De stad waar ik al mijn ganse leven vegeteer, geboren en getogen zeg maar, de stad die boogt op de titel ‘hoofdstad van het Land van Waas’, wat niet veel voorstelt want dat land is een vlak gebied dat zoals de naam het suggereert veelal schuilgaat onder wazige zichzelf verstoppende mistlagen over haar bolle akkers, welnu die stad blijkt twee troeven te hebben. Het shopping center, weliswaar druk bezocht omdat in het land der blinden éénoog koning is maar pover in vergelijking met wat de modale kooplustige zich ervan droomt. En dan de Grote Markt. Jaja, er is ook Sinterklaas met jaarlijks zijn toeters en bellen, en ook het groot ballonfestijn maar dat zijn toch doekjes voor het bloeden – zo heeft iedere locatie wel iets, elk naar eigen maat, een carnaval, een processie, een stoet, een missverkiezing… Wij beschikken dus over een Grote Markt, niet zomaar groot, echt Groot, wat zeg ik, de grootste van het land. (Foto LimoWreck via Wikipedia)

Hoe dat zo gekomen is? Dan dien ik er even een beetje geschiedenis bij te halen. En historie dat is toch nooit weg, heel nuttig – zonder kennis van het verleden kunnen we het heden niet kennen, kunnen we geen lessen trekken voor de toekomst, dat beweer ik niet, dat is wat Ben Crabbé in ‘Blokken’ steeds herhaalt en wie zou zijn wijze woorden in twijfel durven trekken, een drummer is toch steeds een beetje filosoof! Dus: in 1248 schonken de Graven van Vlaanderen aan de stad zes bunders grond, de schone Margaretha van Vlaanderen (onze heerseres van 1244 tot 1278 toen zij afstand deed van haar troon ten voordele van haar zoon Gwijde van Dampierre) bekrachtigde deze schenking. Maar zij koppelde er een voorwaarde aan vast: de lap grond moest ‘ad communem usum omnium’ bewaard blijven, onverdeeld en onbebouwd… Zo zitten wij, inwoners van Sint-Niklaas, eeuwen later nog steeds met een groot marktplein opgescheept, 3,19 hectare. Héla, hola, hoor ik u zeggen, want u hebt natuurlijk snel berekend: zes bunders en slechts 3,19 hectare, dat klopt niet. Inderdaad, maar wij Sint-Niklazenaren, oliezeikers, rapenbraders, blauwselmannen, dikkenekken, zijn ook Vlamingen, Belgen zeg maar en dus foefelaars. Bovendien beschikten we over politici, kerkvoogden en financiers – hier vermengde zich zoniet vernuft dan toch sluwheid met hebzucht en machtswellust. Zodat tweemaal een flink stuk van het gebied gelegen aan de Hoofdkerk afgeknabbeld werd ten behoeve van een stadhuis, een nieuwe kerk, enkele winkels en herenhuizen. Foei, foei!!! De markt en de politiek, die snipper grond zou nog vaak stof laten opwaaien. In 1998 stonden zowat alle partijen met geslepen messen tegenover elkaar n.a.v. een referendum over een ondergrondse parking; 2 op 3 inwoners stemden tegen maar de opkomst kiezers was laag, wat kon het de dommelende Klazenaar verdommen wat ze onder zijn markt wilden doen. Enfin de parking kwam er. Minder populair dan verhoopt wellicht ondanks de ludieke benamingen die aan de parkeerzones werden gegeven opdat je jouw vehikel zou kunnen lokaliseren: dialectwoorden! Jeirebees (aardbei), bijs (schommel), pielewuiter (aardworm), pielekekoud (ijsje), blaffetuur (rolluik), wjeir (haag), murezeeker (mier), oekedoeleken (kikkervis), merrebol (knikker). De wondere taal van sinterklaas…

Wat was in illo tempore het nut van zo’n grote lap grond midden een stad? Radijsjes kweken, of de lokale delicatesse: rapen? Heel wat nuttiger: het werd de plaats van de vierschaar, het Hof van Assisen of iets dergelijks; en wanneer deze geen zitting had was het de geschikte plek om het lijnwaad te drogen te leggen – plaats genoeg voor heel wat lakens en onderbroeken… Tot in 1513 overgegaan werd, allicht op verzoek van landbouwers, neringdoenden en vooral herbergiers, tot het houden van een wekelijkse openbare markt. Het was Maximiliaan I die hiertoe de vergunning, het octrooi, verleende. Donderdag werd als de vaste marktdag gekozen. En met deze erfenis, beste lezer, zitten we vijf eeuwen later nog steeds opgescheept. Wat kan ik me voorstellen bij zo’n marktdag in die vervlogen dagen? Dat de boeren en boerinnen uit de nabije omgeving, die vroeger hun producten van man tot man sleten, zich nu te voet, te paard, te ezel, of met de kar richting stad en markt begaven met hun uit de grond geplukte waar, uit de kip verwijderde kleinoden, van de billen en ribben van hun geliefde veestapel gesneden lillende biologische lappen bief, spek en bloedworst. Waar de burgerlui of hun meiden hun keuze konden doen. Een plaats waar iedereen elkaar kon ontmoeten, waar nieuwtjes gewisseld werden, geroddeld. Misschien dook er wel eens een snoeshaan op die vreemde dingen verkocht, een wonderdoktoor. Of prees een soort ambachtsman zijn klompen aan; of de nieuwste hengselmanden, zingend een Eddy Wally avant la lettre. Zien we ook geen potsenmaker opdagen, Showbizz Bart noemt hij zich. En natuurlijk ontbreekt de liedjeszanger niet, op rijm verhaalt hij over de recent gebeurde moord in een nabijgelegen dorp, en zo zamelt deze Wannes Van de Velde centjes in bij de met rode oortjes luisterende dames. Terwijl, nadat der landbouwers buidels gevuld zijn, de herbergen vollopen en het vertier zijn gang kan gaan. Wellicht is in de marge van het mercantiele bedrijf ook plaats en tijd geruimd voor enkele amoureuze ontmoetingen, een niet te versmaden productief neveneffect.

Die donderdagse markt heeft vele jaren op mijn lijstje gestaan. In mijn jeugd heeft zij geen noemenswaardige rol gespeeld; vermoedelijk was mijn moeder geen marktganger en eens ik schoolplichtig was… Om later, puber, tijdens de vakanties, dit neringbedrijf met een bezoek te vereren, dat zal wel buiten mijn interessesfeer gelegen hebben. Pas toen ik gehuwd en wel, instaand voor een gezin en af en toe betiteld als voedstervader, kwam het fenomeen als mogelijk oord van bevoorrading in het zicht. Vooral omdat ik jarenlang werkzaam was in het aanpalend stadhuis. U lezer gelieve bij de combinatie van de woorden ‘werkzaam’ en ‘stadhuis’ een clichématig Homerisch gelach te onderdrukken of deze lectuur vijf minuten te onderbreken. Het werd mijn gewoonte om nog voor de aanvang van mijn arbeid – rustig, de gemiddelde huisvrouw was de kinderen nog naar school aan het schoppen, zich aan het opmaken of aan het doen wat vrouwen op dat uur al dan niet mogen doen – de enkele kramen te bezoeken waar ik mondvoorraad voor mijn huisgenoten kon inslaan. Vlees, vis, groenten, koeken, versnaperingen. Mocht er uitzonderlijk gebraden kip op het lijstje staan dan werd deze aankoop uitgesteld tot de middagpauze om het gevogelte warm maar vooral geurend rechtstreeks huiswaarts te begeleiden: de geur verspreidde zich anders te prominent doorheen ons onvoldoende verlucht ambtelijk lokaal waar het publiek die geuren allicht verdacht zou opsnuiven en vermoeden dat wij er een lucratieve bijjob op nahielden. Ik had mijn favoriete kramen zodat het klusje vlug geklaard was behalve wanneer de opstelling van de leveranciers tot een chaos herleid was omdat een deel van het plein ingepalmd werd door een fenomeen met enige amusementswaarde, één der jaarlijkse kermissen, een circus, de ijspiste, zelfs beachvolleybal. Je kon het zo gek niet bedenken of het was wel te zien op wat men momenteel – die vindingrijke politici – niet meer de markt wenst te noemen maar ‘het evenementenplein’; geen ingezetene die ooit dat woord over zijn lippen laat stuiteren, voor iedere Sint-Niklazenaar is en blijft het de Markt! 

Kramen waren er, veel, heel veel, natuurlijk, zij is groot onze markt. En ze kwamen van heinde en verre, de kopers. Veelal aangevoerd door de Lijn, overvolle streekbussen zag je arriveren op donderdag. Zelf nam ik soms zo’n bus omdat deze komend uit fusiegemeente Sinaai aan mijn deur halthield. Op de dag van Thor was het me steevast onmogelijk een zitplaats te vinden, ze waren ingepalmd door enthousiaste losgeslagen dorpelingen, overwegend van de vrouwelijke kunne, die niet alleen lijfelijk de ruimte vulden maar ook akoestisch zodat ik nog anderhalf uur later met een lichte vorm van tinnitus aan mijn bureau zat. Kramen dus waar men zowat alles verkocht dat onder gods uitspansel gefabriceerd wordt. Voor de gekste dingen stonden de standwerkers garant, deze die je slechts sporadisch zag opdagen; grapjassen die volstonden met een tafeltje tussen de grote broers om hun revolutionaire zeep, hun nieuwste mes dat door de hardste kool snijdt als door boter, de beha die u de vormen van BB garandeert, luidkeels aan de vrouw te brengen – ze lokten altijd volk, en centen, hoe dan ook. Er was een fenomeen dat niet weg te denken was van onze markt, jarenlang, Marie Marie. Nee geen vrouw, een graatmagere man die ik langzaam zag verouderen gedurende twee decennia. Hij had geen kraam nodig, arriveerde met een grote vrachtwagen volgeladen met kartonnen dozen waarin een allegaartje van de wonderlijkste dingen: speelgoed, poetsmiddelen, huishoudtoestellen, textiel, pantoffels, make-up, je kon het zo gek niet bedenken, spullen die hij waar ook voor een prikje op de kop tikte en hier luidkeels schreeuwend aan de goegemeente sleet, ook voor een iets groter prikje. Dat luidkeels mag u heel letterlijk nemen want hoe groot de markt ook is, over bijna de ganse oppervlakte was zijn voortdurende lokroep te horen: ‘Hé Marie, Marieke”, wat hem dus zijn naam opleverde. Hij had succes, zijn dozen, uitgestald in een lange rij, konden rekenen op een niet aflatende stroom grabbelende nieuwsgierigen die hij met argusogen in de gaten hield. Roepen, zijn zonen naar kooplustigen dirigeren, detective spelen, hij deed het allemaal – hij verdient een straatnaam, of misschien moet men ooit de markt naar hem noemen! Dat ging zo maar door, tot 13u, dan diende men officieel op te kramen… Tijd voor de koopjes aan de groentekramen die bestormd werden, een en ander dat morgen niet zo appetijtelijk zal blijken gaat voor een appel en een ei (nee niet voor een appel, die worden hier verkocht) van de hand. Even later snuffelen nog enkele figuren tussen, achter en onder de reeds deels ontmantelde kramen naar eetbaars dat op de grond terecht gekomen is, verloren gelopen fruit, weggeholde aardappelen, een op de vlucht geslagen bloemkool – onverkoopbare waar. Zijn het mensen die leven van een zo beperkt budget dat ze hier hun kostje graag wat aanvullen? Wellicht. Niet allemaal evenwel.

Wie sloop daar als een schim tussen en onder de groentekramen, in zijn wat versleten kostuum – bij regenweer vermomd in een aftandse regenjas als een detective uit een oude crimi – jawel, een collega, enfin hij stond enkele graadjes hoger in de ambtelijke hiërarchie. Nee financieel had hij deze gekneusde peren of underdog witte kool niet nodig maar wat hem dan dreef: zijn onvoorstelbare gierigheid die hem noopte om op zijn dagelijkse fietstocht huiswaarts (een villa aan de stadsrand) de voetpaden en bermen af te speuren naar al wat bruikbaar zou kunnen zijn. Dat gevonden goud verdween dan prompt in zijn fietstassen. Een beminnelijk man. Die nooit zijn verjaardag met ons vierde maar gretig onze traditionele verjaardagstaartjes meesnoepte – het werd hem vergeven, onze Wase Scrooge.

Donderdag. Dan resten er natuurlijk indien ik nog iets onthield van de lessen rekenkunde zes dagen. Ooit oogde onze markt gezellig. Er stond zelfs een kiosk waar een muziekkorps zich toeterend en blazend op kon manifesteren. Een ontmoetingsplaats. Inmiddels vond er een kaalslag plaats, momenteel is zij een stenen woestijn met enkele armtierige boompjes omheen en een parking in haar ingewanden. Beterschap beloofd, de plannen zijn getekend! Wat gebeurt er zoal om dat te grote doodse plein, om het hart van de stad kunstmatig tot leven te wekken? Vredesfeesten met heel veel ballons, af en toe een circus dat steeds minder volk lokt behalve wanneer het gaat onder de rode mantel van ‘Sint in de piste’, de Klaasshow. Een maaltijd voor veggies, een zangfeest voor de oudste populatie, soms staan er brandweerwagens waar de schooljeugd kennis kan maken met dit avontuurlijk beroep, maar vaak palmen sportdagen voor hen de ganse oppervlakte in. Al geniet Ketnet met een show meer populariteit. En de decibels bij de 100-dagen en de jaarlijkse viering van de jeugdbewegingen swingen de pan uit. Mocht Margaretha terugkeren, zij zou goedkeurend knikken: de bunders worden welbesteed.

Mocht u ooit de aanvechting hebben onze stad te bezoeken, een onverklaarbare onweerstaanbare drang (dit is geen uitnodiging, geen aansporing!) dan rijdt u haar wellicht binnen via de Parklaan met aan uw rechterzijde het niet zo grote stadspark en idem kasteel Walburg. En dreigt, indien u niet tijdig afzwenkt, te botsen op het metershoge beeld ‘Het Woord’ dat ooit op ‘Expo 58’ stond en dat nu allerlei symboliseert op onze grootste markt. Geen sinterklaas dus, die staat veel bescheidener voor het stadhuis te pronken. Wel zal u ook nog drie fraaie beelden aantreffen, ‘De lopers’, drie rennende jonge mensen. Officieel zouden ze de toekomst tegemoet lopen. Ik denk dat ze veeleer flink en hard op weg zijn de markt, de ganse stad met spoed te ontvluchten. Ze zijn in ieder geval op de goede weg, ze snellen in de richting waar u vandaan komt, naar de Parklaan, en dan is de E17 niet veraf.             

Johan de Belie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.