De Amerikaanse schrijver Paul Auster, onder meer bekend van The New York-trilogie, is gisteren op 77-jarige leeftijd overleden aan longkanker.

“If you have never read Auster before (…) this is the place to start.” Aldus The New York Herald Tribune over “Oracle Night” (2004) van Paul Auster (°1947). Ik heb het niet opzettelijk zo bedoeld, maar het komt nu eenmaal zo uit dat dit in oktober 2016 inderdààd mijn eerste boek was dat ik van deze Amerikaanse auteur las. En na amper enkele bladzijden vermoedde ik al dat mijn illustere confrater gelijk had…

Maar voorlopig beginnen we dus, zoals gewoonlijk, met even na te gaan wat Wikipedia over de man te vertellen heeft…
Paul Benjamin Auster werd geboren in New Jersey. Na het behalen van een diploma aan de Columbia University woonde Auster van 1970 tot 1974 in Frankrijk (hij heeft o.m. vertalingen van Stéphane Mallarmé en Joseph Joubert gepubliceerd).
Auster staat bekend als een postmodern auteur en dat is voor Oracle Night (een boek over een man die een boek schrijft over een man die een boek – Oracle Night – schrijft) zeker het geval.
Zijn eerste roman was nochtans een detectiveroman genaamd Squeeze Play en werd geschreven onder het pseudoniem Paul Benjamin. (Ook in Oracle Night wordt er gerefereerd aan een bekende detectiveschrijver, met name Dashiel Hammett en dan meer bepaald naar een passage in The Maltese Falcon.)
Auster bereikte bekendheid met een reeks van drie experimentele detectiveverhalen, City of Glass (1985), Ghosts (1986) en The Locked Room (1986), die collectief als The New York Trilogy werd gepubliceerd (1987). Deze boeken zijn geen conventionele detectiveverhalen die rond een geheim en een reeks aanwijzingen worden gestructureerd. Eerder gebruikt hij de detectivevorm om existentiële kwesties en kwesties van identiteit te behandelen. Het onderzoek naar identiteit en persoonlijke betekenis is een rode draad in elk van de publicaties van Auster.
CITY OF GLASS
Het lijkt wel interessant even dieper in te gaan op de zogenaamde ‘New York Trilogie’ waarmee Auster zich definitief op de literaire kaart schreef. Eerst was er dus ‘City of Glass’ (1985; vertaald als ‘Broze stad’). Een detectiveverhaal? Deels. Een thriller? Bijna? Filosofie? Zeker. Een spel van namen… Daniel Quinn, een succesrijk schrijver (ooit van poëzie) van detectiveverhalen onder het pseudoniem William Wilson (cfr.het kortverhaal van Edgar Allan Poe). Als dusdanig is hij door niemand persoonlijk gekend, niet eens door zijn agent noch door zijn uitgever. Hoofdfiguur in zijn jaarlijks te verschijnen romans is de detective Max Work met wie hij zich identificeert. “Hij zag zichzelf uiteraard allang niet meer als werkelijk bestaand. Als hij al in de wereld leefde, dan was het op indirecte wijze, via de denkbeeldige persoon Max Work.” Laat hij dan ‘bij toeval’ een telefoontje krijgen gericht aan ‘Detectivebureau Paul Auster’! De spielerei van Auster neemt hier pas werkelijk een start… Toeval? Quinn meldde dat “hij tot de slotsom zou komen dat niets echt bestond behalve het toeval”. Hij gaat op de uitnodiging in en maakt kennis met een jongeman, Peter Stillman. Deze was tot zijn twaalf jaar opgesloten door zijn vader (met dezelfde voornaam Peter) in een donker appartement, en had nooit een woord gesproken. Hier komt de essentie van de roman aan bod: de taal, of het ontbreken ervan. De vader – ontoerekeningsvatbaar verklaard – komt, na internering de volgende dag vrij en Peter (en zijn echtgenote, een huwelijk uit medelijden?) vrezen dat de man een concreet gevaar betekent. Vandaar een beroep op detective Paul Auster… Hij aanvaardt de opdracht. En wacht de Peter-vader op in het station bij aankomst; waar hij trouwens een pen koopt van een doofstomme; pen waarmee hij vanaf dan alles zal noteren in verband met de zaak… Hij schaduwt de man, verdiept zich in zijn bizarre geschriften over o.m. de toren van Babel, zoekt zelfs persoonlijk contact met hem waarbij hij zich nu eens als Quinn, dan als ene Henry Donker (fictieve figuur uit het werk van Stillman), tenslotte zelfs als de zoon voorstelt. Een spel van identificaties. En ook een grillig spel met figuren die getrokken worden door de wandelroutes die Stillman aflegt en die telkens een letter vormen; samengevoegd vormen zij een boodschap – aan wie, en wat? Meteen loodst de schrijver ons door New York, een sfeerbeeld van de stad, of beter een beeld van de mensen die haar bevatten. Al dwaal je voortdurend door straten, wijken, schuif je aan in restaurants, of rust je uit op een bank. Bijna geeft Quinn het op, hij gaat op zoek naar de echte detective Paul Auster maar komt terecht bij de enige Paul Auster in het telefoonboek: een schrijver… Deze werkt op dat ogenblik aan een essay over Don Quichote, wie was de werkelijke auteur? Hij heeft het over de door Cervantes gestichte verwarring betreffende de origine van het manuscript, Arabisch en vertaald, of van Sancho en dan naar Arabisch en pas dan terug naar Spaans… een reeks bizarre theorieën; ook hier een spel met taal. En dat deze Auster werkt aan Don Quichote, iemand met dezelfde initialen als Daniel Quinn… toeval bestaat niet, toch… Tenslotte zal Quinn zich gedwongen zien de wacht op te trekken bij het appartement van de jonge Stillman, maanden lang. Waarbij hij langzaam transformeert… Maar dat is nog niet helemaal het slot.
‘City of Glass’ handelt vooral over taal. Het verlies van taal, het herwinnen, de relativiteit van de begrippen. Het afzweren van het gebruik van taal en de mogelijke gevolgen, communicatie. Ook over identiteit gaat het, het kwijtraken van de identiteit, of het opgeslokt worden door meerdere identiteiten en daarin verdwijnen. Een spannende roman maar veel meer.
GHOSTS
‘Ghosts’ (1986; vertaald: ‘Schimmen’) is de tweede roman van de trilogie. Depersonaliseert Auster hier zijn personages? Hij geeft hen allemaal de naam van een kleur mee (cfr.”Reservoir dogs” van Quentin Tarantino uit 1992). Hoofdfiguren Blue, White, Black, Brown. Maar ook andere zoals barkeepers Red en Green, of het hoertje Violet. Staan deze namen voor iets? Een karakter, een innerlijk? Beduiden ze iets, verwijzen ergens naar? Bij een prostituee kunnen we ons Violet best indenken. En Brown is een gepensioneerd detective, Brown, bruin, een herfstkleur. Black, inderdaad een mysterieus personage. Terwijl Blue naïef, onschuldig, helder blijkt. En White een soort goddelijkheid boven alles en iedereen, onzichtbaar.
Ook hier worden we in een soort detectivestory geworpen. In opdracht van White moet Blue Black observeren, volgen… Waarom? Dat wordt hem niet meegedeeld. Hij maakt deel uit van een soort detectivebureau. Voor zijn observatie zal hij een appartement betrekken tegenover dit van Black. Communiceren met White gebeurt via wekelijkse rapporten naar een postbus 1001! Geld ontvangt hij middels een cheque. Gedurende een jaar gebeurt er nauwelijks iets. Black wandelt soms, zit te schrijven, en leest één boek: ‘Walden’ van Thoreau waar ook Blue zich met tegenzin in verdiept. De eerste maanden wordt hij teruggeworpen op zichzelf, een tijd van introspectie. Maar ook van verveling en aarzeling. Hij begint steeds meer te twijfelen aan de zin van de opdracht; bedenkt zelfs dat er met hem een spel gespeeld wordt – dat hij op zijn beurt geobserveerd wordt met medeweten van Black… Bevindt hij zich tussen twee werkelijkheden? “We zijn niet waar we zijn, vindt hij, maar in een valse toestand. Door een gebrek in onze natuur veronderstellen we een situatie en plaatsen onszelf daar in, en dan bevinden we ons in twee situaties tegelijk en is het dubbel zo moeilijk om eruit te komen.” Zo herinnert hij zich de zinnen uit ‘Walden’ en acht hen toepasbaar op zichzelf.
Om een doorbraak te forceren vermomt hij zich, na een jaar vruchteloos speuren, als bedelaar onder de naam Jimmy ‘Rose’ en komt zo in persoonlijk contact met Black. die opmerkt dat hij verbluffend gelijkt op Walt Whitman die ooit in dezelfde straat woonde. Black verhaalt over het bezoek dat Thoreau ooit aan Whitman bracht, over Abraham Lincoln en Charles Dickens die de Plymouth-kerk in deze buurt bezochten – schimmen, overal ‘schimmen’, ‘Ghosts’ om ons heen… In zijn rapport aan White verzwijgt Blue de ontmoeting en krijgt deze leugen prompt te horen: dus of Black speelt onder één hoedje met White of hij wordt op zijn beurt geobserveerd. Bij een tweede confrontatie, nu vermomd als een zekere Snow verhaalt Black dat hijzelf privédetective is! En zijn leven verloopt reeds een jaar identiek als, en parallellen aan, dit van Blue: ook hij zit in een impasse. Kan hij ophouden met zijn zinloze opdracht? Nee: “Hij heeft mij nodig als bewijs dat hij leeft”. Is dit de sleutel? Moeten we gezien en gehoord worden, is er een getuige nodig om te existeren…
Blue dringt aan en bezoekt Black nu als verkoper in zijn appartement om zijn levenssfeer op te snuiven. Wat vergeefs blijkt. Hem rest nog de ultieme stap: bij afwezigheid van Black in te breken in diens kamer en een grondig onderzoek in te stellen. Waarbij hij tot zijn ontsteltenis vaststelt dat de stapels papier die hij aantreft zijn eigen rapporten over Black zijn… In hoeverre moet hij in de huid kruipen van die man? Of is hij die man? En is Black soms White… De eenzaamheid is grenzeloos. “Schrijven is een solitaire bezigheid. Het neemt bezit van je leven. In zekere zin heeft een schrijver geen eigen leven. Zelfs als hij ergens is, is hij er niet echt. – Ook een schim. – Precies. – Klinkt mysterieus. – Dat is het ook.”
Hij zal genoodzaakt zijn de ultieme confrontatie af te dwingen. Wat ook gebeurt…
‘Ghosts’ is al even fascinerend als ‘City of Glass’. En de gelaagdheid zo mogelijk nog dieper. Welke rol speelt b.v. ook de gepensioneerde lijkschouwer Gold die na jaren nog steeds op zoek is naar de moordenaar van een tienjarig jongetje? En de kleuren? “Hij bedenkt hoe vreemd het is dat alles zijn eigen kleur heeft. Alles wat we zien, alles wat we aanraken – alles wat er is heeft zijn eigen kleur.”
THE LOCKED ROOM
Tenslotte is er ‘The Locked Room’ (1986; vertaald: ‘De gesloten kamer’) dat zich veeleer aandient als een ‘gewone’ roman. De echtgenote van Fanshawe, jeugdvriend van de verteller, neemt contact op met deze laatste. Fanshawe zou reeds meer dan zes maanden spoorloos zijn. Vreemd, ook het feit dat de echtgenote een beroep op hem doet. Vooral omdat er reeds tien jaren geen band meer was tussen de vroegere vrienden. Hij zoekt haar en haar maanden oude baby Ben op. Voor zijn verdwijning had Fanshawe die niets anders deed dan schrijven maar weigerde te publiceren, aan zijn echtgenote Sophie gezegd dat ‘mocht hem iets overkomen’ zijn literaire nalatenschap diende toevertrouwd te worden aan zijn jeugdvriend. Oordeelde deze haar waardeloos dan moest ze vernietigd worden, in het tegenovergestelde geval mocht hij een uitgever zoeken en behoorde 25% van de inkomsten aan de verteller.
Hij aanvaardt de opdracht, leest de manuscripten: overweldigend! Romans, eenakters, poëzie… Een uitgever is snel gevonden. Lezers eveneens. Fanshawe wordt een succes, een hype bijna. Het geld stroomt binnen, de man zelf onvindbaar. Dood? De band tussen de ik-persoon en Sophie wordt steeds hechter, ze gaan tenslotte samenwonen. Dan ontvangt hij een brief, weliswaar zonder ondertekening maar onmiskenbaar van Fanshawe waarin deze meldt dat hij na zeven jaren definitief zal verdwijnen, en daarbij zijn tevredenheid uitdrukt over wat met zijn werk gebeurt en over de relatie van Sophie met zijn vriend, hij suggereert zelfs een huwelijk. Meteen dreigt hij de verteller te vermoorden indien deze zou trachten hem te vinden.
Hij besluit om het bestaan van deze brief en het feit dat Fanshawe nog in leven is te verzwijgen voor Sophie en voor de literaire wereld… Er wordt een scheiding geregeld en het huwelijk komt er. Hijzelf, die hoofdzakelijk journalistiek bezig was, zit wat in het slop – hij houdt zich nu hoofdzakelijk bezig met het werk van zijn vriend. Tot hij het plan opvat een biografie over hem, de succesauteur, te schrijven. Hoewel: “Elk leven is onverklaarbaar, hield ik mezelf alsmaar voor. Hoeveel feiten er ook worden verteld, hoeveel details er ook worden gegeven, het wezenlijke laat zich niet beschrijven.” En wat is fictie? Hij herinnert zich hoe hij een poos werkte als enquêteur en toen niet de huizen langsliep maar in zijn kamer honderden fictieve gezinnen samenstelde met verzonnen namen, data, beroepen; en zo een ganse denkbeeldige wereld creëerde. Maar nu toch, een biografie… hij heeft reeds een contract met de uitgever. Daartoe dient hij documentatie te verzamelen bij de moeder van zijn voormalige jeugdvriend die hij uiteraard in het verleden ook kende. Op de dag dat hij dit doet zijn beide én emotioneel én dronken: ze belanden in bed, bovendien blijkt dat ze allebei – wat ze anders nooit zouden bekennen – hun respectievelijke zoon en vriend ieder uiteraard om een verschillende reden, zijn gaan haten. Hij komt tot het besef dat hij Fanshawe wil vermoorden…
Nu is de biografie nog louter een excuus voor de zoektocht die hij onderneemt om Fanshawe te vinden. Hij gaat naar Parijs, verblijft zelfs even in een huis in de Var waar Fanshawe tijdelijk woonde. Sophie vreest dat hij niet meer terugkeert. Onderwijl interviewt hij mensen, soms blijken enkelen in hem de auteur te herkennen, tot hij zich af en toe met hem gaat identificeren – hij raakt totaal verward, bezeten bijna. Hij lijkt zichzelf te verliezen tijdens de reconstructie van het verleden van zijn vriend maar keert tenslotte toch naar New York terug om gedurende drie jaren alle plannen te laten varen.
De lezer merkt hoe Auster hier gebruik maakte van namen uit de vorige boeken, we ontmoeten de detective Quinn die achter Fanshawe jaagt om op zijn beurt door deze gevolgd te worden, en Peter Stillman, Henry Donker… Drie jaren, dan ontvangt de verteller opnieuw een brief inhoudend een dwingende afspraak: ‘Hij houdt het niet meer, dag, plaats in Boston en uur zijn aangeduid’. Gearriveerd staat hij voor de gesloten deur: onder geen beding zal hij Fanshawe te zien krijgen, deze beweert vergif geslikt te hebben, en hij heeft bovendien een pistool om desnoods zijn zelfmoord te bespoedigen. Wel heeft hij een schrift achtergelaten (in de gang) met rode kaft (ook Quinn in ‘City of Glass’ gebruikte een schrift met rode omslag om zijn notities te maken!) uitsluitend voor zijn vriend bestemd. Deze vertrekt, wanhopig, de bekentenislectuur lezend en haar tenslotte versnipperend…
“Woorden waren niet meer gewoon woorden maar curieuze coderingen van stiltes.” In zekere zin dien je bij Auster ook tussen de blanco’s te lezen, de witruimten in te vullen. Interessant is de opmerking die ‘de verteller’ maakt: “Het hele verhaal draait om wat er op het einde gebeurde, en als dat einde nu niet in me zat, had ik niet aan dit boek kunnen beginnen. Hetzelfde geldt voor de twee boeken die hieraan vooraf gaan: ‘Broze stad’ en ‘Schimmen’. Alle drie de verhalen zijn eigenlijk een en hetzelfde verhaal, maar elk behelst een ander stadium in mijn bewustzijn van waar het om draait.” Waarmee de ‘verteller’ uit ‘The Locked Room’ de auteur Paul Auster wordt maar ook Daniel Quinn en Blue…
Tenslotte wil ik er nog aan toevoegen, omdat de drie boeken als thrillers kunnen gelezen worden, hoe sterk Auster hen alle begint. Reeds bij de eerste zinnen grijpt hij de aandacht van de lezer, en die spanning wordt grandioos verder opgebouwd. Dat is lang niet de essentie van deze trilogie maar het is mooi meegenomen… En het slot, dat laat ook telkens voldoende ruimte voor de verbeeldingskracht van de lezer. Woorden blijven vluchtig…

THE BOOK OF ILLUSIONS

In ‘The book of illusions’ (2002) laat Auster David Zimmer aan het woord, docent literatuur en schrijver. Hij heeft zijn gezin (echtgenote en twee kleine zoontjes) verloren in een vliegtuigongeluk. Na een maandenlange depressie komt er plots een kentering, het zien van een two-reel comedy op televisie ontlokt hem een onverwachte glimlach. Acteur is ene Hector Mann, een Chaplineske figuur. Grappig ja, maar wat Zimmer fascineert is de achtergrond: poëzie, filosofie, tragiek, en dit alles op meesterlijke wijze. Met nauwelijks meer dan zijn typisch snorretje en onberispelijk sneeuwwit pak. Hij is geïntrigeerd en gaat op zoek. Blijkt dat deze Hector Mann een raadselachtig figuur is. Binnen een jaar maakte hij twaalf dergelijke films en toen het productiehuis failliet ging (de opkomst van de klankfilm) verdween hij spoorloos op 18 januari 1929. Er bleven slechts drie van zijn films bewaard. Alle opsporingen waren vruchteloos, pistes voldoende maar nergens werd hij nog gezien. Tenslotte werd hij opgegeven: vrijwillig ondergedoken, zelfmoord, zelfs moord… de mogelijke verklaringen waren talrijk.

Zimmer stelt vast dat inmiddels het voorbije jaar de resterende negen, verloren gewaande films van Mann, opdoken in diverse filmmusea verspreid over de hele wereld. Elk van die instellingen ontving één film, afzender anoniem – en het bleek ook niet te achterhalen waar de films vandaan kwamen. Geboeid door de acteur, zijn werk én het achterliggend verhaal, besluit Zimmer alle films ter plekke te gaan bekijken. En een boek over het werk van Mann, die inmiddels reeds vijftig jaar van de aardbodem verdwenen lijkt, te schrijven. Zo gebeurt, hij reist de US af en vervolgens naar de musea in Europa. Tenslotte verschijnt ‘The silent world of Hector Mann’. Einde verhaal?

Lang niet. Het begint pas. Enkele maanden later ontvangt hij een brief van de echtgenote van Mann: het verzoek om Hector Mann, die het boek gelezen heeft, te bezoeken! Dus de acteur, inmiddels 80 jaar, zou leven… Het kost wel moeite eer Zimmer zich laat overtuigen maar tenslotte, bij de hand genomen door Alma Grund, de dochter van de monteur van Manns films, reist hij naar de woestijn waar Mann woont en nog steeds, met behulp van een kleine crew, films draaide; nu als regisseur, en geen comedy, veeleer een soort eigenzinnige avant-garde. Uitsluitend voor zichzelf want binnen de 24 uren na zijn dood dient alles vernietigd te worden. En… hij ligt op sterven; indien Zimmer hem wil ontmoeten en het recente werk wenst te zien…

Ondertussen leert hij via Alma Grund het ganse levensverhaal kennen van Mann; het verhaal dat wij lezers reeds gedeeltelijk in de loop van het boek kregen voorgeschoteld. Een waanzinnige tocht doorheen de USA, een vlucht om niet herkend te worden, een vlucht weg van zichzelf. Het zich ontdoen van zijn identiteit, desnoods van het eigen ik. Was zijn laatste van de twaalf rollen niet ‘Mister Nobody’… En duikt hij een eerste maal niet onder als Herman Loesser, naam die men op twee wijzen kan uitspreken: loser, verliezer; lesser, minder… Om op het einde de naam van zijn echtgenote als definitief te aanvaarden: Spelling. 

‘The book of illusions’ is een tragisch maar ook mooi, poëtisch verhaal. Auster weet de (fictieve) filmplots en scenario’s die hij in dit boek verwerkt tot kleine verhalen te laten uitgroeien, telkens met een filosofische achtergrond. En toch telkens in functie van die ene fascinerende figuur, Hector Mann. Want het blijft steeds zijn zoektocht, de dwalende tocht van het individu. Zijn strijd, tegen het lot, tegen de mensen, tegen de wereld, tegen de eenzaamheid, tegen tenslotte zichzelf. Reeds via de ontleding van de (pseudo)-films schetst Auster zijn hoofdpersonage in het begin, en krijg je een psychologisch en filosofisch voorproefje van hoe de werkelijke Hector Mann doorheen de roman zal evolueren. Dan nog een weetje: de Ierse singer-songwriter Duke Special schreef gebaseerd op dit boek en op de figuur Mann het lied ‘The Silent World of Hector Mann’. Op YouTube is een filmpje te vinden waarin hij verklaart hoe hij er toe kwam deze song te schrijven (The making of…).     

INVISIBLE
Ook in de volgende werken van Auster is de rol van toeval en willekeurige gebeurtenissen erg belangrijk. Wikipedia verwijst naar The Music of Chance (uiteraard), maar ook in Oracle Night is dit heel duidelijk. En dat op zo’n “realistische” manier dat het boek volgens de regels van Johan de Belie zeker tot het “klassiek magisch-realisme” mag worden gerekend.
Ook het verband tussen mensen en hun gezaghebbers en milieu (The Book Of Illusions, Leviathan) is voor hem van belang. Door zijn rijke en onverwacht droomachtige proza, wordt Paul Auster beschouwd als één van de grootste levende schrijvers uit de V.S.
Vanaf Travels in the Scriptorium ging Auster door een periode waarin hij wel publiceerde, maar tegelijk ook af te rekenen had met schrijversblok. Ook dit komt aan bod in Oracle Night, maar ook in Invisible, het volgende boek dat ik van hem las en dat verschenen is in 2009. Ik ben voorlopig nog niet ver genoeg (p.89) om te weten of de volgende passage meteen ook een sleutel is om de titel te verklaren, maar het is hoe dan ook een zeer interessant gegeven, dat trouwens ook op mijn blog van toepassing is. Het gaat dus over a writer’s block (wat toch nog iets anders is dan a writers’ blog) en dit is wat Auster erover schrijft: “The pause lasted several months (difficult months, anguished months), and then one night the solution came to me. My approach had been wrong, I realized. By writing about myself in the first person, I had smothered myself and made myself invisible (vetjes van mij), had made it impossible for me to find the thing I was looking for. I needed to separate myself from myself, to step back and carve out some space between myself and my subject (which was myself), and therefore I returned to the beginning of Part Two and began writing it in the third person. I became He, and the distance created by that small shift allowed me to finish the book.” (Voor wie het interesseert: de aangeschrevene, Adam Walker, kiest uiteindelijk voor nog een derde weg, de moeilijkste, namelijk de jij-vorm.)
Alhoewel ik er geen idee van heb in welke mate dit ook verklaart waarom het boek de titel “Invisible” meekreeg, is dit wel de passage die het meest in de buurt van een verklaring komt. Voor de rest ga ik er niet veel meer over vertellen. Uit bovenstaande passage heeft de lezer ook kunnen afleiden dat dit alweer een postmodern boek is in de zin van het schrijven van en het nadenken over een ander boek. Op zich is dit geen wervende tekst voor de roman, dat begrijp ik volkomen, maar toch heb ik het werk in sneltreinvaart gelezen. Voor één mogelijke ontgoocheling wil ik de toekomstige lezers wel waarschuwen: wie denkt op het einde een antwoord te krijgen op alle vragen waarmee hij of zij zit, die kan dat natuurlijk op zijn of haar buik schrijven!
SUNSET PARK
‘Sunset Park’ (2010) is de zestiende roman van Auster. Hoofdpersoon is Miles Heller. Zijn moeder, Mary-Lee, beroemde theater- en filmactrice liet het gezin al snel in de steek. Zijn vader Morris hertrouwde met Willa, uit dit huwelijk werd Bobby geboren. Tijdens een onbeduidende ruzie duwde Miles zijn 18-jarige stiefbroer van de weg: deze kwam onder een auto terecht, dodelijk. Een ongeval, min of meer jaloers opzet…? Traumatisch voor Miles: dit is, samen met wat hij toevallig verneemt over zichzelf in een gesprek tussen Morris en Willa, de aanleiding om hem later te laten onderduiken. Een vlucht van zeven jaren. Hij heeft nog slechts contact met een jeugdvriend, Bing. Deze zal, zonder Miles’ weten, de ouders op de hoogte houden van wat hun zoon doet al die jaren.
En Miles… Een ganse reisroute, allerlei baantjes, tot hij ergens in een stadje in Florida belandt. Daar moet hij woningen waar de bewoners uitgezet waren leegmaken; als hobby fotografeert hij er alle voorwerpen die weggegooid worden. Hij leert er het minderjarige, ouderloze meisje Pilar kennen. Een Lolita-figuur maar innerlijk volwassen. Zij woont samen met drie oudere zussen. Liefde! Zij trekt bij hem in. Miles ontdekt hoe intelligent zij is (“lezen is een verslaving” opperen ze allebei), stimuleert haar studie. Helaas, de tirannieke oudste zus chanteert hem met de minderjarigheid van Pilar en hij moet de staat uit vluchten, wachten tot zij achttien is en ze dan kunnen huwen. Dankzij een uitnodiging van voornoemde vriend, Bing, keert hij naar New York terug: een onderkomen is verzekerd, een kraakpand in de wijk Sunset Park…
Wie zijn de bewoners van het Sunset Park-huis? Bing Nathan uiteraard, hij heeft een winkel/werkplaats ‘Ziekenhuis voor kapotte dingen’. Ellen Brice werkt in een makelaarskantoor maar schildert vooral. Ooit onderging zij een abortus na seks met een 16-jarige aan wie zij les gaf; dat resulteerde in een depressie, zelfmoordpoging. We zien haar in de loop van het boek evolueren tot een obsessie met lichamen. Dan is er tenslotte Alice Bergstrom, van wie we de tanende verloving meemaken. Zij werkt inmiddels het derde en laatste jaar aan haar proefschrift waarin de film ‘The best years of our lives’ van William Wyler uit 1946 een prominente plaats inneemt: deze film vinden we terug verder in de roman, vermeld door Renzo, een schrijver van ‘schaduwwerelden’, en ook wanneer Mary-Lee, biologische moeder van Miles de film gaat zien samen met haar (derde) echtgenoot.
Het is bij deze drie dat Miles terechtkomt, eerst ietwat onwennig maar snel ingeburgerd. Het is ook een vreemde plaats, deze wijk, Sunset Park, stelt hij vast: “De tijd verstrijkt er zo langzaam dat maar weinig mensen er een horloge dragen”. Vaak dwaalt hij er over het nabij gelegen kerkhof, Green-Wood Cemetery, alleen of samen met Alice. Hij ontdekt er veel beroemdheden. Fotografeert de graven, van beroemde mensen, van gewone lieden…
Nu hij in New York is besluit hij contact te zoeken met zijn ouders. Al aarzelde hij, keert hij terug als “zwart schaap”, of is dit “een terugkeer naar de kudde”? Zijn vader en stiefmoeder. En ook met Mary-Lee die, zoals hij verneemt, in de stad is om daar te spelen in ‘Happy days’ van Beckett. Omdat zijn stiefmoeder een jaar in Engeland verblijft (geeft er college) en Morris tijdelijk bij haar was, mislukken eerste afspraken. Het weerzien met zijn biologische moeder verloopt dan ontroerend vlot. Opmerkelijk: deze confrontatie lijkt een theaterdialoog, compleet mét regieaanwijzingen. Inmiddels kwam Pilar gedurende een vakantieperiode over; nog enkele maanden geduld en het huwelijk is in het vooruitzicht. Tenslotte volgen talrijke ontmoetingen met zijn vader die we te lezen krijgen via een dagboek van Morris.
Helaas, tot nu hebben de bewoners van het kraakpand reeds vier uitwijzingsbevelen genegeerd: deze keer is het ernst. Een gewelddadige ontruiming wijzigt de toekomst die ze gedroomd hadden. Bing belandt in de cel. Miles brak de kaak van een agent en moet op de vlucht. Alice is haar scriptie en aantekeningen kwijt… net als Ellen haar tekeningen en schilderijen. Exit Sunset Park. “Pas wanneer je op een of andere manier gewond bent, kun je een volwaardig mens worden” lazen we reeds vroeger. Gewond waren ze reeds allen, nu lijkt de wonde nog dieper.
Het is vanzelfsprekend dat het boek de thematiek van de huisvesting behandelt, het tekort, de slechte woongelegenheid voor het armste deel van de bevolking. De symboliek van het overbevolkte kerkhof speelt hier ook geen geringe rol. En uiteraard gaat Auster een stap verder: wat maakt een huis tot een thuis, de omstandigheden, de bewoners…
Maar dan: de personages, de karakters, de acteurs. Acteurs? Ja, want het lijkt of de hoofdpersonen veeleer acteurs zijn die zich op steeds wisselende podia voortbewegen. Met de verteller als regisseur, hij geeft de aanwijzingen. Zodoende kennen we hun meerdere gezichtspunten dankzij hun ‘monologen’, wat denken en voelen ze elk apart in hun monologue intérieur. We kruipen in hen, in wat zij daar voor ons ten tonele voeren.
Opmerkelijk is het ook dat Auster zijn roman doorspekt met verhalen over baseball, triviale anekdoten. Waarmee hij Miles telkens verbindt aan zijn ‘gelukkige’ jeugdjaren, aan zijn vader. Een film als ‘The best years…’, een toneelstuk als ‘Happy days’, Miles die Pilar ontmoet terwijl ze beide ‘The Great Gatsby’ aan het lezen zijn… het zijn talloze verwijzingen die de lezer meenemen op een boeiende tocht richting Sunset Park.
Na Sunset Park wordt het werk van Auster autobiografisch (Winter Journal en Report from the Interior).

HERE AND NOW

In 2005 vroeg Auster aan John Coetzee een inleiding te schrijving bij de editie van het werk van Samuel Beckett die hij voorbereidde, maar pas drie jaren later zouden ze de twee auteurs elkaar ontmoeten op het Adelaide Literary Festival in Australië waar ook Austers echtgenote Siri Hustvedt aanwezig was. Dat zou de start zijn van een warme, intense vriendschap die resulteerde in “Here and Now’ (‘Een manier van vriendschap’, 2012) toen even later Coetzee een brief schreef waarin hij opperde “iets gezamenlijks te doen… vonken op elkaar laten overslaan…” Auster stelde een twee jaren durende briefwisseling voor; die tenslotte – omdat beide het zo aangenaam vonden – met een jaar verlengd werd, start in 2008. En ja, twee erudiete auteurs die van gedachten wisselen en zichzelf geen beperkingen opleggen! Een spervuur van woorden, zinnen en gedachten. Over talloze, de meest diverse onderwerpen. Die vaak uitgroeien tot kleine essais. En nee ze zijn het, gelukkig, niet altijd eens. Maar grote botsingen treffen we evenmin aan, gelijkgestemd als ze zijn wat de essentie van het leven en hun denken betreft.

Welke thema’s defileren er voor de lezer… Ze hebben het over de vriendschap, is deze b.v. mogelijk tussen man en vrouw, een discussiepunt. De bankencrisis komt aan de orde en wordt zelfs vrij absurdistisch behandeld. Uiteraard ruimen ze in meerdere brieven plaats in voor facetten van de sport, vooral cricket: het passief bekijken, is het een zonde oppert Coetzee, niet bepaald esthetisch; een guilty pleasure zegt Auster. Film passeert ook vaak de revue, de prenten, de acteurs, regisseurs, de festivals die ze bezoeken (als jurylid soms). En wat met het zelf beoefenen, de rivaliteit. Ernstiger is het wanneer ze het thema ‘incest’ behandelen n.a.v. de roman ‘Onzichtbaar” van Auster. Want uiteraard wordt ook over het werk geschreven in de brieven die elkaar, via de post of per fax bereiken. Dus gaat het ook over de moedertaal, de kritiek, de naamgeving van personages en van plaatsen in hun romans, de opkomst van e-boeken. De Amerikaanse poëzie komt uitgebreid aan bod. Net als de kwestie Israël en de Gaza, meteen een gelegenheid om ook Zuid-Afrika te behandelen. Het ligt toch wat voor de hand: ook over hun wat inmiddels soms falend geheugen schrijven ze, ze zijn inderdaad allebei hoewel vitaal niet echt jong meer en angsten bekruipen hen. Zovele onderwerpen, soms duiken er ook praktische vragen op over literatuur. En heel af en toe daagt Siri Hustvedt daadwerkelijk in de briefwisseling op. Zij bekommert zich zelfs om het slaapgebrek van Coetzee… Dit alles reikte trouwens verder dan een literaire communicatie tussen twee auteurs, de echtparen werden ook bevriend en in de loop van de drie jaren ontmoetten ze – ondanks de afstand – elkaar toch zo’n vijf keren. Dit alles resulteerde in een warme vriendschap, eerlijkheid, oprechtheid. En dat spreekt dan vooral ook uit de briefwisseling. Die bovendien doorspekt is met anekdoten uit het dagelijkse leven/verleden wat het des te aangenamer maakt voor de lezer.

Soms leren we iets over hen in hun hoedanigheid als auteur. Wat noteert Auster: “…in de echte wereld overkomen ons soms dingen die lijken op fictie. En als die fictie reëel blijkt te zijn, dan moeten we onze definitie van de realiteit misschien herzien.” Zeer toepasbaar op zijn oeuvre. En wat noteert Coetzee over hoe hij zijn personages schrijft/uitvindt: “Romanschrijvers zijn de meeste tijd niet geïnteresseerd in het peilen van het unieke, individuele wezen van hun model, maar alleen in het overnemen van een interessante, bruikbare eigenaardigheid of trek van haar: zoals hoe haar haar over haar oor krult, zoals ze het woord ‘Goddelijk!’ uitspreekt, zoals haar tenen naar binnen draaien als ze loopt. Wat mijzelf betreft, ik moet zeggen dat ik personages liever van meet af aan verzin. Op die manier lijkt het echter.”

Boeiende onderwerpen, op interessante wijze opgeworpen – verstandig, soms speels – , en in een rijke taal. Maar bovenal een ode aan een vriendschap, al bestond ze grotendeels op lange afstand. “Een afwezige andere” noemt Auster Coetzee na deze drie jaren correspondentie, “een soort volwassen neef voor de denkbeeldige vriendjes die kleine kinderen verzinnen. Ik merkte vaak dat ik in gedachten met je loop te praten en zou willen dat je bij me was.” En Coetzee repliceert: “Af en toe heb ik visioenen van jou in het flatje waarin je werkt, dat in mijn verbeelding wit is geverfd, zonder ramen, een beetje zoals in je fictie waarin iemand opgesloten zit.” Hij voelt “broederlijke tederheid”. Heel mooi…     

WINTER JOURNAL

Met ‘Winter Journal’ (Winterlogboek; 2012) schreef hij – min of meer – zijn memoires. Maar absoluut niet nostalgisch of dweperig, veeleer afstandelijk. Dat is ook stilistisch te merken: de herinneringen zijn allemaal geschreven in de jij-vorm, op deze wijze creëert Auster een afstand tussen zijn ik en de belevenissen, hoe aangrijpend deze vaak ook zijn, en idem verwoord. Uitgangspunt en opzet is, zoals hij vermeldt: de kennis van het verleden is dienstig voor heden en toekomst. De lezer moet zich niet verwachten aan een chronologisch verhaal. Hij krijgt hoofdzakelijk fragmenten voorgeschoteld uit het ongemeen boeiend leven van de auteur. Een vaak rumoerig bestaan, beheerst verhaald – de grote sentimenten worden meestal onderkoeld verteld maar maken daardoor des te meer indruk; ik refereer hierbij vooral aan de bladzijden over zijn moeder – beklijvende lectuur. Langzaam, via al die kleine en langere teksten ontdekken we wat (en wie) de auteur gevormd hebben tot hij de leeftijd van 63 jaar (dan begint hij dit boek te schrijven) bereikte. Steeds weer keert het belang terug van het lichaam: hij duidt en analyseert de littekens die er nog zichtbaar zijn, of deze die verdwenen zijn maar zich in zijn geheugen ankerden: “het lichaam vangt de klappen op die de geest niet het hoofd kan of wil bieden” noteert hij. Voortdurend is ook de wind aanwezig, de wind die steeds overal omheen zijn lichaam woelt, jaagt, raast, hem bewust maakt van het omhulsel dat zijn lijf is. Hij wordt 64 terwijl hij dit werk pent, wordt zich bewust van het ouder-worden. Is hij bang voor de dood? Nee, wanneer hij een vermeende hartaanval uiteraard overleeft, op dat ogenblik wist hij zich gelukkig te sterven, verzoend met het einde… Maar ja toch, hij is panisch: wanneer later een eerste paniekaanval hem treft, erger kan het niet worden – en er zullen er nog meerdere volgen. Als hij over het overlijden van zijn moeder schrijft ontleedt hij het mechanisme achter die paniek, o.m. ook via een vergelijking met de film ‘D.O.A.’ van Rudolph Maté. Naast al die verhalen strooit de auteur  – vast niet onverdienstelijk – psychologische motieven in het boek rond. En filosofie. Zo poneert hij dat de anderen ons werkelijk zien, iets waartoe we zelf niet in staat zijn – wat we van onszelf zien is slechts een spiegelbeeld, vlak. Eenmaal is er een zuiver chronologisch fragment te vinden: waar hij alle 21 woningen beschrijft die hij gedurende zijn leven betrok. Als kind, als student, in Parijs, de Provence, op 27 jaar een eerste maal gehuwd en vader van een zoon (en na vier jaren gescheiden), tenslotte de definitieve Vrouw met wie hij inmiddels dertig jaar samen is en met wie hij een dochter heeft (Paul Auster is in 1982 getrouwd met schrijfster Siri Hustvedt, geboren in 1955, voor hem was het dus zijn tweede huwelijk), hun huizen doorheen de US mede afhankelijk van hun werk, hun schrijven… Boeiend is het relaas over zijn afkomst, zijn vier grootouders, allen Oost-Europese Joden; ook dit heeft in hem sporen nagelaten. Het Joodse zit onmiskenbaar in zijn identiteit. En ook zijn dochter, geboren uit een Jood en uit een moeder met roots in Noorwegen, blijkt zich bewust van die band en noemt zich ‘Jodinoors’.  Voeg bij dit alles de schitterende taal en beeldenrijkdom van Auster en je hebt een uitmuntend boek in handen dat de ‘memoires’ overstijgt. 


4 3 2 1
‘4 3 2 1’ (2017) is een ingewikkelde roman, structureel alvast. Hoofdpersoon Archibald ‘Archie’ Ferguson, verder steeds Ferguson genoemd, wordt geboren op 3 maart 1947. Als enige zoon van Stanley en Rose Ferguson. Dit zou eenvoudig kunnen zijn ware het niet dat Auster hem ontdubbelt, of beter nog, hem vier levens laat leiden. We maken in dit volumineuze werk (940 blz.) kennis met de ontwikkeling van vier jongens. Nochtans startten ze met hetzelfde DNA, dezelfde genen… Maar het lot bepaalt wat hen overkomt. En ze blijken ook heel andere karakters te bezitten en in die zin te evolueren. En dat alles uiteraard niet rechtlijnig doorheen de roman, de lezer moet in de wirwar van hoofdstukken uitzoeken met welke der jongens hij op dat ogenblik geconfronteerd wordt. Auster maakt het iets overzichtelijker: elke jongen heeft een nummer, zo blijkt; en evoluerend telt hij daar telkens een episode bij op. Zo is 2.3 b.v. de tweede episode van jongen drie, en 3.4 de derde vertelling over knaap vier. Je houdt er als lezer best een aantekenblaadje bij…
Parallelle levens om mee te starten. Niet ver van New York. Uit families van geassimileerde joden, godsdienst is nauwelijks belangrijk tenzij op feestdagen. Bemiddeld milieu. We maken kennis met talloze familieleden, vrienden, studiegenoten. Naarmate de levens van de vier zich van elkaar verwijderen, afsplitsen, wordt die kring steeds meer uitgebreid. Logisch. Vermits in één leven de vader omkomt in een brand en zijn moeder hertrouwt, dan zal zich een nieuwe familie opdringen; om slechts een voorbeeld te geven. Diezelfde brand is in het ene leven aanleiding om – zijn vader ontkwam – het gezin schatrijk te laten worden maar de familie uit elkaar te rukken, hen in een ander leven nieuwe waarden te laten ontdekken. Zijn buurmeisje Amy kan elders zijn stiefzus worden, in een derde geval evolueert zij tot zijn vriendin met wie hij de seksualiteit ontdekt. En met wie hij een maand in Parijs doorbrengt. Het Parijs dat een andere Ferguson verkent met zijn moeder en stiefvader. De stad waar een derde meer dan een jaar inwoont bij een vriendin van zijn moeder en er een roman concipieert. Maar er zijn ook details: moeder Rose rookt uitsluitend Old Golds, bij een ‘andere’ zoon blijkt zij verslaafd aan Chesterfields, niet essentieel uiteraard maar Auster speelt met dergelijke kleine dingetjes. Zo evolueren de vier binnen alle mogelijke gebeurtenissen, kleine en grote. Sterfgevallen, verliefdheden, ziektes, ambities, studie, vriendschappen… alles heel divers en complex.
De vier zelf, hoe verhouden zij zich? Je hebt er één die tamelijk in zichzelf gekeerd, bescheiden is (2). Typerend voor hem is de omgang met zijn ‘droombroer’ Johnny, reeds als hij vier jaar is. Hem is geen lang leven beschoren. Op 10 augustus 1960 sterft hij in een onweer. Al wordt hij niet vergeten: doorheen de ganse roman blijven we hem ontmoeten in aparte hoofdstukken met telkens een blanco pagina, tragisch. De tweede (3) is veeleer een rebels type, opstandig, keert zich af van alles, ook van god. Wanneer hij, jong nog, verslingerd is aan Laurel en Hardy-films identificeert hij zich vooral met wat hij aan woede en ontreddering in de personages terugvindt. Nog pril overweegt hij: “Een onechte wereld was veel groter dan een echte, en er was meer dan genoeg ruimte in om jezelf en tegelijk niet jezelf te zijn.” Met dit conflict, innerlijk, leeft hij voortdurend en dat veruitwendigt hij ook. Dan is er de Ferguson die zich betrokken voelt bij de wereld, de gebeurtenissen om hem heen, de politiek (1). De moord op Kennedy, het rassenconflict, Vietnam… Dat houdt hem bezig. Tenslotte is er creatieve jongen met de ambitie schrijver te worden (4). De gelegenheid voor Auster om midden de roman een verhaal te plaatsen over een schoenenpaar, geschreven door deze Ferguson; een verhaal dat symbolisch is voor de slavernij én voor de aankomst van de joden in de US. Die tekst verwijst naar de plotse dood van een vriend op zomerkamp, die zo’n beetje als een tweelingbroer met hem vergeleken werd. Jarenlang zal hij contact blijven houden met het hem voorheen onbekende gezin; ziet men hem daar als de reïncarnatie van de overledene, evolueert hij in dezelfde mate, groeit hij naar deze vriend toe… een bizarre verhouding met de gestorvene en met de familie. Hij is het ook die mag denken: “…dat er meer van hem leken te bestaan, dat hij niet slechts één iemand was, maar een hele verzameling van tegenstrijdige ikken, en dat hij wanneer hij bij iemand anders was, zelf ook steeds anders was.”
Het blijkt dat ook de andere personages in de loop van de roman, om en naast de vier Fergusons, soms karakterieel (onder invloed der omstandigheden?) veranderen. Vader Stanley is hiervan het beste voorbeeld, nu eens louter op winstbejag uit, zelfs ronduit gierig en egocentrisch. Dan bekommerd om zijn gezin, genietend van het leven. Opvallend is ook soms de spielerei die Auster inbouwt. Hij aarzelt niet om b.v. twee Fergusons eenzelfde detailervaring te laten delen: wanneer ze zich in dezelfde univ aanmelden zal men hen een tijdschrift geven waarin ze allebei eenzelfde gedicht lezen waaruit ze dezelfde regel puren die ze “grappig maar ook waar vinden”. Of twee F’s lezen ‘toevallig’ hetzelfde boek en strepen daarin dezelfde opmerkelijke zin aan.
Het is ongemeen boeiend, maar ook vermoeiend (!), om deze diverse levens te volgen en te ontrafelen. Alle personages in hun steeds weer wijzigende loop te ontmoeten, grillig door elkaar. En daar steeds weer de psychische evolutie van de vier Fergusons voor ogen te houden. Bovendien schildert Auster nog maar eens New York, en hier nu ook de joodse gemeenschap. En passant krijgen we een beeld van Parijs. En zonder een flinke portie baseball en honkbal zou het geen Auster zijn. Maar films en boeken passeren in ruime mate de revue om het beeld van de interesse der personages te completeren. Terwijl ook de rassenkwestie en het armoedeprobleem aan bod komen. In een notendop laat de auteur meteen het wereldgebeuren voorbijgaan. Gedetailleerder schetst hij de rellen in Harlem en de opstanden in de universiteiten in 1967. Het is uitermate boeiend vermits we dit alles te zien krijgen, en beoordelen, via de drie nog in leven zijnde jongens. Elk heeft zijn eigen visie, oordeelt vanuit de eigen achtergrond en problematiek.
Vier levens die in 1947 startten met hetzelfde DNA, met dezelfde genen, en die elk hun eigen weg opgingen, hun eigen bizarre leven gingen leiden. Was er dan niets dat hen bond? Uiteraard wel. Dezelfde twijfels en groeipijnen. Identieke puberproblemen. Dat ligt voor de hand. Verliefdheden. Maar er is meer. Opmerkelijk: alle vier schrijven ze, en bij alle vier zal hun ambitie tenslotte die richting uitgaan. Dat was ook zo bij de vroeg overleden nr.2, ook hij was reeds met een eigen tijdschriftje begonnen voor hij, dertien jaar oud stierf. De ene zal tenslotte een boekje uitgeven met uit het Frans vertaalde gedichten terwijl hij zich ook in de journalistiek begeeft. Een andere geeft een autobiografisch werk uit in Engeland. Nummer 4 is de meest productieve die al vlug vier titels op zijn naam heeft, ttz. als Isaac Ferguson, o.m. ‘Scharlaken boek’, ‘De ziel van levenloze dingen’, ‘De hoofdstad van het verval’.
Optimistisch is het allemaal niet. Tenslotte zullen we ook van ‘3’ afscheid nemen op een hoogtepunt, de voorstelling van zijn publicatie. En hoe staan de twee anderen tegenover het leven? De ene zegt: “Stront was de enige constante in de wereld.” Terwijl ‘4’ stelt: “Wat was het toch een fantastisch mooie wereld als je niet heel goed keek.” Maar soms vinden we ook ontroerende, poëtische momenten. Ook hier blijkt Auster meesterlijk, hij blijft sober, alsof hij slechts voorzichtig, met de vingertoppen de emoties aanraakt; tekent en neerzet. Hij weet ook vaak te suggereren, de invulling aan de lezer te laten. Grandioos b.v. hoe hij met een quasi onschuldige slotzin een hoofdstuk beëindigt: “Toen, voor de drieënvijftigste keer sinds die ochtend, stak hij een van zijn lange Pall Malls zonder filter op en begon te paffen…”. De dreiging, de fataliteit die van het beeld uitgaat, is subliem binnen de context.
Tenslotte verrast Auster ons met een einde dat refereert aan zijn detectiveachtige werken, een vreemde wending die toch zeer logisch teruggrijpt naar het begin van het boek, naar de ganse geschiedenis, naar datgene waar het alles begon.

Johan de Belie & Ronny De Schepper

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.