Het is vandaag al twintig jaar geleden dat Boudewijn Büch in Amsterdam aan een hartstilstand overleed.

In alle in memoriams stond dat hij een doctoraat had behaald in de Nederlandse letterkunde (wat hij zelf had verzonnen), sommigen voegden daar zelfs nog Duits en wijsbegeerte aan toe. In werkelijkheid sprak hij nauwelijks Duits en alhoewel hij in een ver verleden wel van Duitse herkomst was, was het verhaal over zijn vader die nazi-Duitsland was ontvlucht om dan met de R.A.F. zijn geboortedorp te bombarderen (zoals hij o.m. in de roman “De rekening” uit 1989 schrijft) zo vals als de umlaut op zijn familienaam, die hoort er namelijk ook niet te staan.
Het verhaal dat zijn vader zelfmoord heeft gepleegd is al evenmin waar, net zo min als het feit dat hij als kind in de psychiatrie heeft gezeten, zoals hij in “Het Dolhuis” verhaalt. Zijn broer Patrick wijst er enkel op dat hij met zijn zwakke gezondheid wel een paar vakantiekampen van “Haagse bleekneusjes” heeft meegemaakt. De jachterige, drammende en hijgende toon waarmee Büch zijn boeken- en kunstprogramma op de TV presenteerde, is ook te vinden in deze roman uit 1987. Die gaat over Winkler Brockhaus, een gerenommeerd geograaf (hij zelf heeft een encyclopedische naam en zijn broers heten Brit, Laroux en Meyer, de zin ervan ontgaat mij echter). Maar deze welbespraakte en graag gelezen wetenschapper lijdt zwaar. Hij zit met een jeugdtrauma. Zijn abnormale belangstelling voor het geflirt met de dood, zijn onkunde om een relatie aan te gaan en zijn seksuele frigiditeit zouden te verklaren zijn door zijn jeugdbelevenissen.
Om het andere hoofdstuk zijn er flashbacks, waardoor de sluier beetje bij beetje opgetild wordt. Als tienjarig jongentje werd hij naar een gekkenhuis gestuurd, het dolhuis. Tegenwoordig heet zo iets psychiatrische inrichting, maar in de jaren ’50 sprak men gewoon van gesticht. Ontroerend is de passage als Winkler vanuit een station in een Noord-Brabants dorpje helemaal alleen te voet moet gaan (de bussen staken) naar de R.K.Krankzinnigeninrichting Huize Kindervrede. « Patiëntje Brockhaus » wordt er gedrild tot gehoorzaamheid, de nonnen hanteren het « we-taaltje », waardoor tegenspraak onmogelijk is, en verder de koude douche en het donkere kelderkot. Winkler vertoeft er tussen halve en hele debielen en gestoorden, maar weet zich te handhaven. Zijn vriendje Tom belandt, als ze voor straf aardappels moeten schillen, door toedoen van de kok in een ketel kokend water en sterft. Zoals te verwachten was, praatten de nonnen Brockhaus een serieus schuldgevoel aan. Na een jaar mag hij terug naar huis. Hij koopt voor zijn moeder een chocoladereep. Het mens heeft als enige reactie: « Je weet toch dat ik niet van puur houd ». En zo zijn er nog van die schrijnende toestanden. De kille drilsfeer van het gesticht en de emotieloosheid van de nonnen komen in het boek zeer goed tot uiting. Dat zijn dan ook de sterkste fragmenten. De passages met de volwassen Brockhaus, zijn onmogelijke relaties en zijn drinken in het drankpaleis « Tevredenheid » zijn hol en potsierlijk. Ook het tweede deel in het boek had korter gekund. Daarin krijgen we de verklaring voor zijn opname in het dolhuis. Zoals in het eerste deel al gesuggereerd wordt, moet er een incestueuze verhouding geweest zijn tussen de vader en de kleine Winkler. De volwassen Brockhaus zoekt tot op het sterfbed van zijn moeder uit wat voor een ploert zijn vader wel was…
De feiten die hij over zijn moeder heeft geschreven in “Het geheim van Eberwein” hebben er wel voor gezorgd dat noch zij noch zijn broer aanwezig waren op zijn crematie. Zijn vader was toen al dood, dus die kon zich niet meer verdedigen tegen het feit dat Boudewijn beweerde dat hij als knaap met hem een incestueuze verhouding had gehad. Daarmee wou hij dan zijn eigen pedofilie en biseksualiteit duiden, zoals we die o.m. leren kennen uit zijn gedichten “voor Gijsje”.
Zelf noemde Boudewijn zich “homerofiel”, met name op p.52 in de erotisch bedoelde verhalenbundel “Rose verhalen”, door Martin Ros in 1981 samengesteld voor de vijftigste verjaardag van zijn baas bij de Arbeiderspers, Theo A.Sontrop. De titel van het verhaal, “De tietloze pracht”, geeft eigenlijk reeds aan wat hij bedoelt: “een jongen zonder pik” (p.50) ofte “jongensmeisjes” (p.51). Hij is de kritiek reeds voor door erop te wijzen dat het stompzinnig is hieruit af te leiden dat hij een krypto-homofiel zou zijn want “veel homoseksuelen – zo is mij bekend geworden – vertonen een buitengewone genegenheid voor types à la Mae West, prinses Juliana of Joan Sutherland” (p.50). Zijn eigen verklaring is echter al even stompzinnig – dat zegt hij ook zelf op p.51 – want hij moet zelf toch ook inzien dat er een redeneringsfout steekt in de paragraaf: “Nu heb ik reeds een plassertje dus dat hoef ik er niet nog eens bij. Borsten heb ik niet. Die wil ik er dus ook nog niet eens bij krijgen.”
De waarheid zit wellicht in deze toevoeging: “Ofschoon ik daaraan moet toevoegen dat het jongenslijf mij geenszins angst inboezemt (…) en dat ik de begeerte naar een wel heel jong jongenslijf vaak in mij bespeur. Doch omdat cachotten, cellen en agenten van politie haat in mij oproepen, beschouw ik het kleuter- en kinderlichaam als een soort schilderij. En daar ik nimmer De Nachtwacht met mijn kostbaarst vocht heb besproeid, neem ik aan dat elke geschokte lezer nu wederom stilletjes in zijn zetel kan voortsukkelen” (p.50).
Zijn beroemdste boek is “De kleine blonde dood” over de dood van een kind dat hij bij een toevallige vriendin had verwekt. Althans, alweer naar eigen zeggen, want zijn ex-vrienden beweren dat het kind nooit heeft bestaan (*). Ex-vrienden, jawel, want door zijn mythomanie kon Büch geen vrienden (noch vriendinnen) houden: telkens ze hem met de waarheid confronteerden, liep hij boos van hen weg. Bart Vanegeren noemt hem in Humo van 11/3/2003 dan ook terecht “een yuppieversie van Baron von Munchausen”.
Zelfs zijn bekende verzamelzucht dient te worden gerelativeerd (“er was veel brol bij”). Zelf schreef Büch eens over “bibliofiele heren” (NRC Handelsblad, maart 2002): “Het zijn treurige, lelijke mannen met een meestal ernstig gestoorde vaderbinding en met een droevig seksueel leven. Onvermijdelijk komt het moment dat de collectioneur beseft dat verzamelen niets anders is dan een vorm van erotiek en dan vooral uitgestelde seksualiteit.” Wellicht een tweede zeldzaam moment van eerlijkheid.
Toch ben ik vooral gebiologeerd door bepaalde dada’s van B.B. Zoals zijn fascinatie voor eilanden. Daaraan heeft hij enkele boeken gewijd, waarvan ik er een paar in mijn bezit heb, die ik met veel genoegen heb doorgenomen. Toch zijn er zeker nog werken van andere mensen over deze materie het lezen waard. “Land in zicht, de mooiste eilandverhalen uit de wereldliteratuur” bijvoorbeeld, samengelezen in 1994 door Maarten Asscher. Daarin staat o.m. ook het verhaal “De lotuseter” van Somerset Maugham, waarin deze vertelt hoe hij op 16-jarige leeftijd met zijn minnaar, de jong gestorven “minor poet” John Ellingham Brooks, het eiland Capri ontdekt. (Dat moet Büch toch alvast aangesproken hebben!)
Maar eigenlijk was die vroege, onverwachte dood dus een godsgeschenk voor iemand die z’n hele leven lang over zelfmoord heeft lopen zeuren, maar er nooit iets aan gedaan heeft. Integendeel, toen hij bij het naderen van zijn 21ste verjaardag in september 1969 zodanig tegen iedereen die het wilde horen had verklaard dat hij er voor die tijd een einde zou aan maken, zodat er toch enige twijfel rees bij zijn kennissen, wilde zijn jeugdvriend Peter Van Zonneveld hem er met een grap vanaf helpen: hij zou op het verjaardagsfeest verschijnen verkleed als Pietje de Dood en hem dan aanmanen mee te komen. Maar zelfs voor die grap schrok Büch terug…
In 2008 was er een documentaire van Coen Verbraak over Büch onder de titel “De dichter, de dodo en het démasqué”. Het thema zal dus wel het verder “ontmaskeren” en “ontluisteren” zijn van Büch, die na zijn dood tal van zaken bleek gemystificeerd te hebben. Maar Verbraak zal al met sterk bewijsmateriaal op de proppen moeten komen om mijn sympathie voor Büch (**) – ik heb opzettelijk een foto gekozen waarop hij heel bewust op Mick Jagger (***) lijkt – te ondermijnen.

Ronny De Schepper & Johan de Belie (“Het Dolhuis”)

Referenties
Boudewijn Büch, Eilanden, tweede uitgebreide en geactualiseerde editie 1991
Martin Coenen, Boudewijn Büch tegen de rest van de wereld, Snoecks 87

Johan de Belie, Dolle boeken voor de winteravond, De Rode Vaan nr.6 van 1988.

(*) Waar of niet, dat hij het jongetje Micky heeft genoemd is aandoenlijk. Minder aannemelijk (maar waarom niet eigenlijk?) is dat het kleine joch “Out of time” als lievelingsnummer had (het zou ook gedraaid zijn op zijn crematie, waarop alleen Boudewijn aanwezig zou zijn geweest). Al kan ik daar wel inkomen, zij het dan eerder in de versie van Chris Farlowe.
(**) Ik heb hem ooit eens live meegemaakt in het Zuidlandtheater in Terneuzen, maar helaas is er toen niets memorabels voorgevallen.
(***) In 1988 gaf Boudewijn zijn “Brieven aan Mick Jagger” uit, die prompt met de grond werden gelijk gemaakt door Herman Brusselmans in De Morgen van 12 september van dat jaar. De “recensie” vond dan ook zijn weg naar diens “Geschiedenis van de Wereldliteratuur” (p.55-58).

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.