Amper een jaar na zijn CD met nummers uit het Gruuthuse-handschrift bracht Paul Rans opnieuw een CD uit (weer bij Eufoda), deze keer met liederen uit het Antwerps Liedboek (voluit: “Een schoon Liedekens-Boeck om droefheyt ende melancholie te verdrijven”) uit 1544.
Onnodig eraan toe te voegen dat de uitgeverij deze CD tevens in het teken stelt van Antwerpen ’93. Toch begint de CD met een nogal ernstig “verslag” van de slag van Munster, omdat Paul Rans in zijn selectie van zestien liederen ernaar heeft gestreefd een volledig beeld te geven van wat er in dit Liedboek is terug te vinden. Daarnaast werden, zoals gebruikelijk, een viertal instrumentale nummers uit dezelfde periode (meestal van ene Phalesius) ter afwisseling opgenomen. Het onderscheid tussen kunst- en volkslied is hier niet meer te trekken, zodat Paul Rans de twee heeft opgenomen, zowel straat- en kroegliederen als “fijne minneliedjes, nazaten van de hoofse minne, op teksten van poëtische zielen”, zoals hijzelf zegt (waarmee hij wellicht op “Alle mijn gepeys doet mi so wee” doelt), of zelfs typische rederijkersproducten met een meer gezochte en gemaniëreerde stijl (“Met eenen droeven sanghe”).
Aangezien het Liedboek dus uit Antwerpen afkomstig is en bovendien van twee eeuwen later is dan het Brugse Gruuthuse-handschrift zou men op z’n minst toch een zeker verschil in uitspraak verwachten. Dat is echter hoegenaamd niet het geval. Paul Rans “diftongeert” zelfs niet, d.w.z. dat hij de tweeklanken nog als één klank uitspreekt (“thuus” i.p.v. “thuis”; “lief” i.p.v. “lijf”), wat volgens Dr.Magda De Vos van de Gentse universiteit zeker een anachronisme is. Reeds van in de late Middeleeuwen (einde 13de eeuw) zijn er aanduidingen dat de diftongering in het Antwerps reeds aanwezig was, zodat er voor de 16de eeuw zeker geen twijfel over bestaat. Aangezien Paul Rans zich volgens haar wellicht ter goeder trouw heeft gebaseerd op een niet gediftongeerde schrijfwijze in het handschrift, is dit op z’n minst een merkwaardige vaststelling. Zelfs al geeft Paul Rans zelf aan dat de meeste liederen ouder zijn dan de zestiende eeuw, dan nog is het immers eigenaardig dat bij het te boek stellen de oude uitspraak werd bewaard. Vooral dan nog in Antwerpen dat in die tijd wel degelijk de metropool was, die het zo graag nu nog altijd wil zijn. Wie “sjiek” wilde doen, sprak (en spréékt) “Aantwaarps”. Het is trouwens precies de Antwerpse uittocht naar het noorden die ervoor heeft gezorgd dat de tweeklanken in het “Algemeen Nederlands” opgenomen zijn, want in de Zuidelijke Nederlanden kent zowel West-Vlaanderen als Limburg nu nog steeds géén diftongering.
De instrumentatie van de liederen en vaak zelfs de melodielijn zélf is ook hier weer een probleem. Het Liedboek geeft immers géén aanduiding, tenzij dan het fameuze “op de wijze van” (“Na die wise” of “Stemme”), waarmee de tijdgenoten misschien wel voldoende hadden, maar wij vaak niet. De meest populaire liederen hebben echter ook componisten als Clemens non Papa, Tielman Susato e.a. aangespoord om er meerstemmige versies van te maken, die dan weer voor Paul Rans als basis golden voor de instrumentatie, al werd er ook vaak improvisatorisch gewerkt, wat misschien een “authentieke” uitvoering nog het meest nabij komt (de “intro” op hakkebord van het fameuze “Het daghet inden oosten”, dat we nog van Pauls vroegere groep Rum kenden b.v.).
De samenstelling van het Ensemble is ongewijzigd gebleven: we vinden dus opnieuw Philippe Malfeyt terug op luit en hakkebord, Piet Strijckers op vedel en gamba en Paul van Loey op diverse fluiten. Daarnaast werden er voor de CD (niet voor de live-uitvoeringen) nog een paar gastmuzikanten aangezocht, meestal uit het wereldje van de “authentieke” uitvoerders van barokmuziek.
De nochtans niet zo geringe oplage van het Groot Antwerps Liedboek (voluit: “Een schoon Liedekens-Boeck om droefheyt ende melancholie te verdrijven”) uit 1544 is door de inquisitie bijna volledig verloren gegaan. De Spaanse bezetter en de kerkelijke overheid waren er duidelijk niet op gesteld en plaatsten het reeds in 1546 op de index van de verboden lektuur. Honderden boekjes (want om besparingsredenen waren het inderdaad een soort van “pockets”, 95 x 135mm) werden van overheidswege vernietigd en wellicht een even groot aantal in particulier bezit ging ook in de vlammen op, omdat dit voor de bezitter nog altijd te verkiezen was boven zélf op de brandstapel te belanden. De uitgever, Jan Roulans, overleefde trouwens het avontuur ook niet, al werd hij niet officieel terechtgesteld (men vermoedt dat hij is omgekomen tijdens folteringen).
Een gevolg was dat tot nu toe nog slechts één exemplaar is teruggevonden. Dat werd bewaard in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel in Duitsland. Dat exemplaar is daar rond 1820 teruggevonden door Heinrich Hoffmann von Fallersleben, een zeer bizarre figuur. Hij heeft b.v. Jan Frans Willems nog een lelijke loer gedraaid. Von Fallersleben was namelijk een man die zeer begaan was met de Nederlandse literatuur en het Middelnederlandse lied. Duitser zijnde, wist hij daar toch wel erg veel van, vooral door zijn vele reizen. Op één van die reizen, toen hij zo’n 25 jaar was, kwam hij in Leiden en daar zong hij in intellectuele kringen o.a. het lied van de twee koningskinderen. Dat werd evenwel op gelach onthaald en Von Fallersleben zinde op wraak. Dat deed hij dan door een aantal liederen in die oude Nederlandse stijl te schrijven en die als autentieke Middelnederlandse liederen te laten doorgaan. Enfin, eigenlijk zei hij dat ze uit de vijftiende eeuw stamden, maar de oude Bilderdijk bekeek ze en zei dat ze vast veel ouder waren! Willems was dus niet de enige die in de val trapte. Bovendien heeft hij nooit de schande moeten meemaken van te worden ontmaskerd, want Von Fallersleben heeft pas na zijn dood de waarheid bekend gemaakt. Paul Rans kan deze grap wel appreciëren en als hommage aan von Fallersleben staan die liederen dan ook op de CD die hij aan het Liedboek van Jan Frans Willems heeft gewijd (“Jonc Gherrit”, gezongen door Paul Rans zelf, en “Vaarwel vaarwel mijn zoete lief” door Kadril). Von Fallersleben heeft ook twee dichtbundels gepubliceerd en één daarvan, de zogenaamde “Loverkens”, bevat een gedicht dat iedereen wel kent, want het begint met “Vlaanderen, dag en nacht denk ik aan u”. Niemand beseft echter dat dit een versregel is van een Duitser. Von Fallersleben is trouwens ook de tekstschrijver voor het fameuze “Deutschland über Alles”, waarvan de eerste strofe zelfs verboden is (en de tweede eerder een drinklied, zodat de derde als nationale hymne wordt gezongen).
Dat Antwerps liedboek is pas in 1852 volledig gepubliceerd, dus zes jaar na de dood van Willems. Willems had dus alleen maar een korte voorpublicatie van het werk van Von Fallersleben in handen gekregen.
Nochtans is de maatschappijkritiek in het Liedboek niet zo prominent aanwezig. Van de 217 liederen die erin zijn opgenomen (in alfabetische volgorde), gaan de meesten over liefde, drank en geld, dé middelen bij uitstek om “de droefheid te verdrijven”, zoals het titelblad belooft. De kritiek wordt bovendien meestal satirisch geformuleerd, meestal over de hypokriete manier waarop de gezagsdragers de regels die ze aan de rest van de bevolking oplegden, met de voeten traden, zodat ook daar de goede luim niet echt afwezig is.
De “artistieke” kwaliteit van de liederen is ook zeer uiteenlopend. Uiteraard zijn ze allemaal van een bepaalde auteur (de romantische idee dat een volkslied door “het volk” is geschreven, is nu wel voorgoed achterhaald), maar toch is er een verschil tussen “kunstliederen” en “volksliederen”, in die zin dat deze laatste wel vertrekken van een bepaalde tekst en/of compositie maar daarna een heel eigen leven gaan leiden, zodat het niet meer terug te vinden is, op wie dergelijke liederen nu eigenlijk teruggaan. Een dergelijke “vulgarisering” brengt uiteraard ook soms toegevingen aan de smaak van de Grootste Gemene Deler met zich mee, zeg maar dat er meer “vulgariteiten” in voorkomen, maar toch is het moeilijk op deze basis een “artistiek” onderscheid te maken tussen kunst- en volkslied. Hoe dan ook, Paul Rans heeft de twee opgenomen, zowel straat- en kroegliederen als “fijne minneliedjes, nazaten van de hoofse minne, op teksten van poëtische zielen”, zoals hijzelf zegt (waarmee hij wellicht op “Alle mijn gepeys doet mi so wee” doelt), of zelfs typische rederijkersprodukten met een meer gezochte en gemaniëreerde stijl (“Met eenen droeven sanghe”). Over het algemeen neemt men dan ook aan dat het merendeel van de liederen werd gecomponeerd door wat Hellinga het “geleerdenproletariaat langs ’s Heeren wegen” noemt, eeuwige studenten en zwervende dichters, muzikanten en kwakzalvers. Zij beschikken over voldoende eruditie om dergelijke liederen te schrijven en zijn tegelijkertijd voldoende marginaal om zich onbeschaamd en individualistisch uit te drukken en de maatschappij op de korrel te nemen, zonder dat de inquisitie erin slaagde hen te lokaliseren. Vaak “tekenen” zij ook hun liederen in de laatste strofe (“Die dit liedeken eerstmael sanck” of “Die ons dit liedeken heeft ghemaect”) en daaruit blijkt dat dit min of meer vergelijkbaar is met de originele “Carmina Burana”. Zo b.v. in het geval van de “regulier moninck” die voor een mooi naaistertje (moderne modewoorden hebben vaak middeleeuwse “voorouders” zoals men ziet) zijn “capken” liet vallen. Rans zingt de liederen wel in het West-Vlaams, omdat hij beweert dat ze ook in die tijd nog zo werden gezongen. Al kan ik het tegendeel niet bewijzen (via rijmwoorden zou dat eventueel gaan), toch is dit merkwaardig want Antwerpenaars waren toen al zeer fier op hun taal. Zelfs de uit het Noorden ingeweken arts Goropius Becanus beweerde bij hoog en bij laag dat zelfs Adam en Eva al Antwerps spraken!
Referentie
Ronny De Schepper, Om de droefheid te verdrijven, Knack 21 april 1993