Het is vandaag al 25 jaar geleden dat prof.Antonin Van Elslander is overleden, die ons destijds wegwijs maakte in de Nederlandse literatuur. Hij heeft bijna dertien jaar van zijn emeritaat (zeg maar: pensioen) kunnen genieten. Bij die gelegenheid (38 jaar geleden dus) heb ik hem geïnterviewd voor De Rode Vaan. Ik herinner me nog dat ik met een lading Rode Vanen op die viering toekwam en dat iedere aanwezige gretig toetastte. Een gek zicht: een deftige professor die gehuldigd wordt en alle aanwezigen met een Rode Vaan in de hand om de viering luister bij te zetten. Eén van die onvergetelijke momenten uit mijn leven.

Op woensdag 5 november 1986 werd prof.dr.Antonin Van Elslander met een welverdiend emeritaat uitgewuifd door zijn collega’s van de Gentse Rijksuniversiteit. Zijn vrijgekomen plaats op de leerstoel Nederlandse Literatuur zal worden ingenomen door prof. dr. Anne-Marie Musschoot. Voor mij zal zij evenwel voor eeuwig en altijd wel « Mieke » blijven heten, net zoals de professor emeritus in het toenmalige studentenblad waarin ik mijn eerste voorzichtige stapjes in de journalistiek zetten, als Toontje Lager ten tonele werd gevoerd, lang voor deze naam gemeengoed werd via een Hollands popgroepje. Hierop zou normaal een lyrische beschrijving van het weerzien met de snotgroen geverfde muren van het Blandijngebouw moeten volgen, maar trouwe lezers zouden de hypocrisie daarvan snel doorhebben, aangezien we er pas enkele weken geleden te gast waren t.g.v. het eredoctoraat van Bob Geldof (zie r.v. nr. 38). Daarom dus maar vlug over tot de orde van de dag : een gesprek met de kersverse emeritus, die bij zijn afscheid overigens een liber amicorum zal worden overhandigd met daarin een selectie uit zijn essayistisch werk onder de titel « Terugblik ». We opteren voor een aanpak « in medias res ». De jonge Van Elslander kwam namelijk aan de universiteit toen de wereld zich koortsachtig aan het voorbereiden was op een oorlog die alle vorige in de schaduw stelde.
“De oorlog zette een domper op mijn studies”
Antonin Van Elslander : Ik ben begonnen in ’38, wat ongeveer juist samenviel met de crisis van München. Dat drukte al een domper op mijn studies, al is dat eerste jaar nog tamelijk normaal verlopen. Het tweede jaar was er echter al een toestand van oorlog tussen Frankrijk en Engeland en Nazi-Duitsland. België werd daar zoals u weet pas in mei bij betrokken zodat er uiteraard geen examens waren in de normale eerste examensessie, maar wel iets later. Ik had echter wel geluk gehad in die zin dat ik niet tot in Frankrijk was geraakt. Ik was een week met de fiets wel aan de grens geweest, maar ik had familie in West-Vlaanderen en toen bleek daar dat de jongens in mijn geval, die zich dus zogezegd moesten terugtrekken, geen echt bevel meer daartoe kregen. Op een zeker moment mocht je zelfs niet meer verder, je moest gedurende 48 uur ter plaatse blijven. Achteraf hebben we geweten waarom. Namelijk omdat de Engelsen de gelegenheid moesten krijgen zich terug te trekken naar Duinkerken. Daarvoor moesten de wegen vrij blijven. En zo is het dus gekomen dat ik niet tot in Frankrijk ben geraakt in tegenstelling tot vele van mijn « commilitonen » die zelfs tot in Zuid-Frankrijk hebben gezeten.
— En dat universitaire leven ging dat dan nog min of meer zijn gang ?
A.V.E. :
In het begin lieten de Duitsers zogezegd alles nog gewoon verder gaan. Dat in tegenstelling met ’14-’18 toen de universiteit werd gesloten. Toen werd de oorlog immers verdergezet, terwijl dat nu minder duidelijk was, aangezien de koning had gecapituleerd. Vrij onlangs is er trouwens een studie verschenen over de Gentse universiteit tijdens de bezetting. Ik heb dat eventjes ingekeken en dat ziet er wel interessant uit omdat die mensen de beschikking hadden over documenten die ons natuurlijk helemáál onbekend waren.
— U zat in de Germaanse. Bracht dat geen specifieke problemen met zich mee ?
A.V.E. :
Misschien wel. Einde ’40 stuurden de Duitsers hier immers reeds een viertal gastprofessoren, twee historici, een volkskundige en een germanist die hier colleges heeft gegeven over Duitse literatuur. Het begon al moeilijker te worden wanneer deze man werd aangesteld als suppliant. De titularis van Duitse literatuur was immers gevlucht (naar Argentinië naar we later hebben vernomen) en als vervanger had de universiteit oorspronkelijk gedacht aan prof. Foncke, die al titularis was voor de kandidaturen en voor de taalkunde, maar die Duitser had ook zijn kandidatuur gesteld. Het jaar nadien is hij dan echter vervangen door een jongere Duitser, aangezien hijzelf werd teruggeroepen naar de pas opgerichte universiteit van Posen, het Poolse Poznan.
— Enfin, ik kan me voorstellen dat dit allesbehalve prettig was en u was al geen overtuigd germanist heb ik me laten vertellen, u wilde liever klassieke filologie of geschiedenis volgen, maar daarin zag u te weinig toekomstmogelijkheden…
A.V.E. :
Eigenlijk had ik alleen een duidelijk zicht op wat ik niet wilde doen : wetenschappen of geneeskunde of zoiets. Maar voor de rest… Kijk, op dat moment denkt men niet aan een universitaire carrière, nietwaar, men denkt uitsluitend in termen van leraar worden. En in dat opzicht leek de germaanse filologie het meeste uitkomst te bieden.
“Ik herinner mij nog altijd toen ik voor het eerst die oude handschriften mocht inzien”
— Maar op een bepaald moment moet u dan toch het virus goed te pakken hebben gekregen, anders had u immers niet gedoctoreerd. Hoe is dat precies gebeurd ? Is dat een professor die een grote indruk op u heeft gemaakt ? Een bepaald studie-onderwerp ?
A.V.E. :
Ik heb een hoge dunk van bijna ál mijn professoren. Ik had de indruk dat die toch op een hoger niveau stonden dan mijn leraren, een paar uitzonderingen natuurlijk niet te na gesproken. De titularis van Nederlandse literatuur was prof. Baur, een Gezelle-specialist en een zeer goed pedagoog. Maar ook prof. Blanquaert van Nederlandse taalkunde maakte een diepe indruk op mij, evenals prof. De Backer van Engelse taal- en letterkunde. Dat laatste had zelfs voor gevolg dat ik enkele Engelse gedichten in het Nederlands heb vertaald, o.m. van John Keats. Maar hoe is dat dan gegaan ? Wel, in 1940 heeft prof. Baur me gezegd : voor je licentieverhandeling moet je een studie maken over het refrein van de Rederijkers. En dat om de eenvoudige reden dat in de Vlaamse Academie pater Van Mierlo dat als prijsvraag had gesteld.
— Dat en die oorspronkelijke voorkeur voor geschiedenis en de klassieken, heeft dat allemaal ertoe bijgedragen dat u vooral in de oudere periode van de Nederlandse literatuurgeschiedenis bent geïnteresseerd ?
A.V.E.:
Vroeger stond het verleden wel beter aangeschreven dan nu, zou ik zeggen. Het was de opvatting dat die oudere periode meer wetenschappelijke discipline vereiste, een ingewijd zijn in allerlei soorten van methodes enz., maar bij mij komt het inderdaad eerder door het feit dat het verleden mij altijd heeft aangetrokken. Nu nog, ook al kan dat verleden dan de negentiende eeuw zijn, zoals in het geval van Cyriel Buysse. Trouwens, het is ook zo dat er in die tijd nog niet zoveel was gepubliceerd over de Rederijkers. Wat mij dus daarin aantrok dat was het ontginnen. Ik herinner mij ook nog altijd toen ik in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel voor het eerst die oude handschriften mocht inzien, dat vond ik fantastisch. Documenten uit de zestiende eeuw die deze mensen hadden geschreven en die ik nu in handen mocht nemen ! Je kwam daar als het ware rechtstreeks mee in contact.
— Bij die oude literatuur is mij uw liefde voor Hadewych bijgebleven…
A.V.E. :
Ja, daar hou ik wel van, al is het een zeer moeilijke stof. Die gedichten zijn uiteindelijk heel anders te benaderen dan moderne gedichten.
— Bedoelt u daarmee dat u de expliciet erotische interpretatie die b.v. Frieda Pittoors in haar theatervoorstelling daaraan geeft zou verwerpen of afzwakken ?
A.V.E. :
Dat is zo één van die typisch moderne benaderingen natuurlijk hé. Wie was Hadewych eigenlijk ? Het is erg moeilijk om ons daar nu nog een idee van te vormen. Eén van mijn medewerkers, Dr. Reynaert, heeft b.v. onderzoek gedaan naar haar beeldspraak. Nu, dat vind ik zeer zinvol om te doen. Mijn grootste verdienste, als ik dat zo mag stellen, is trouwens dat ik een aantal jonge mensen rond mij heb verzameld en gestimuleerd om wetenschappelijk onderzoek te verrichten op terreinen waarin zijzelf uitmunten en die mij misschien minder liggen.
“Het idee van de ‘honnête homme’ wordt nu als elitair beschouwd”
– U laat zelf het woord “zinvol” vallen, welnu in deze tijd van economische crisis ligt de universiteit en dan nog vooral de afdeling menswetenschappen onder schot. Men vindt dat niet meer « zinvol ». Het enige « nut » dat men er nog aan wil toekennen is de universiteit in dienst stellen van de industrie. Dat moet u als professor Nederlandse literatuur toch ter harte gaan ?
A.V.E. :
Voor een deel is dat een modeverschijnsel, hé. We leven nu blijkbaar in een tijd dat de mensen meer gehecht zijn aan het puur materiële, zeg maar aan de consumptiemaatschappij. En daarin speelt de literatuur natuurlijk een minder opvallende rol. Maar de studie van de taal zelf zal altijd een groot belang blijven hebben. Het is toch zeer utilitair om een goed instrument te hebben, ook om mee te denken. Maar dat vroegere idee van de « honnête homme » die een zekere cultuur heeft dat wordt sinds ’69 natuurlijk als elitair beschouwd. Ik heb zelfs de indruk dat daarin nu opnieuw verandering aan het komen is.

00


— Daar ben ik het absoluut niet mee eens. U haalt nu exact de periode aan dat ik hier de Germaanse filologie volgde en het was natuurlijk wel zo dat de Blandijnberg de voortrekker was van de studentenbeweging, maar de kritiek op de menswetenschappen had toen veel te maken met een haat-liefde-relatie. Men had er eigenlijk juist het beste mee voor, alleen lag er een generatiekloof tussen. Daarentegen heb ik nu precies de indruk dat dit utilitarisme leidt tot apathie, tot kritiekloosheid, tot alleen maar het willen behalen van een diploma.
A.V.E. :
Maar ook die mentaliteit is steeds aanwezig geweest, hoor. Daar wilde het VSO trouwens tegen reageren, tegen dat opbod om « de beste » te willen zijn. De indruk die ik echter van die beruchte jaren heb overgehouden — en laten we niet vergeten dat ik hier in die tijd zelfs nog een jaartje decaan heb gespeeld — is dat slechts een kleine kern van de studenten sociaal gegrepen was. Zij vonden de universiteit te elitair en wilden de andere lagen van de bevolking daarin integreren. Persoonlijk vond ik dat erg sympathiek, alhoewel ik onmiddellijk gewaar werd dat… ja, hoe zou ik dat zeggen… het niet erg realistisch was. Want kijk, een student is alleen al door het feit dat hij aan de universiteit studeert, een elitair iemand. Hij zit in een bevoorrechte positie. Zelfs als hij de revolutionair uithangt is hij in de grond weinig kwetsbaar. Men beschouwt studenten nu eenmaal als jonge mensen die al eens uit de band mogen springen, het zal allemaal wel koelen zonder blazen. In dat opzicht is er zelfs geen echt verschil met het notariszoontje dat in vroegere tijden wel eens een cafeetje kort en klein dierf slaan. Dat had eigenlijk allemaal weinig gevolgen, want daarna kwam papa de schade betalen. En ook de politie liet dat dan maar zo, want aan het zoontje van fabrikant Zus of Zo durfden ook zij niet te raken. Maar voor die kern lag dat wel anders. Ik heb altijd het gevoel gehad dat zij dat echt meenden. Het feit alleen al dat ze eraan dachten is voor studenten niet zo voor de hand liggend. Die aandacht voor arbeiders in de fabrieken behoort immers nu opnieuw tot het verleden, dat denk ik ook wel.

00

“Nu zal ik opnieuw kunnen lezen wat ik wil”
— Terug naar de literatuur. Ik heb een heel mooie uitspraak van u genoteerd in een interview met een confrater. « Over moderne literatuur », zegt u, « hebben professoren eigenlijk niet méér te vertellen dan critici ». Waarvan akte.
A.V.E. :
Ja, eigenlijk heb ik dat er nogal onnadenkend uitgeflapt. Kijk, als je zo’n uitspraak doet dan denk je natuurlijk aan bepaalde mensen. In mijn geval was dat dan Paul Frédéricq, die hier Nederlandse literatuur heeft gedoceerd tot 1920. In feite was hij van huize uit een historicus, maar hij had ook veel belangstelling voor moderne literatuur en bezat een heel ruime bibliotheek, die trouwens na zijn dood in het bezit van de universiteit is gekomen. En in die hoedanigheid publiceerde hij af en toe ook recensies in « Het Volksbelang », een liberaal Vlaamsgezind weekblaadje dat hier in Gent verscheen. En dat viel niet altijd mee omdat hij gevangen zat in zijn eigen nogal stereotiepe opvattingen. Hij was geboren in 1850. Dat was dus nog de generatie die net voor de Van Nu en Straksers kwam. De ouderwetse generatie zeg maar. En vandaar, als « Het Vaderhuis » van Karel Van de Woestijne is verschenen, dan heeft hij daar een kritiek over geschreven, waarvoor hij zich later wellicht zal hebben geschaamd. Hij had dat nieuwe niet onmiddellijk gezien en dat is eigenlijk niet zo verwonderlijk. Die gedichten van « Het Vaderhuis » waren iets heel bijzonders, iets wat op dat moment nog niet bestond in de Nederlandse literatuur.
— Zou ik u desondanks toch tot een gok mogen verleiden om in de huidige generatie iemand naar voren te schuiven die voor het nageslacht als het boegbeeld zal worden beschouwd ?
A.V.E. :
Laat ik u het volgende vertellen. Onmiddellijk na de oorlog, in ’46, was er een soort van renouveau in onze literatuur en dat heb ik van heel dichtbij gevolgd (*). Als ik dan echter benoemd werd aan de universiteit was ik verplicht om tien uren college te geven per week. Nu, dat lijkt niet zo erg, maar daar kruipt heel wat voorbereiding in. En dan was het gedaan met te lezen wat ik prettig vond, ik moest een strenge selectie maken. En daarom kijk ik ook rustig tegen dit emeritaat aan, nu zal ik opnieuw tijd hebben om te lezen wat ik wil.
— Bij die renouveau hoorde toen o.m. de jonge Boon. Wat vond u daar toen van ?
A.V.E. :
Hij heeft me onmiddellijk sterk aangegrepen, vooral « De Kapellekesbaan », wat ik nog altijd zijn sterkste werk vind. Dat verscheen in de periode dat ik 24 maanden heb doorgebracht in het universitaire sanatorium en toen kon ik natuurlijk ook veel moderne literaire werken lezen. Ik kan u trouwens vertellen dat ik in de jury zat toen Boon de Staatsprijs heeft gekregen. Er waren drie stemmen voor Boon en twee tegen. En ik heb toen voor Boon gestemd.
— Uw opvolgster, Dr. Musschoot, maakte dit jaar deel uit van de jury die de prijs aan Hugo Claus heeft toegekend. Hoe vindt u die ?
A.V.E. :
Ik heb de indruk dat men niet voorbij Claus kon. Trouwens ook ik heb ooit eens in de jury gezeten die hem heeft bekroond. Het was weliswaar voor een prijs van mindere omvang, namelijk die van de stad Gent. In 1955 als ik me niet vergis, dat was dus nog in het begin van zijn carrière.
“Ik heb een zwak voor autobiografische geschriften”
— Met Boon en Claus zat u dus tweemaal goed, zodat ik toch nog ga proberen om u uit uw kot te lokken, namelijk met een nieuwe rebel maar een oude student van u, Tom Lanoye…
A.V.E. :
Ja, ook die spreekt me wel aan, ja. Ik heb namelijk een beetje een zwak voor geschriften die sterk autobiografisch zijn, geschriften die authentiek zijn, iemand die werkelijk iets brengt dat van hemzelf komt, geen pure fictie. Trouwens, pas op hé, als student was Lanoye een stille jongen. Op zo van die studentenfeestjes heb ik hem nog weten voordragen, allemaal zeer keurig. Wat hij nu doet, daar kan ik niet altijd bij, maar dat is niet zo erg, dat was in ’69 ook niet het geval, ik stond toen ook niet te juichen. Maar ik vroeg me wel altijd af : wat bezielt die mensen nu eigenlijk ? Wat zouden ze willen ? Ik probeerde hen te begrijpen.
— Ikzelf zou uw houding als « afstandelijke sympathie » omschrijven…
A.V.E. :
Daar is iets van, ja.
— Laten we dan in deze consensus-atmosfeer de klassieke laatste vraag stellen : u zegt niet ontevreden te zijn met dat emeritaat om u voortaan opnieuw met uw eigen interesses bezig te houden ; welke mogen dat dan wel zijn ?
A.V.E. :
Vooraf dit : het is misschien niet goed van hoog van de toren te blazen. Ik heb al mensen meegemaakt die zeggen « ik ga dit of dat doen » en dan komt het noodlot en zo komt er niets van in huis. Maar dat buiten beschouwing gelaten, zou ik toch nog graag een paar gaten in ons literair verleden dichten. En zo’n gat ontstaat omdat het op het eerste gezicht niet aantrekkelijk is. Ik denk hierbij b.v. aan de 19de eeuw. Van een groottante heb ik een bibliotheek geërfd met veel poëzie uit die tijd. En dat waren dan niet Gezelle en de andere dichters uit de West-Vlaamse, zeer uitgesproken katholieke richting, haar man was immers eerder liberaal. Hij had dus nogal een eenzijdige bibliotheek, maar toch heb ik de indruk dat deze mensen te gemakkelijk worden terzijde geschoven. Niet dat ik het allemaal wil gaan ophemelen, maar ook hier geldt de vraag : wat bezielde die mensen ? Hoe zagen zij de literatuur van dat moment ? Karel Lodewijk Ledeganck b.v. Dat was toen een zeer groot dichter en nu is die totaal afgeschreven. En dan wil ik graag nagaan hoe zowel het ene als het andere is te verklaren.
Receptiestudie dus. Is dat niet de allerjongste richting in de literatuurstudie ? Is het dan toch zo dat het leven pas begint als men op pensioen gaat ? We kijken er al naar uit ! In afwachting, vale Antonin !

Referentie
Ronny De Schepper, “Ik vraag me altijd af: wat bezielde die mensen?”, De Rode Vaan nr.44 van 1986

(*) Hiermee alludeert hij o.a. op een tijdschrift dat hij op een bepaald moment heeft willen oprichten samen met b.v. Hugo Claus. Dat ben ik echter pas aan de weet gekomen toen zijn collega prof.Georges Wildemeersch me zijn boek “Hugo Claus, de jonge jaren” (2015) heeft toegestuurd (p.164 & 167).

32 Musschoot & Van Elslander

2 gedachtes over “Antonin Van Elslander (1921-1999)

  1. Ik vind dit een heel goed interview met Van Elslander. De jonge Duitse prof waar hij het over heeft was Ittenbach. Op de diploma’s van deze generatie staat zijn handtekening als een van de professoren. Ik blijf het wel intrigerend vinden hoe AVE ontsnapte aan de kuising na de oorlog. Hij en GAR De Smet waren als 21-jarige lid van de Deutsche Academie in Gent. De Smet ging nog verder en studeerde onder de oorlog in Duitsland. Zijn sympathieën zorgden ervoor dat het niet evident was dat hij in Gent benoemd werd. De eerste keer werd hij duidelijk gedesavoueerd door Willem Pée.

    Geliked door 1 persoon

  2. Van Elslander is de liefste mens ooit. Hij heeft een groot huis in Sint-Amandsberg, vol boeken en platen. Hij spendeert zijn avonden al lezend, of luisterend naar muziek, met de koptelefoon op het hoofd (‘om de buren niet te storen’); hij eet drie cha-cha’s en drinkt een fles champagne. Hij heeft een zwakke gezondheid. Ook in volle zomer draagt hij een sjaal en een muts. Hij rijdt met Citroën DS.

    P.S. In alle eerlijkheid moet ik hieraan toevoegen dat ik deze prachtige typering zelf heb geplaatst. Ze is wel afkomstig van de blog van Siegfried.

    Like

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.