekt één soort alle andere de loef af, de sneeuwuil. Goede keuze dus van J.K.Rowling al fladdert hij niet echt frequent rond in Engeland maar ja, magie… Uilen. Slimme beestjes? Het is niet bewezen dat ze zoveel goed functionerende hersencellen bezitten. Goede zintuigen wél. Er waren tijden dat men hen veeleer als dom bestempelde. Zo gold hij bij Uilenspiegel van Charles De Coster (1867) niet als het toonbeeld van intelligentie. Daar moest hij de mensen de spiegel van hun domheid voorhouden. Oorspronkelijk was hij ook niet altijd zo’n welkome gast: zijn Latijnse naam luidt strigiformes, afgeleid van strix, wat betekent ‘heks’, niet bepaald vleiend. Op de schilderijen van Hieronymus Bosch figureert hij ook vaak als enerzijds de incarnatie van ’s mensen bedrieglijkheid, achterbaksheid vermits hij in het duister opereert en zijn slachtoffers onverhoeds overvalt, anderzijds de dwaasheid, het platvloerse. Onze taal is niet mild voor mijn lieveling. Je zal maar zo dom zijn als een uil. Of een uilskuiken wezen. Of uilachtig kijken, uilig dus. Zei men al over jou “hij is een uil”, niet bepaald vleiend… Deze uitdrukking wijst er dan toch op dat hij slim zou zijn: “Als de stok stijf staat is de uil gaan vliegen”, wat betekent dat er op het moment van een erectie geen wijsheid meer bestaat. Een uil vangen is dan toch negatief, dat is een slechte zaak doen. Een uiltje knappen, daar doe je mee wat je wil natuurlijk. Elk meent zijn uil een valk te zijn, plaatst hem lager dan de roofvogel terwijl iedereen zijn eigen prestaties overschat, en mijn kind schoon kind. We kunnen ook uilen naar Athene dragen, nutteloos werk verrichten vermits ze er ginds zoals we zagen zoveel hebben of hadden. Er hangt een uil aan de lamp, dat hoor je in homomiddens als verwittiging wanneer een hetero het terrein betreedt. Stel je voor dat het lieve dier zelfs misbruikt wordt in enkele homobars: hij staat daar poppig uitgerust met groene lampjes als ogen die men laat flikkeren telkens ongewenst heterogezelschap het lokaal binnenstapt. In het Engelse slang staat owl voor prostituee. In het Amerikaanse slang betekent owl taming dat homo’s ’s nachts de straten afschuimen op zoek naar gezelschap. Terwijl hetero’s aangeduid worden, vooral in Nederland, als uilenbal of uilenjongen. Past hier het spreekwoord: uilen vliegen met uilen, blijf bij je soortgenoten? Ook fraai: zij heeft haar uil laten vliegen, zij heeft zich laten verleiden. Maar er kan ook een uil uit je kont vliegen, dan heb je iets gevats gezegd. Wat baten kaars en bril als de uil niet zienen wil. Hij is zo dronken als een uil, waar dat op slaat – geen idee. En ‘als de uilen praten’ betekent ‘nooit’. Ik zie u nu al kijken als een uil op een kluit. Of u staaroogt als een uil in de zon. Maar let op, ‘een uil kan wel eens bij dag zien’. En ‘er vliegen uilen zowel in als over de kerk’! Wees gerust ‘van uilen komen uilen’ en onthoud vooral ‘het is beter met de uil gezeten dan met de valk gevlogen’.
Sta me toe nu eventjes aan het wieltje van Hedwig te draaien, hem met de vleugels te laten klapperen. Mochten we elkaar niet meer weerzien dan heeft hij me meegenomen naar professor Perkamentus en huis ik bij de vrienden van Griffoendor.
Johan de Belie