Het is vandaag al veertig jaar geleden dat de Vlaamse schrijver Marnix Gijsen, pseudoniem van Jan-Albert Goris (foto YouTube), is gestorven. Zijn pseudoniem verwijst naar Marnix van Sint-Aldegonde en de achternaam van zijn moeder, Gijsen.
Marnix Gijsen begon zijn letterkundige carrière als dichter bij de expressionistische groep rond het literair tijdschrift Ruimte. Zijn belangrijkste gedicht is “Loflitanie van de H. Franciscus van Assisië” (1920). In die periode had hij o.m. contacten met Paul van Ostaijen.
Hij promoveerde in 1925 aan de Katholieke Universiteit Leuven tot doctor in de geschiedkundige en zedenkundige wetenschappen en zette zijn studies voort in Freiburg, Parijs (Sorbonne) en Londen (London School of Economics).
Van 1928 tot 1933 was hij ambtenaar bij het gemeentebestuur van Antwerpen. Hij was o.m. kabinetschef van de burgemeester. Vervolgens was hij werkzaam bij de rijksadministratie te Brussel van 1934 tot 1939. Van 1939 tot 1941 was hij Commissaris-Generaal voor Toerisme.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog brak hij met de religieuze en morele waarden waarmee hij was opgegroeid en nam een stoïcijnse levenshouding aan. Dit komt tot uiting in zijn eerste roman die in 1947 werd gepubliceerd: “Het boek van Joachim van Babylon”. Een jaar later volgde “Telemachus in het dorp” en in 1951 schreef hij “Klaaglied voor Agnes”, telkens met autobiografische inslag wegens zijn “onvermogen om in een andere vorm dan de ik-vorm te schrijven.” Of zoals Christopher Morley het formuleerde: “This is all we ever say: ego, mei, mihi, me.”
Daarna verbleef hij te New York (*) tot 1964 als Belgisch Commissaris voor Informatie en was bovendien gevolmachtigd minister. Als “De Stem uit Amerika” verzorgde hij in die periode een wekelijks radiopraatje op zaterdagavond. Daarnaar vinden we een verwijzing in het Suske en Wiske-album “De windmakers” (1959). Aan het begin van het verhaal wordt opgemerkt dat Christoffel Columbus de ontdekker van Amerika was. Een verwarde Jerom denkt in zichzelf: “Altijd gedacht dat dat Marnix Gijsen was.” Dat was dus in 1959, zeven jaar na het verschijnen van “De vleespotten van Egypte. Een sotternij”. In 1965 volgde dan “Harmàgedon. Een kroniek van recente jaren” en in 1974 “De kroeg van groot verdriet”. In 1984 werden deze drie romans gebundeld onder de titel “Amerika en ik”.
DE VLEESPOTTEN VAN EGYPTE
“De vleespotten van Egypte” gaat over zijn eerste reis naar Amerika (om er te studeren in San Francisco) maar de klemtoon ligt eigenlijk op Andreas Van Bever, de zoon van een gravin die als mecenas voor Gijsen optreedt. Het eindigt dan ook met het huwelijk van Andreas met Vivian, een Scandinavisch-Indiaanse schoonheid. Marnix zelf (als Dr.Robijns) keert “terug naar Anna-met-de-voetnoten (een collega-historica die hem brieven met historische vragen schrijft, RDS), die niet eer een vrouw zou worden voor ik haar schrijfboeken voor goed zou wegsluiten en haar een kookboek zou ten geschenke geven.” (p.220)
Uit deze sexistische opmerking kan men al afleiden dat dit een boek is uit de pre-woke-tijden en ik kan dan ook met zekerheid verklaren dat het nooit meer herdrukt zal worden. Negers (Gijsen dateert nog uit de tijd dat zwarten, excuseer Afro-Amerikanen, zo werden genoemd) treden er slechts spaarzaam in op (maar altijd in een dienende rol), de indianen (pardon native Americans) daarentegen zijn des te prominenter aanwezig. Dat leidt hem op p.187 tot de volgende bespiegeling: “Ik ben geen fanaticus. Het staat echter voor mij vast, dat er een hiërarchie onder de volkeren bestaat. Een onmetelijk vasteland, waar in tien eeuwen niet één inboorling slim genoeg was om het wiel uit te vinden, moest, naar mijn oordeel, door inwijkelingen bevolkt en ontgonnen worden.” (p.187) Zoals Yvonne tegen Yvette zou zeggen in “Het Peulengaleis”: “Daar heb je een punt!”
HARMAGEDON
“Armageddon” of, zoals Gijsen het schrijft: “Harmagedon”, speelt zich af in oktober 1962, dus je kan het al raden: het gaat over de Cubacrisis. Blijkbaar dacht men in Amerika toen echt dat het “einde der tijden” (Armageddon) was aangebroken. Jammer voor de roman, die nochtans goed was begonnen met de schets van een liederlijk leventje op één van de eilandjes vóór New York, waaraan helaas een abrupt einde komt door het overlijden van één van hen na een operatie die door de rest van de groep werd gefinancierd. Even is er discussie of ze dan ook schuld hebben aan dat overlijden, maar die discussie wordt dus in de kiem gesmoord door de politieke toestand, waardoor zij denken allemààl ten dode te zijn opgeschreven, zodat de discussie zinloos wordt…
DE KROEG VAN GROOT VERDRIET
Zelden kreeg een roman een betere titel als “De kroeg van groot verdriet”. Eigenlijk is daarmee alles gezegd. Voor wie veronderstelt dat het een aaneenschakeling is van dronken zelfbeklag, kan ik zeggen dat Marnix Gijsen genoeg diversiteit in zijn (wellicht autobiografisch) verhaal steekt om door te blijven gaan met lezen. Tegelijk slaat hij naar het einde toe de nagel op de kop wat de Amerikaanse beschaving betreft, waardoor de trilogie mooi wordt afgerond: “Terwijl in Europa de vrouwelijke en mannelijke geslachtsdelen meer en meer openlijk in de conversatie vermeld werden, meestal als scheldwoord, zou een Amerikaan een dergelijke gewoonte met puriteinse verontwaardiging hebben afgekeurd, evenzeer als hij het gebruik van scatologische termen niet zou kunnen harden, maar heel zijn beschaving, zijn literatuur, zijn pers, zijn films en TV zijn doordrenkt van seksualiteit en van de meest loodzware, de primairste, de vulgairste. De borsten van een vrouw moesten er als uiers uitzien, en een zangeres met een stemmetje van niets was plots beroemd geworden omdat ze een paar centimeters meer van haar boezem toonde dan haar concurrente.” (p.460-461)
DE DIASPORA
Tussendoor schreef hij rond 1961 “De diaspora”, een verhalenbundel waarvan de titel verwijst naar het concept van diaspora, wat duidt op een verstrooiing van een volk over verschillende plaatsen, vaak met een gevoel van verlies of vervreemding. Dit thema van ontheemding en vervreemding is ook terug te vinden in de verhalen van Gijsen. Het is natuurlijk op de eerste plaats een term die in verband wordt gebracht met het jodendom en inderdaad, in verscheidene verhalen is dit één van de thema’s en doet de schrijver zich soms zelfs als jood voor.
In de bundel exploreert hij een breed scala aan menselijke emoties en situaties, vaak gekenmerkt door melancholie, ironie en een scherp oog voor de complexiteit van menselijke relaties. Gijsen is een auteur die bekendstaat om zijn soms wat moraliserende toon, maar ook om zijn existentialistische inslag. De verhalen in “De diaspora” richten zich op personages die zich op een bepaalde manier verloren voelen, hetzij door geografische, emotionele of sociale afstand.
Het werk past binnen het bredere oeuvre van Gijsen, dat vaak een spanningsveld onderzoekt tussen het traditionele katholicisme van zijn jeugd en het existentialisme en rationalisme waarmee hij zich later in zijn leven identificeerde. Zijn stijl is helder en to the point, met een sterk narratief vermogen dat persoonlijke conflicten en reflecties op het leven tot leven brengt.
Een van de rode draden in de verhalen is de zoektocht naar identiteit en zingeving in een veranderende wereld, wat destijds, begin jaren zestig, een actueel thema was in de literatuur.
Het eerste verhaal, “Pleidooi voor de monogamie”, is een niet zo bijster interessante anekdote over de rivaliteit tussen twee achtjarige meisjes. “De perikelen van Bergen op Zoom” daarentegen is een (naar mijn mening authentieke) herinnering aan de eerste liefde van de auteur, gekoppeld aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Ondanks de tragische omstandigheden is het best grappig. “De school van Fontainebleau” brengt ons naar de Tweede Wereldoorlog en hier wordt een anekdote opgetild naar het niveau van een onafwendbaar noodlot. Dat het te maken heeft met een tragische lesbische liefde draagt bij tot een uitdieping van het verhaal.
Het volgende verhaal heeft als titel “De nachttrein naar Savannah, Georgia” wat natuurlijk onmiddellijk doet denken aan het lied “Midnight train to Georgia” van Gladys Knight and the Pips uit 1973, maar dat is uiteraard puur toeval, zeker als men weet dat het nummer (geschreven door Jim Weatherly oorspronkelijk de titel “Midnight plane to Houston” droeg… Het verhaal zelf vond ik nogal onbenullig met racistisch gezwets en flauwe grappen tot het onverwachte einde dat alles in een schril daglicht stelde. Het einde is zo dramatisch dat ik me niet kan voorstellen dat het ook echt zo is gebeurd, maar het talent van Gijsen maakt wel dat het zo lijkt!
“Verwarde biecht in de Holland bar” doet dan weer denken aan een ander lied, nog verder afgelegen in de tijd: “De dag dat het zonlicht niet meer scheen” van John Terra. Maar alhoewel de man in het liedje van John Terra door tal van tegenslagen is overmand (hij is ontslagen, zijn vrouw is ervan door…), is het leed van de figuur die Marnix Gijsen hier ten tonele voert nog veel erger. Zijn vrouw is gestorven en hij meent iemand te kunnen aanwijzen als oorzaak. En dan krijgt hij de kans om zich te wreken. Schitterend! Hier weten we wel zeker dat het niet autobiografisch is, maar de tekst van Gijsen hakt erin alsof hij het tegen jezelf zit te vertellen op een barkruk…
“Kaddisj voor Sam Cohn” tenslotte vind ik het minste en het is dan ook jammer dat het boek een beetje in mineur eindigt.
ALLENGS GELIJK DE SPIN
Datzelfde jaar was er ook nog “Allengs gelijk de spin”, een bundel met gebeurtenissen tussen zijn twaalfde en zeventiende jaar. Voluit klinkt het vers van Vondel als volgt: “‘k Verging allengs, gelijk de spin/’die ’t ingewand verspint’“. Aangezien ik daar niks van verstond, ging ik het antwoord dan maar zoeken bij chatgpt. En of ik een antwoord kreeg! “Deze versregel van Joost van den Vondel komt uit zijn tragedie Lucifer en heeft een diep symbolische betekenis. In de zin zegt de spreker: “‘k Verging allengs, gelijk de spin, / die ’t ingewand verspint.” Dit betekent dat de spreker zichzelf langzaam ten gronde richt, vergelijkbaar met een spin die haar eigen ingewanden (haar eigen substantie) gebruikt om een web te spinnen. In dit geval wordt het web van de spin een metafoor voor zelfvernietiging. De spreker probeert iets op te bouwen (zoals de spin haar web weeft), maar gebruikt daarbij zijn eigen wezen of kracht, waardoor hij zichzelf uiteindelijk uitput en vernietigt. Vondel gebruikt hier een beeldspraak om het tragische en destructieve proces van zelfvernietiging uit te drukken. De spreker consumeert als het ware zijn eigen energie en leven om iets te creëren, maar dit leidt juist tot zijn ondergang.” Het gekke is nu dat ik helemaal dat gevoel niet had, toen ik dit boekje (140 blz.) heb gelezen. Integendeel! Misschien met uitzondering van het laatste verhaal (“O activisme”) dat vooraf in de veertiende jaargang van het Nieuw Vlaams Tijdschrift is verschenen, heb ik integendeel herhaaldelijk moeten lachen met anekdotes die Jan Albert Goris ongetwijfeld zelf in zijn jeugd heeft meegemaakt, maar die ons tegelijk aan onze eigen coming of age doen terugdenken. Een aanrader dus!
DE VAL VAN ZIJNE EXCELLENTIE MINISTER PLAS
Dat is ook het geval met de novelle “De val van zijne excellentie Minister Plas” (1969). De uitgever (Nijgh & Van Ditmar) blaast warm en koud op de kaft. Men begint met te stellen dat “het wellicht een grap (is) maar dan een bittere grap”. Maar men eindigt toch met de vragen: “Heeft Minister Plas bestaan? Heeft de auteur hem gekend? Is het boek een sleutelroman?” De conclusie volgt echter meteen: “Dergelijke vragen hebben haast geen belang. Hoofdzaak is dat hij (Minister Plas dus, RDS) in dit boek tot leven komt.” En dat is inderdaad juist: het boek is sowieso al te oud om te achterhalen over wie het eigenlijk zou kunnen gaan. Maar dat heeft geen enkel belang. De stijl van Gijsen is sprankelend en wat hij over het politieke bedrijf weet te vertellen is nog altijd actueel.
INTERVIEW
Op 2 oktober 1974 werd Marnix Gijsen geïnterviewd op de BRT en ik heb toen enkele passages genoteerd:
– U heeft ooit eens ophef gemaakt door Jef Geeraerts op te hemelen in uw tijdschrift…
Marnix Gijsen: Ja! En dat trek ik niet terug, hoor! Voor mij is Geeraerts een groot lyricus, die een volzin van een paar bladzijden kan schrijven zonder dat het opvalt. Zo’n stuwing zit er achter. Ook in z’n woordkeuze is hij een lyricus. Hij is niet als vele van z’n collega’s, die denken dat ze seksueel vooruitstrevend zijn door allerlei schuttingwoorden te gebruiken. Hij schrijft dan ook over de liefde en niet over een mechanische oefening. ’t Is een genie, kom, zoals Louis Pol (Boon). En zoals àlle genieën begaat hij ook misstappen door z’n impulsiviteit. Z’n fascistische verdediging van Pol LeRoy b.v. was beneden alle peil. Hier had Mussche gelijk natuurlijk…
– Hugo Claus is volgens u géén genie…
Marnix Gijsen: Ik praat niet graag over Claus. (Lange stilte) Hij is te zeer overschat. Enkel z’n toneel is knap. Maar het zijn bewerkingen van andermans ideeën. “Vrijdag” is b.v. gewoon een kopie van “Driekoningenavond” van mijnheer Buysse. Met le cocu magnifique. Maar als hij in z’n poëzie zegt: “Ik bid alleen maar als ik schijt”, ja, dan kunnen we alleen maar hopen dat de jezuïeten voor hem een novene gaan houden dat hij diarree zou krijgen om tot het ware geloof bekeerd te worden (lacht).
– U spreekt met veel lof over uw tijdgenoten maar nooit over Cyriel Verschaeve…
Marnix Gijsen: Ik heb met Maurice Roelants nog een boekje met citaten van hem willen uitgeven. Sommige ervan waren kostelijk. Zo moest hij eens komen spreken in een meisjesschool. Hij kon echter niet komen en zond een telegram met de boodschap: “Denk niet, voel”. Aan zestienjarige kostschoolmeisjes! Nou, die waren wel bereid om te ‘voelen’, nietwaar? En nog één: “Hoe meer volk, hoe meer boezem”. ’t Is grotesk. Een geestelijke misdadiger, zó noem ik hem.
– U zou niet in een autonome staat Vlaanderen willen leven?
Marnix Gijsen: Nee, ik zou verhuizen naar Nederland. Want met dat krapuul van de VMO…
Dat noteerde ik natuurlijk in die tijd omdat ik er ook zo over dacht, maar ondertussen lijkt het cultuurverschil met Nederland me haast even groot geworden als met Wallonië en met iemand als Bart De Wever legt de vernieuwde Vlaamse beweging nu toch meer gewicht in de schaal dan vroeger. Allé, zo denk ik er nu, bijna vijftig jaar later, over. En hoe ik er de volgende vijftig jaar zal over denken? Wel, dan ben ik er allicht niet meer, hoezeer de medische wetenschap ook reuzenstappen vooruit zet.
Ronny De Schepper
(*) Meer bepaald in Greenwich Village, dus net in de periode dat die zo belangrijk was voor de ontwikkeling van de rock- en folkmuziek, maar, zoals Marcel Janssens het formuleerde in de Standaard der Letteren: “In feite bleef hij meestal van in Greenwich Village met het Vlaamse dorp Blaren bezig en waren de ‘Amerikaanse’ romans vaak evenzeer zelfportretten als de rest. (…) Ook structureel gezien is het verhalend proza van Marnix Gijsen aan welke Amerikaanse invloed ook voorbijgegaan. Jonge Vlaamse auteurs schrijven in de jaren 1950 Amerikaanser dan hij.”
Referentie
Jean Weisgerber, De Vlaamse roman, p.205 e.v.
Dwarskijker (Willy Courteaux), Een subsidie achterna, Humo 23/10/1975.
In dat radiopraatje (dat met een heel bijzonder geluid een beetje in geluidsgolven de Vlaamse huiskamers bereikte) mocht hij van de Amerikaanse overheid geen namen vernoemen. Herinner ik me. Het land van de grote vrijheid…
LikeGeliked door 2 people