Vandaag is het al 205 jaar geleden dat de Brusselse Muntschouwburg in zijn huidige vorm open ging (foto P.Brundel via Wikipedia). Uiteraard is de opera als zodanig al veel ouder, maar daarover heb ik het elders op deze blog.

Het was niemand minder dan Napoleon die het plan had opgevat om achter het oorspronkelijke gebouw van Bombarda uit 1700 een nieuwe zaal op te trekken, maar zijn dictatuur was een te kort lot beschoren om de plannen uit te voeren. Koning Willem I nam echter het plan over. Zo komt het dat het huidige Muntgebouw van de hand is van architect Damesme. Het werd geopend op 25 mei 1819.
Dat het de tijd was de prima donna’s wordt o.m. bewezen door een optreden, een maand later, van juffrouw Mars van de Comédie Française voor een gage van 1000 fr. per voorstelling. Een orkestlid verdiende toen 750 fr. per jaar! Het was ook de tijd van de “balletsblancs” (omdat er bijna uitsluitend in het wit wordt gedanst met pointes en tutu’s). Bij de opening van de nieuwe schouwburg was immers de Marseillais Jean-Antoine Petipa aan het hoofd gesteld van de balletafdeling. Dat zou duren tot 1844 en ook zijn zoon Marius debuteerde in de Munt in 1828 toen hij amper tien was. Hij zou er nog af en toe optreden tot hij in 1847 naar Sint-Petersburg vertrok.
In 1826 was er een recital van de pianiste Marie-Félicité Mooke, de latere mevrouw Pleyel, en in 1828 trad de 8-jarige Henri Vieuxtemps er reeds op als violist. Malibran trad voor het eerst op in de Munt op 11 augustus 1829, uiteraard in een Rossini-programma. Onnodig eraan te herinneren dat een jaar later tijdens de aria “Amour sacré de la patrie” uit “La muette de Portici” van Auber er één en ander gebeurde. Wellicht enkel maar te vergelijken met 1834 toen het de beurt was aan Paganini.
In 1855 brandde de Munt af. Hij werd in 1856 weer opgebouwd door architect Jozef Poelaert in opdracht van burgemeester de Brouckère. De heropening vond plaats op 24 maart 1856 met “Jaguarita l’Indienne” van Halévy. Twee maanden later was het de beurt aan “Il Trovatore”. Op 22 maart 1870 werd de eerste Wagner-opera opgevoerd, “Lohengrin”, zij het in het Frans. Met zangers als Ernest Van Dijck en Litvine als Brünnhilde werd de Munt als de beste Wagner-opera buiten Duitsland beschouwd. In het seizoen 1900-1901 werd “La Bohème” opgevoerd.
Lange tijd was de Munt dus gewoon een stadsopera met een vast ensemble van zo’n 42 zangers-solisten, die bijna alle rollen voor hun rekening namen. Gastoptredens waren heel zeldzaam. Omgekeerd stipuleerde het contract dat deze zangers niet mochten optreden in opera’s die binnen een straal van 100 km lagen. Men speelde zes dagen op zeven (maandag was de rustdag), maar ’s zondags waren er twee voorstellingen. De regie was bijna steeds van Georges Dalman. Uiteraard nogal oubollig en volledig Frans gericht, maar toch bracht de Munt Franse creaties van “Peter Grimes” of “The Consul”.
Van 1918 tot 1953 werd de Munt geleid door dirigent Corneil de Thoran (bijgestaan door o.m. de vader van Paul-Henri Spaak). Geboren in Luik in 1881, stierf hij op 6 januari 1953, enkele uren nadat hij onwel was geworden tijdens een repetitie van “La flute enchantée”. Hij werd opgevolgd door de tenor Joseph Rogatschewsky (tot 1959), die de “verbodsregel” versoepelde, zodat Muntzangers ook in Gent en Luik terecht konden (in Antwerpen zong men in het Nederlands).
SEIZOEN 1976-77
In het kader van de 75ste verjaardag van de dood van Giuseppe Verdi staan Simon Boccanegra, Il Trovatore, Aïda en La Traviata op het programma, deze laatste opera in een regie van Béjart, met zijn lievelingsdanser Jorge Donn in een bijgeschreven rol. Dit zou de eerste opera worden die ik in de Munt zou zien, ik geloof zelfs mijn eerste opera überhaupt, aangezien ik daar samen met mijn eerste vrouw naartoe ben gereden met een bus vanuit Sint-Niklaas. Daarnaast is er ook nog “Werther” van Massenet, “De verkochte bruid” van Smetana, “Der Fliegende Holländer” van Wagner en “Het geval Markopoulos” van Janacek. “Don Giovanni” en “Salome” worden hernomen.
SEIZOEN 1977-78
Na succesvolle uitvoeringen van “Salome” in 1974 en “Idomeneo” en “Don Giovanni” in 1976 werd Huybrechts door Maurice Huisman vanaf het seizoen 1977-78 als muziekdirecteur aangesteld. Dat hij meteen zonder ruggenspraak met de machtige vakbonden vier Engelse en acht Amerikaanse instrumentisten had aangeworven, wekte reeds wrevel op, maar toen hij de repetities ook nog in het Engels wou leiden in plaats van in het sacrosancte Frans, kon in dit bastion van franskiljonisme niet door de beugel natuurlijk. Het orkest ging in staking en de geplande uitvoering van “Lulu” is er nooit gekomen. Exit Huybrechts, die echter wel een jaar lang uitbetaald werd en ondertussen bij de Nederlandse Opera “Blauwbaard” en “La voix humaine” ging dirigeren.
SEIZOEN 1981-82
In 1981 begon Gerard Mortier zijn ambtstermijn met “Don Carlo”, geleid door Sylvain Cambreling en in een regie van Gilbert Deflo. Met José Van Dam in de rol van Philips II zal Mortier zich van een medewerker voorzien, waar ook de Franstaligen naar opkijken. In 1992 volgde een opvoering van “La Clemenza di Tito”, omdat hij het een schande vond dat Mozart tot nu toe sterk veronachtzaamd was in de Munt. Deze opera was er b.v. nog nooit opgevoerd. “Don Giovanni” was de eerste geweest in 1807, “Le nozze” volgde in 1822, “Die Zauberflöte” in 1880, “Die Entführung aus dem Serail” in 1902 (en werd afgevoerd na twee opvoeringen), “Cosi fan tutte” in 1923 en “Idomeneo” in 1932.
Toch schrijven we in de r.v. reeds: “De euforie rond Gerard Mortier en zijn “nieuwe” Muntschouwburg is wat weggedeind, kritiek klinkt soms al wat luider door. Toch haalde men hier op korte tijd een Europees peil, zoals o.m. “Alceste” van Gluck (r.v. nr. 13) bewees.”
SEIZOEN 1982-83
Het seizoen 1982-83 eindigde met een ontgoochelende “Capriccio” van Richard Strauss, gevolgd door de creatie van “La passion de Gilles” van Philippe Boesmans.
SEIZOEN 1985-86
In het Koninklijk Circus brengt de Munt in het seizoen 1985-86 niet minder dan zes nieuwe producties, waarbij vier stukken dateren uit de periode tussen 1860 en 1900, een tijd waarin het vorstelijk absolutisme in tal van Europese landen nog (schijnbaar) stevig overeind stond.
Enigszins verrassend zijn het twee Weense operettes die in deze programmatie centraal staan. In een regie van Béjart brengt de Munt op het einde van het jaar “Die Fledermaus” van Johan Strauss jr. In april 1986 volgt dan “Die Lustige Witwe” van Franz Léhar, in een regie van Friesday junior. Hierbij wordt gealludeerd op de typisch 20-eeuwse genre van de Amerikaanse musical. Gerard Mortier wijst er op dat deze werken gesitueerd kunnen worden respectievelijk aan het begin en bij het wegdeemsteren van de Habsburgse macht aan de Donau. Hij ziet deze productie dan ook als een reflectie op wat de Weense operette heeft betekend binnen het culturele spectrum van de negentiende eeuw.
Dat deze démarche tegenover een vaak als oubollig en kitscherig gedoodverfd genre in operakringen aangeslagen is, moge blijken uit het feit dat de voornaamste rollen in beide producties werden vertolkt door een uitgelezen schare operazangers, zoals daar zijn Stuart Burrows, Jules Bastin en Christian Boesch.
Men kan het dan ook alleen maar betreuren dat de arbeidersbeweging in dit debat grotendeels afwezig blijft. Wie het internationaal publiek ziet samenstromen in de grote cultuurcentra zoals Parijs, Londen en Berlijn merkt dat de culturele sector een bijzonder arbeidsintensieve sector is, die bovendien zo goed als alle facetten van een stedelijke agglomeratie (denken wij nog maar alleen aan het hotelwezen) positief beïnvloedt.
Béjart van zijn kant was minder tevreden en verliet de Munt in 1987. Hij werd opgevolgd door de omstreden Mark Morris.
COSI FAN TUTTE: PARTNERRUIL IN DE ACHTTIENDE EEUW
Ter gelegenheid van zijn 300ste verjaardag pakte de Muntschouwburg uit met een herneming van de Mozart-opera “Cosi fan tutte” in de stijlvolle regie van Luc Bondy, maar met vooral het schitterende decor van Karl-Ernst Herrmann, dat via een ingenieuze techniek van de ondertussen overleden technische directeur van de Munt, Henri Oechslin, geruisloos voorbijdraait en zowel de locatie, de tijdsduur als de wisselende stemming van de personages aangeeft. Deze werden vertolkt door een dubbele cast, telkens voornamelijk bestaande uit jongeren. Ikzelf woonde opzettelijk de versie met Thierry Felix bij om de zien of hij vorderingen had gemaakt op het toneel. En jawel hoor, terwijl ook zijn stem nog steeds verbetert, al is het in deze productie toch vooral Solveig Kringelborn die als Fiordiligi de show steelt.
Directeur Bernard Foccroulle, in een vorig leven nog voorzitter van de Franstalige afdeling van Jeugd en Muziek, had hieraan echter ook een initiatiecyclus gekoppeld in nauwe samenwerking met de scholen. Zo kwam een verkorte versie tot stand die met minimale middelen in de foyer wordt vertoond.
Het is wel merkwaardig dat men voor “Cosi fan tutte” heeft geopteerd, niet zozeer omdat de ondertitel “School voor Minnaars” weinig stichtelijk is voor schoolvoorstellingen, tenzij dan juist omdat de “les” van deze opera totaal niet “politically correct” is. Mozart schrijft mooie muziek, daar niet van, maar zijn opvattingen over vrouwen zijn niet altijd erg hoogstaand. Tekstschrijver Lorenzo da Ponte maakt het nog niet zo bont als zijn collega Schikaneder in “Die Zauberflöte”, maar daar verzuipt de onzin in ergere uitlatingen, b.v. over racisme, terwijl in “Cosi” wel degelijk de vrouwelijke ontrouw centraal staat. En dan nog wel als “vaststaand” gegeven. “Cosi fan tutte” betekent immers: “zo doen ze allemaal” en die “allen” slaat dan wel alleen op de vrouwen en het “doen” op het bedriegen.
Regisseur Guy Joosten (met het kwaliteitslabel van de Blauwe Maandag Cie) bracht in de Vlaamse Opera de afgelopen jaren een Da Ponte-cyclus (zo noemt men de opera’s van Mozart die op tekst van Lorenzo Da Ponte werden geschreven) en daarna nog een enscenering van “Rigoletto” van Giuseppe Verdi. Enige tijd later vonden we al deze meesterwerken terug in de Munt. “Le nozze di Figaro” in een regie van de jonge Duitser Christof Loy en met Leontina Vaduva als Susanna, terwijl “Don Giovanni” te zien was in een enscenering van de legendarische theatermaker Peter Brook. “Rigoletto” van zijn kant keert dankzij intendant Bernard Foccroulle voor het eerst sedert 1979 terug naar de Munt, en wel in een regie van de Fransman Stéphane Braunschweig.
In de Munt krijgen we ook hernemingen: “Pelléas et Mélisande” van Debussy met José Van Dam als Golaud en vooral de twee hilarische voorstellingen, “Il turco in Italia” van Rossini in een regie van het echtpaar Herrmann en “Orphée aux Enfers” van Jacques Offenbach in het nagebouwde decor van het geklasseerde Brusselse café La Mort Subite.
Russische opera is echter vooral de specialiteit van de Munt. Bij de hernemingen hadden we eigenlijk al “Khovanstsjina” van Moessorgski moeten vermelden, maar dan is ook nog “Lady Macbeth uit het Mtsenskdistrict” van Sjostakovitsj, overigens van dezelfde regisseur (Stein Winge). De muzikale leiding is in handen van muziekdirecteur Antonio Pappano.
Vanaf het seizoen 2002-2003 zou Pappano het Royal Opera House Covent Garden gaan leiden, in opvolging van Bernard Haitink. Hijzelf werd in de Munt opgevolgd door de Japanner Kazushi Ono. Vanaf het seizoen 2008-2009 nam Mark Wigglesworth die taak over. Van 2012 tot 2014 leidde Ludovic Morlot, eveneens aangesteld aan de Seattle Symphony. Alain Altinoglu werd de nieuwe muziekdirecteur in 2016. Vanaf juli 2007 is Peter de Caluwe de algemene directeur.

Referentie
Ronny De Schepper, Muntschouwburg te boek, Het Laatste Nieuws 23 november 1996

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.