Het zal vermoedelijk in 1957 geweest zijn dat ’t Kapoentje, de wekelijkse bijlage voor de jeugd van dagblad Het Volk, zich mocht verheugen met – en de eer genoot van – het publiceren van mijn eerste gedicht. Helaas is het ooit gekoesterde exemplaar van dit vooral met stripverhalen gevulde blad, waar mijn negenjarige artistieke ontboezeming dus enig niveau aan trachtte te geven, in de plooien van de tijd verloren gegaan. Net als het manuscript dat nu ongetwijfeld zijn gewicht in goud zou waard zijn. Zo is de start van mijn literaire carrière als een stofje de eeuwigheid in geblazen. Foetsie, weg, onverbiddelijk.
Gelukkig zou ik het daarna iets meer professioneel aanpakken. Een volgende pennenvrucht belandde in een schriftje. Daartoe heel opzettelijk gekozen blijkbaar want niet behorend tot wat gangbaar was op de schoolbanken. Extravagant formaat en zonder tekening, egaal groen-grijs. Daar noteerde ik een aantal, toen nog rijmende, verzen (mijn losbandige jaren zouden later mijn stijl nog wel beïnvloeden). Maar ook een eerste verhaal, novelle, kleine roman, jeugdboek… Hoe je het ook wil noemen: bladzijden proza, een avontuur over een vader die met zijn twee zonen op ontdekkingstocht trekt. Ergens (?) in een oerwoud, jungle lopen ze tegen een ruïne aan, belanden zo in een soortement verloren gewaand Atlantis…
Schrijven… Iedereen, nu ja niet iedereen maar toch velen hebben in hun jeugd wel hun zielenroerselen aan het papier toevertrouwd, of nu aan de media van de geëvolueerde tijd. Maar wat is het dat iemand dwingt die pen te blijven hanteren, zich een leven lang te confronteren met het witte blad. Misschien was er eerst de stimulans, de klassieke ‘opstellen’ en ‘spreekbeurten’ in de lagere school die geprezen werden – ik was een veellezer, en wat speelt er verder… aanleg, het DNA waar men toen nog niet over repte? Iets zou me telkens weer dwingen die pen te nemen en de kronkels van mijn geest aan het papier toe te vertrouwen, in welke vorm ook. Het zal onontkoombaar blijken. Een jongetje dat op schoolreis uit zijn rugzakje een schriftje opdiept en, geïsoleerd van zijn klasgenoten, aan de oever van een stroom zijn emoties in woorden wil omzetten, tot de bejaarde die nog af en toe, grasduinend in herinneringen, zijn laptop aanzet en de woorden aan elkaar rijgt… Een leven van vrijwel ononderbroken bezig zijn met dat wonder, de taal.
Er zullen misschien onderweg impulsen geweest zijn, stimulansen. Wanneer ik terugblik doemen uit de nevelen van de tijd wel enkele triggers op. Er was de niet aflatende stroom van literatuur die ik verslond. De prikkel van de omgeving die me aanmoedigde. En twee personen, een leraar die onder zijn auteursnaam Anton Van Wilderode publiceerde maar mij, niet zozeer de leerstof inprentte, maar mij begeleidde in wat ik zelf op papier zette. De andere was de schrijver van zoveel romans en toneelstukken, filmcriticus, poëet Johan Daisne met wie ik het voorrecht had jarenlang te corresponderen, hem te ontmoeten, zijn (voorzichtige) adviezen te ontvangen en dankzij hem verslaafd te worden aan het magisch-realisme. Wat zich zou manifesteren in bijna alles dat ik zou neerpennen. En in een documentatie over het m-r in alle kunsten in de hoop dit ooit te laten uitgroeien tot een alomvattend essayistisch werk. Binnen de school waren er ook enkele medeleerlingen die voor een vruchtbare bodem konden zorgen. Wat resulteerde in een krantje. Maar vooral in de samenwerking met één van hen, leidend tot o.m. een roman waarbij we telkens een vervolgje schreven. Die literaire arbeid werd niet met de Nobelprijs bekroond maar wel met een levenslange vriendschap die nu o.m. deze geschriften onder haar hoede neemt.
Zo begon ik mijn weg te zoeken, gedwongen door, ja door wat of wie? Ambitieus was ik niet. Het schrijven zelf was een noodzaak, een obsessie. Woorden tot zinnen rijgen was als eten en drinken, nee het was nog meer levensnoodzakelijk, het was ademen. Levenslucht was het. Had ik de behoefte wat ik in de stilte van mijn hoofd formuleerde aan de buitenwereld mee te delen? Niet echt. Zonder enig publiek zou ik schrijven. Dat zou later ook blijken. In feite was het vooral onder druk dat ik een geschrift aan de openbaarheid prijsgaf. En zo de prijs voor debuutroman toegeworpen kreeg voor ‘Gwendolyn Alvarez’. Bezeten als ik inmiddels ook was van toneel schreef ik, het was 1966, ‘Umbilicalis’, en een jaar later ‘Het Gezag’. Voor het eerste ontving ik de Pol de Montprijs voor toneel. Het werd helaas nooit op de planken gebracht. Dat gebeurde dan wel met ‘Het Gezag’ dat met veel poeha in 1970 in première ging bij een lokale vereniging, met een overdaad aan journalistieke belangstelling, gestimuleerd door de aanwezigheid van de mecenas der kunstenaars, gravin d’Hespel. Bijna zag ik het werk op het professioneel podium verschijnen toen het gezelschap van de Brusselse Beursschouwburg de repetities aanvatte. Het waren ginds woelige theater- en andere tijden: een inval van de BOB legde de activiteiten stil én bovendien werden de brochures van ‘Het Gezag’ in beslag genomen: die titel, dit moést wel een opruiende, anarchistische tekst zijn! Zo kelderde het gezag met kleine letter mijn carrière…
Beperkt verspreidde ik dan het kortverhaal ‘Imira Kaman’ waarna het tien jaren zou duren eer ik nog iets aan de maatschappij zou prijsgeven via uitgeverij Panther die mijn dichtbundel ‘Lemming’ uitgaf. Die, zoals dat het lot is van poëzie, uitsluitend de geesten van familie en vrienden troebleerde. Nog eens tien jaren later, 1990 was het dan reeds, verscheen de monografie over Alice Van Meirvenne ‘Schoonheid in eenvoud’ dat een ruimere verspreiding genoot. Maar als gezegd, ambities kende ik niet. Boven deze ‘oprispingen’ domineerde de schrijfdrift. Die resulteerde in meer dan honderd kortverhalen en een aantal romans. Manuscripten die veilig en donker werden opgeborgen. Nee, geen uitgever zou ik lastigvallen met mijn pennenvruchten. Mij zouden ze geen brief moeten sturen met de melding dat het ‘goed geschreven maar niet passend in ons fonds’ was. Publiceren interesseerde me niet. Al bleef ik wel heel wat lezers hebben. Vermits ik inmiddels – en dat vele jaren – wekelijks artikelen leverde voor weekbladen. Vooral over toneelvoorstellingen en boekrecensies. Van hot naar her voor theater, honderden boeken tot mij nemen… Was dit creatief schrijven? Ja zoals ik het zag en opvatte wel, ik trachtte van iedere tekst net dat ietsje meer te maken. Of ik daarin slaagde? De lezer moest oordelen… Verscheen dan ook niet nog gedurende enkele jaren een literair tweemanstijdschrift dat uitsluitend aan gelijkgestemden gratis aangeboden werd.
Schrijven, wat betekent het, waar vindt die onweerstaanbare dwang zijn oorsprong? Ik heb geen idee. Wat houdt een woord als inspiratie in? Waarom vloeien de zinnen nu eens spontaan uit de pen, en moet er een andere keer strijd geleverd worden met de taal. Onder alle omstandigheden kon die mysterieuze dame, de muze, me besluipen. Niet dat ik in haar bestaan geloof. In de living terwijl de kinderen rumoerig speelden, in mijn daartoe uitgeruste werkkamer, maar net zo goed vormde mijn pen gewillig de letters zittend in de cafetaria van de univ, in een café, op de trein. Gewillig, spontaan – of even vaak verbeten puzzelend om het correcte woord in het juiste ritme, de gepaste klankkleur te laten passen. Was er enige bevrediging telkens een punt geplaatst werd na een werkstuk? Heel even wel. Opluchting. Bevrijding. Tevreden, nooit echt. Dadelijk zou de twijfel toeslaan. Het herlezen, corrigeren, schaven, een nieuw woord kiezen, zinsdelen hergroeperen, het ritme in het hoofd laten dreunen. Tenslotte besluiten dat dit definitief zou zijn. Het laatste punt plaatsen. En in het zwarte gat vallen.
Om zo vlug mogelijk bij het nekvel gegrepen te worden en me opnieuw geconfronteerd te zien met een blad dat smeekte volgekrast te worden met onhandige schrifttekens. Opnieuw en opnieuw. Een verklaring waarom ik ooit, zoveel decennia geleden, aan het avontuur begon dat nooit zou eindigen; die verklaring bestaat vermoedelijk niet. Het zoeken ernaar heb ik ook opgegeven, wegens zinloos. Waartoe. Waarom zou men een geheim trachten te ontraadselen wanneer er mogelijk zelfs geen is. Ik heb het aanvaard, het genot én de pijn. En het besef dat het mijn trouwste en meteen meest overspelige gezel geweest is – mijn leven lang – het schrijven. Dat we elkaar nooit zullen loslaten.
Johan de Belie