Het zal morgen al 55 jaar geleden zijn dat de eerste onafhankelijke platenproducent ter wereld, Joe Meek, uit het leven stapte. Meek was een genie, een non-conformist die heel vroeg een fenomenaal succes boekte met “Telstar” – de best verkochte plaat van die tijd – vooraleer tegenslagen, depressie, teleurstellingen en paranoia hem naar moord en zelfmoord dreven. Hij was homoseksueel, verslaafd aan amfetamines, getalenteerd, maar ook heel verward, en had een voorliefde voor het occulte.
“Ken je Joe Meek?” vroeg Bryan Ferry aan Serge Simonart in “Humo” en het antwoord is blijkbaar: nee, want Simonart spelt “Jo Meek”. De Engelse platenproducer Joe Meek zorgde in het begin van de jaren zestig met nummers als “Telstar” voor een omwenteling in de opnametechniek voor popmuziek. Steeds op zoek naar “special effects” nam hij o.a. ook de nachtelijke geluiden op kerkhoven op. Daarbij werd hij ooit eens gadegeslagen door een kat. Zo is hij wellicht de enige producer is die een interview met een kat op band heeft staan. Ik heb dat “interview” gehoord. Volgens mij zegt dat beest gewoon “miauw”. Volgens Joe Meek zegt ze “help”. En hij verbindt er meteen het verhaal aan dat ze de reïncarnatie was van één van de overledenen die geen rust kon vinden. Nu, hijzelf, de kattenkoning, kon ook geen rust vinden. Hij had immers belangstelling voor de herenliefde. Een homofiele platenproducer. Nù kijkt niemand daar nog van op, maar in 1960 was dat wel even anders. Vervolging en intimidatie aan de ene kant met als gevolg vluchten in bizar gedrag aan de andere. Joe Meek pleegde dan ook zelfmoord dag op dag acht jaar na de dood van zijn idool Buddy Holly. Dat was dus op 3 februari 1967.
Robert George Meek (vandaar de “RGM Appreciation Group”), bijgenaamd Joe, werd 5 april 1929 in Newent, Gloucester, geboren als zoon van een fruitteler. Als kind was hij reeds speciaal, vertellen zijn broers Eric en Arthur. In plaats van met hen te ravotten, speelde hij liever pantomimes in vrouwenkleren… Maar vooral was hij geïnteresseerd in elektronika. Hij verborg microfoons overal in het huis en nam stiekem de conversaties van zijn huisgenoten op, die hij hen dan later tot hun afgrijzen liet horen.
Hij vertrok naar London in het begin van de jaren vijftig en woonde er samen met Lionel Howard in Notting Hill. Hun speciale vriendschap zal duren tot Meeks overlijden. Joe werkte eerste als radartechnicus bij de RAF. Toen hij zijn militaire dienst beeïndigd had, werd hij geluidstechnicus in de IBC studio’s te Londen in 1953. In 1956 ging hij in de Lansdowne studio’s werken, waarvan Dennis Preston de eigenaar was. Hier kreeg hij de gelegenheid om als producer op te treden en te werken met mensen zoals Mr.Acker Bilk, Frankie Vaughan, Terry Dene en Shirley Bassey. Eerst moest hij jazz opnemen, maar zelfs daar kon hij het niet laten om de sound te veranderen. Bij de groep van trompettist Humphrey Lyttleton b.v. beklemtoonde hij de linkerhand van de pianist. Het werd wel een hit, maar de jazzmusici waarmee hij werkte waren daar eigenlijk niet mee bezig en hij moest uitkijken naar iets anders.
Andere jazzmuzikanten daarentegen waren wel degelijk op zoek naar iets anders. Tijdens optredens kreeg de ritmesectie b.v. een apart programma-onderdeel en daaruit ontstond de skiffle-rage, waarop ook Joe Meek inpikte. Zijn eerste grote succes kende hij begin 1957 toen hij het nummer “Cumberland Gap” voor Lonnie Donegan produceerde en die plaat op de 1ste plaats belandde van de Engelse hitparade. De invloed van Buddy Holly is hier al erg goed hoorbaar, vooral op de tragere nummers die hij Donegan liet opnemen.
Ook was Joe begonnen met het schrijven van eigen nummers onder de naam Robert Duke en Tommy Steele nam in 1958 zijn compositie “Put a ring on her finger” op. Hoewel het slechts de B-kant van de plaat was, verkocht deze zo goed dat Joe in 1960 met de opbrengst zelfs een eigen platenmaatschappij kon oprichten (Triumph Records) en een eigen onafhankelijke platenstudio (RGM Sound)!
Dat was nodig want de traditionele opnamestudio’s waren erg conservatief. Alle eigen initiatief werd in de kiem gesmoord. De technici moesten zelfs witte stofjassen dragen alsof ze wetenschappers waren!
Anderzijds moeten we ons nu ook niet te véél voorstellen, van die “studio” van Meek. Alles werd opgenomen in twee slaapkamers en een badkamer van zijn flat in Holloway Road. Bekend is de anecdote dat hij de drummer verwijt het ritme niet te kunnen houden. Deze ontkent. De band wordt nogmaals beluisterd en men hoort inderdaad heel duidelijk geklop dat niet in de maat is. Het is de buurvrouw die met een bezemsteel tegen het plafond wilde protesteren tegen de geluidsoverlast!
Bovendien hebben tegenwoordig zelfs amateurs 16- en 32-sporenapparatuur maar in de tijd van Joe Meek werd alles opgenomen op een single-track mono. Mixen deed men niet, zodat de technici tijdens de opname zelf de instrumenten zo goed mogelijk in balans moesten laten samenklinken.
Zijn enige volledig eigen succes kwam er in juni 1960 met “Angela Jones” van Michael Cox. Daarom duurde de “Triumph” niet zo heel lang en al vlug liet Meek als onafhankelijk producer zijn producties uitbrengen door grote platenmaatschappijen zoals EMI, DECCA en PYE.
Zo bracht hij met The Blue Men een instrumentale LP uit, “I hear a new world”, volgestopt met vreemde onaardse geluiden en met als thema de eerste mens op de maan, een feit dat zich pas negen jaar later zou voltrekken. Joe schreef alle songs voor de langspeler.
Ook met de Flee-Rekkers probeerde Joe succes te halen, na hun debuutsingle op zijn inmiddels opgedoekte eigen Triumph-label.
De groep had in Tex Cameron een superbe lead-gitarist en op drums speelde een zekere Mick Waller, die later ook op de vroege solo-albums van Rod Stewart is te horen.
Gezegd moet worden dat nummers als “You are my sunshine” (1960) en “Blue Tango” nu niet bepaald op maat voor hen gemaakt waren. Het beste gaan ze tekeer in “Sunday Date” en in “Green Jeans”, een fantastische rave-up versie van de traditional “Greensleeves” (1960). Hun instrumentals zijn zeer gevarieerd, hetgeen zeer zeker te maken had met hun vakmanschap en het geweldige productietalent van Meek. In 1964 ging de groep uit elkaar zonder een grote hit gehad te hebben, waarna Tex Cameron doorging in the Giants.
THE OUTLAWS
Begin 1961 sluit Mike Berry een platencontract met Joe, zodat deze op zoek kan gaan naar een begeleidingsgroep. In een “holiday camp” worden Billy Grey and the Stormers ontdekt. Joe stuurt Billy Grey opnieuw met vakantie en noemt The Stormers voortaan The Outlaws.
De eerste line-up bestaat uit Billy Kuy (leadguitar), Reg Hawkins (rhythm-guitar), Chas Hodges (bassguitar) en Bobbie Graham (drums). Hawkins wordt al vrij snel vervangen door de Canadees Ken Lundgren.
De groep verzorgt behalve de backing van Mike Berry ook deze van John Leyton op diens singels. Johnny Leyton was eigenlijk een acteur, die met zijn tweede single “Johnny remember me” in augustus 1961 de nr.1 op de hitparade bereikte. Deze hit was ook het begin van een goed gedijende samenwerking tussen Joe en songwriter Geoff Goddard. Het meest opmerkelijke eraan was de tot de verbeelding sprekende productie van Meek, versterkt door sfeervolle geluiden en de alsmaar terugkerende vrouwenstem.
Geoff Goddard had in 1961 een solo-singel met “Girl Bride” een soort “Tiny Tim meets Buddy Holly” plaat die op onwerkelijke wijze ontspoort. “A record so mad that you can’t resist it”, schreef iemand er ooit over. Meek en Goddard legden beiden een opmerkelijke interesse aan de dag voor buitenaardse en spirituele zaken, zo hielden ze samen b.v. ouida-séances. Volgens Goddard en Meek was het Buddy Holly himself die hen vanuit het hiernamaals deze song had ingefluisterd. Leyton zong dit “death rock”-nummer in een TV-spel, waarin hij een rockzanger moest uitbeelden; het merkwaardige is dat hij er effectief een rockzanger door werd. De samenwerking kwam Meek goed van pas, want Goddard was een geschoold musicus, daar waar Meek op bizarre wijze een deuntje in zijn hoofd via allerlei “lalala’s” moesten trachten duidelijk te maken.
The Outlaws zelf zaten ook niet stil, getuige hun twee singels in 1961 “Swinging’ Low” en “Ambush”. Ook in 1961 verscheen hun langspeler “Dream of the West”.
De singels van de groep waren zeer goed, zeker als je hierbij hun jonge leeftijd in aanmerking neemt: de jongens waren tussen de 17 en 19 jaar oud. Hun instrumentals waren krachtig en ongepolijst en Joe mat de groep een “Wild West Look” aan, waardoor hun langspeler eigenlijk een soort Shadows met cowboyhoed op werd, alhoewel hun manier van spelen niet dat gladde van de Shadows bezat.
Na deze elpee werden Billy Kuy en Bobby Graham vervangen door Roger Mingay en Don Groom, waardoor de groep aan kracht won. Stabiel was de situatie echter niet, dat bleek wel uit de wissel een paar maanden later toen beiden weer vervangen werden door Richie Blackmore en Mike Underwood.
Richie kwam uit de Savages, de groep van Screaming Lord Sutch (die ik tien jaar later aan het werk zou zien in Hastings), en zijn eerste singel met The Outlaws heette heel toepasselijk “Return of the Outlaws” (in 1963), waarna in datzelfde jaar ook nog het vocale “Set the Wild West Free” uitkwam. Hun laatste singel was de oude Little Richard-hit “Keep-a-Knockin” met “dirty guitarwork” van Blackmore.
Gedurende een half jaar waren ze de vaste begeleiders van Gene Vincent, die hen echter vanwege hun onberekenbare gedrag de laan uitstuurde. Bovendien maakte de opkomende Merseybeat het functioneren van de groep steeds moeilijker. Ze begeleidden Heinz (Burt, zie verder) nog op diens “Tribute to Eddie” (Cochran) LP en ook traden ze op als backinggroep van Jerry Lee Lewis. Uiteindelijk ging de groep ten onder aan het bekende sex, drugs & rock’n’roll. Richie Blackmore nam nog een solosingle op, “Little brown jug”, een collectors’ item nu, en ging daarna naar The Wild Boys, The Three Musketeers en Neil Christian, om uiteindelijk bij Deep Purple terecht te komen.
Mike Underwood kwam via The Herd en Episode Six bij Quatermass terecht en Chas Hodges zat eerst bij Cliff Bennett’s Rebel Rousers en vanaf 1970 bij Heads, Hands and Feet.
MIKE BERRY
Een andere artiest die onder Joe’s supervisie een aantal hits scoorde was Mike Berry, die vooral bekend werd vanwege zijn controversiële “Tribute to Buddy Holly”, geschreven door Geoff Goddard en gezongen in Buddy Holly-stijl met een perfecte Crickets-achtige begeleiding van the Outlaws.
In oktober 1961 haalde Mike Berry er de 24e plaats mee. Een jaar later in januari 1963 scoorde Mike weer met de Goddard-Meek song “Don’t you think it’s time” dat Mike’s grootste hit werd en een 6de plaats op de Engelse hitparade haalde.
Maar vanaf dat jaar ging het verkeerd, niet alleen brachten The Beatles een nieuw geluid en een nog grotere revolutie, Meek werd ook opgepikt door de politie omdat een jonge man klacht tegen hem had neergelegd. The Beatles werden overigens door Decca zoals bekend afgewezen en daar zou Meek ook de hand in hebben gehad, volgens Peter Cnop. En hij voegt eraan toe dat hij (Meek dus) ook weinig in David Bowie zag toen die bij Decca probeerde onder contract te komen. Vergoelijkend voegt hij eraan toe: “Vermoedelijk kreeg Meek in die tijd gewoon honderden demootjes te horen van beginnende artiesten. Hij was toen producer en adviseur bij Decca, dus er passeerde nogal wat. Zelf speel ik nog altijd graag de cd I Hear A New World, die verbazend fris blijft (ondanks opgenomen in 1959) en over vreemd leven op de maan handelt. Dat had wat kunnen geven met Bowie! Helaas dus niet…”
Idem dito wat Rod Stewart betreft. Deze vertelt in zijn autobiografie: I had hung about a bit with the members of a group from round my way called the Raiders, who knew that I could sing. But that hadn’t worked out particularly well. The band got an audition with Joe Meek, the record producer, and invited me along to do vocals at the session. Meek was an intimidating bloke in a suit and tie who sported a rather magnificent rock’n’roll quiff and had a studio in a three-storey apartment above a leather goods shop on the Holloway Road. We trudged up the stairs, set up in the sound room and played for a few minutes – I can’t remember what. But I can remember that, at the end of the number, Meek came through from the control room, looked me directly in the eye and blew a long raspberry.” (p.43-44) Of zoals Freek Neirynck zou zeggen: “Plat op d’n buik!”
Joe Meek trachtte nog opnieuw in de gunst van het publiek te komen door na de moord op John Kennedy een “Kennedy March” uit te brengen, maar zijn haring braadde niet meer. (In 1977 werd dit nummer heruitgebracht maar nu onder de naam “Roger Lavern & the Microns” als uitvoerders.)
Mike Berry maakte zelf wél de overgang naar beatmuziek, maar dan begeleid door The Admirals en The Innocents in 1964 en 1965. Zeer goed op dreef met The Innocents is hij b.v. op de live-lp “One night stand” opgenomen live in Edmonton in de Granada samen met John Leyton, Mike Sarne en Don Spencer, die eveneens worden begeleid door The Innocents. De productie van het live-optreden was overigens in handen van Robert Stigwood, waarmee Joe Meek toen samenwerkte. Later ging Mike Berry zelf als producer werken tot in het najaar van 1975 zijn “Tribute to Buddy Holly” nogmaals een top 5 notering haalde.
Een andere instrumentale outfit, Peter Jay & the Jay Walkers, stond ook onder de hoede van Joe. Drummer Peter Jay had voorheen al samen met The Blue Men voor Joe opgenomen op het Triumph-label in 1960. Hun eerste singel op Decca in 1962 was een rock-up-date van het Can Can-thema, genaamd “Can can 62” dat het in november tot een 31ste plaats op de Engelse hitparade bracht en er 11 weken in zou blijven staan. Het was een verrassingshit, want het hoogtepunt van hun act was de Can Can dans door hen zelf uitgevoerd, wat op plaat toch niet écht tot zijn recht kwam. Al had Peter Jay zeker een gevoel voor gimmicks (op het hoogtepunt tijdens de Can Can dans zorgden allerlei lichteffecten gestuurd vanuit zijn drumkits voor een wel vroeg “psychedelisch sfeertje”), qua uiterlijk waren ze een nogal ouderwets aandoende groep, die meer weg had van een of andere jazz-band. Hun stijl valt duidelijk te beluisteren in “Where did our love go”, de Supremes-song die ze nogal op oubollige wijze presenteren (The Sixties Files Dubbel-LP PYE 1977).
Het is natuurlijk wel te begrijpen dat veel instrumentale groepen door de opkomst van de Merseybeat moesten gaan zingen en dat viel niet voor iedereen mee. Hun laatste opname geproduceerd door Joe Meek was “Kansas City”, daarna zou Mike Leander (de producer van “Eloise”) deze taak overnemen en nog later zouden hun Piccadilly-singels geproduceerd worden door John Schroeder. In die Piccadilly-tijd doen ze wel aardige dingen vooral in de twee singles “Before the beginning” uit 1965 en ook uit 1965 “Parchman Farm”, wat we ook kennen van de Nashville Teens. In 1966 zou een wel erg jonge Terry Reid nog een paar maanden deel uitmaken van de groep.
THE TORNADOS
Maar Meek’s grootste succes waren ontegensprekelijk The Tornados. The Tornados werden opgericht in 1961 na een zaterdagmiddag auditie die Joe in zijn studio hield. Dat deed hij wel meer, want op die manier koos hij niet enkel de muzikanten waarmee hij wilde werken, maar ook die waarmee hij wilde vrijen. Aanwezig waren enkele Outlaws die voor de begeleiding zorgden van de musici die in een lange rij stonden te wachten.
Uitgekozen werden de Duitser Heinz Burt (°24/7/1942) als bassist en oorspronkelijk lid van The Falcons, gitarist (en violist) Alan Caddy (°Chelsea, 2/2/1940) en drummer Clem Cattini (°Londen, 28/8/1939) van Johnny Kidd and the Pirates, pianist Roger Lavern (°11/11/1938) en gitarist George Bellamy (°Sunderland, 10/8/1941). Deze laatste zou later de vader worden van Matt (°Cambridge, 9/6/1978), de gitarist van Muse, een popgroep die geweldig populair was rond het millenium.
Heinz Burt liet zijn haar opzichtig blond verven op aanraden van Joe, die verliefd was op hem. Heinz zelf beweert dat hij er nooit aan toegegeven heeft, waardoor het verlangen juist toenam. Toen een andere zanger uit de “stal” van Joe Meek, Jess Conrad, tijdens een vechtpartij dan ook eens een stuk van de neus van Heinz beet, vloog die meteen aan de deur. Jonathan King van zijn kant bevestigt dat Meek weliswaar bekend stond als “een ouw’ janet”, maar dat hij anderzijds niet iedere jonge zanger lastig viel. Maar misschien was Jonathan King , die later als pedofiel in de nor zou vliegen, gewoon niet aantrekkelijk genoeg in Joe’s ogen?
Enkele dagen na het tekenen van het contract moesten ze reeds als begeleidingsgroep van John Leyton optreden, nadat die zijn Outlaws kwijtgeraakt was, omdat Robert Stigwood, later het brein achter “Saturday night fever” en “Grease”, ze ontslagen had wegens te veel sex & drugs en te weinig rock’n’roll.
Toch was dit nog maar het voorspel voor de muziek waarmee the Tornados naar de hoogste trappen van de hitparade klommen, namelijk “Telstar”, genoemd naar de eerste communicatiesatelliet, die in 1962 werd gelanceerd. Dat dit tot Joe’s verbeelding zou spreken, lag voor de hand. Minder bekend is het feit dat hij er ook een tekst heeft voor geschreven (onder de titel “Magic star”) en dat deze vocale versie ook op plaat werd gezet: in Engeland door Kenny Hollywood (de naam!) en in de V.S. door Margie Singleton. Zonder veel succes evenwel. Met “Telstar” zélf daarentegen waren The Tornados de eerste Britse groep die nr.1 werden op de Amerikaanse hitparade. Eat your heart out, Beatles!
“Telstar” werd natuurlijk ontzettend veel gecovered, één keer door een andere groep van Meek trouwens, “The Chaps”, eigenlijk The Outlaws, maar dan wel met nadruk op het orgel i.p.v. op de gitaar. Het is het favoriete nummer aller tijden van Margaret Thatcher, maar dat is geen referentie natuurlijk.
De keerzijde “Jungle fever” is (door de oerwoudgeluiden) een haast onherkenbare cover van “Catch a falling star” van Perry Como.
“Globetrotter” werd ook nog een redelijke hit voor The Tornados, “The robot” en “The ice man” al minder en uiteindelijk werden ze aan de kant gezet door de Beat Boom. Meek had de bui reeds zien hangen en lanceerde Heinz Burt dat hij hem reeds vlug op het solopad in 1963. Heinz’ eerste singel “Dreams come true” werd een bescheiden hitje, maar zijn volgende “Just like Eddie” geschreven door Geoff Goddard en een tribute aan Eddie Cochran, haalde de top 10 en werd nr.5 in augustus 1963. Dat jaar zou Goddard volgens zijn eigen zeggen bezoek hebben gehad van wezens van Venus.
De opvolger “Country Boy” haalde de 26ste plaats en daarna kwam “You were there” dat ook nr.26 werd in februari 1964. Daarna haalde “Questions I can’t answer” nr. 39 (Heinz zat toen op Columbia) en de laatste hit had hij met “Diggin’ my potatoes” dat het tot nr.49 bracht in maart 1965.
Hij liet ook een fraaie LP achter, “Tribute to Eddie” met gitaarwerk van o.a. Richie Blackmore en Mike Underwood. Op deze LP stonden veel Eddie Cochran-nummers zoals “Three steps to heaven”.
Bij The Tornados werd hij vervangen door Brian Gregg, die Caddy en Cattini reeds kenden van bij The Pirates. Op de EP “Tornado Rock” speelden ze o.a. “Blue Moon of Kentucky” en “Long Tall Sally” gezongen door Clem Cattini, die later een veelgevraagd sessie-muzikant zou worden (hij zou in totaal op 43 platen spelen die nr.1 werden in de hitparade; hij speelde o.a. bij Terry Dene, Johnny Gentle, Billy Fury en… bij het London Symphony Orchestra voor de reeks Classic Rock). In 1965 brachten ze nog een instrumentale versie uit van “Granada” en van “Early bird” van “onze” André Brasseur, maar enkel een jaar later kregen ze nog een notering op Radio London’s Fab 40 met de plaat “Is this a ship that I hear?”. Toen ze dit kleine succesje nog eens probeerden over te doen met “Pop-art goes Mozart” ging het licht echter uit.
SOUNDS INCORPORATED
Een van de allerbeste instrumentale groepen die Joe Meek ooit heeft geproduceerd waren ongetwijfeld Sounds Incorporated. De groep zorgde voor de begeleiding van Gene Vincent op zijn drie Capitole-platen tussen juli 1961 en december 1962 (met o.a. “Space-ship to Mars”) en trad ook op in pop-films als “Just for fun”, “Pop-Gear”, “Live it up” en “It’s trad, dad”. Ze werden geformeerd in Kent in 1961 en maakten hun debuut in “Thank you lucky stars” voor het begeleiden van Gene Vincent. Ze gingen op toernee met Brenda Lee door Frankrijk en Duitsland en traden ook veel op in de “Star-Club” te Hamburg. De groep bestond uit: Griff West (tenor-sax), Barrie Cameron (piano-bariton-sax), Wes Hunter (dubbele bas-gitaar), Alan Holmes (tenor-sax-fluit), St.John Gilliard (solo-gitaar, geboren Sidcup net als Alan) en Tony Newman (drums).
Little Richard vroeg ze speciaal voor de naam als begeleiders en noemde ze “the best band in the world”. Hun eerste singles schreven ze in 1962 en 1963 zelf met de titles “Taboo” en “Go”. Hun derde single “Keep movin”/Order of the Keys” werd geschreven en geproduceerd door Joe Meek. Sounds Incorporated is in de Engelse pop-historie een van de meest ondergewaardeerde groepen. Na hun werk met Joe Meek kwamen ze terecht op het Columbia label waar ze twee hits scoorden nl. “The Spartans” en “Spanish Harlem” in 1964. Ze zaten bij the Beatles in het voorprogramma in het Shea-Stadium en hebben the Beatles begeleid in het nummer “Good morning” op de “Sergeant Pepper”-LP.
TOM JONES
De Merseybeat rage was gearriveerd en zoals iedereen probeerde ook Joe hierop in te haken en gaf enkele groepen uit Liverpool een contract, maar op de een of andere wijze klikte het niet. Hij produceerde talloze artiesten en groepen zoals The Blue Rondos, The Syndicats, Bobby Christo & The Rebels, Tony Dangerfield & The Thrills, Alan Dean & His Problems en The Admirals maar grote successen waren niet meer weggelegd. In maart ’66 haalde hij nog een hitje met The Cryin’ Shames wier “Please stay” nr.26 bereikte.
Ook maakte Joe nog demo-opnamen met Tommy Scott & The Senators in 1963 en deze Tommy Scott zou zich later Tom Jones noemen. In 1964 kon Tom Jones dankzij deze demo-opnamen (“Lonely Joe”, “I was a fool”, “That’s what we’ll all do” en “Little lonely one”, een oude hit van Jimmy Justice) een contract krijgen bij EMI. Toen Tom Jones bekend was geworden met “It’s not unusual” in 1965, kwamen deze demo’s op het Columbia-label uit en in Amerika op het Tower-label. En zo stond omstreeks juli 1965 de oude Joe Meek demo met Tom Jones “A little lonely one” op nummer 42 in de USA top 100. Later verscheen het nummer nog met de drie andere Joe Meek songs op de verzamel-lp “Three at the top” op het Tower-label. De andere artiesten op deze LP waren Johnny Rivers en Freddie & the Dreamers. Tom Jones zelf schaamde zich later voor deze opnamen en weigerde ze live te zingen. Zodoende komt “A little lonely one” op bijna geen enkele verzamel LP voor. Ook Engelbert Humperdinck schijnt onder zijn eigen naam Gerry Dorsey bij Joe Meek opnamen gemaakt te hebben, die nooit zijn uitgebracht.
Ook een zekere Marc Feld maakte enkele demo’s voor Joe, alvorens hij in 1965 als Marc Bolan bij Decca tekende. The Blue Rondos maakten o.l.v. Meek twee uitstekende singels. Hun “Little Baby” bereikte nr. 62 en de flip “Baby I go for you” was mede geschreven door Joe en werd gekenmerkt door rauwe gitaargeluiden van Jimmy Page. Verder had Joe ook nog enig succes met Screamin’ Lord Sutch, die behalve Jimmy Page ook nog Jeff Beck en Richie Blackmore gebruikte om zijn singles te verfraaien.
The Syndicats openden met het Chuck Berry-nummer “Maybellene” alvorens die Willie Dixon Classic “Howlin’ for my baby” als follow-up te kiezen. In de groep zaten onder meer Steve Howe (later bij Tomorrow en Yes) en Steve Banks (ex-Nighthawks en later ook bij Yes).
Joe produceerde tijdens zijn loopbaan een zeer groot aantal artiesten voor vele labels. Gerenommeerde sterren zoals Brenda Lee en Gene Vincent kwamen naar zijn kleine studio om er opnamen te maken. Vincent nam b.v. het door Meek geschreven “Temptation baby” op Holloway Road op.
In 1966 had ook Neil Christian, in werkelijkheid Chris Fidmarsh geheten, een groot succes met het door Mikki Dallon geproduceerde “That’s nice”, een grotere hit trouwens in Europa dan in Engeland. Neil, die eigenlijk een grote mate van bekendheid verkreeg door het legertje bekende gitaristen dat hem tijdens zijn loopbaan begeleidde (Albert Lee, Jimmy Page, Mick Abrahams en Richie Blackmore), was eigenlijk een ontdekking van Joe Meek en kreeg door diens invloed een contract bij Columbia. Zijn eerste singel “The road to love” was best leuk, alhoewel een beetje stroopachtig door strijkers en zangeresjes en hij bezat een nogal vlakke stem.
MOORD EN ZELFMOORD
Ook pop ontsnapt niet aan de evolutie van “corporeal” naar “abstract” (voor een verklaring van deze begrippen: zie op deze blog de inleiding op “Van kerk tot kerker”, mijn geschiedenis van de klassieke muziek). Dat kwam vooral tot uiting in het midden van de jaren zestig. In augustus 1966 had Joe Meek trouwens zijn productie-activiteiten vrijwel opgegeven en hadden zijn trouwe helpers Dave Adamo en Geoff Goddard hem verlaten. Het zou leiden tot zijn zelfmoord dag op dag acht jaar na de dood van zijn idool Buddy Holly. Dat was dus op 3 februari 1967, enkele maanden vóór The Beatles met “Sgt.Pepper’s” voor de dag zouden komen. Het jaar dat iedereen die “in” was onder de drugs zat en naar “psychedelic music” luisterde. Heel wat anders dus dan “Johnny remember me” of “Telstar”, de succesnummers van Joe.
Het paradoxale was natuurlijk dat dit door hem verafschuwde jaar meteen ook een ommekeer op seksueel vlak inluidde. San Francisco werd de bakermat van de hippies, maar even later ook van de homo’s. Joe Meek zou het echter allemaal niet meer meemaken. Bovendien werden ook zijn artistieke verwezenlijkingen opzij geschoven. Kortom, hij werd een voetnoot in de popgeschiedenis.
Joe verkeerde in een zeer depressieve toestand en in een vlaag van verstandsverbijstering doodde hij zijn hospita alvorens hij met hetzelfde wapen de hand aan zichzelf sloeg (zij betrapte hem vlak voor zijn wanhoopsdaad, zei zoiets als “don’t do it, Joe” en daarom schoot hij eerst hààr neer). Hij liep al lang met zelfmoordplannen rond, zoals o.m. blijkt uit ‘North Wind’ dat hij schreef voor Houston Welles in 1962 en waarin Joe exact beschrijft hoe hij vijf jaar later zou sterven.
De voornaamste reden voor Meeks zelfmoord – méér dan het gebrek aan erkenning – dient wellicht te worden gezocht in het feit dat hij homofiel was, wat in die tijd nog strikt geheim diende te worden gehouden (precies tot in 1967 was louter het feit van homo te zijn zelf al strafbaar in Groot-Brittannië). De relaties die hij met bepaalde zangers onderhield (Heinz b.v.), waren dan ook een beetje dubieus. Na de opnames vroeg Meek meestal aan de aantrekkelijkste groepsleden of ze nog wat wilden nablijven “om de opname nog wat bij te schaven”… Het was overigens met een geweer dat deze Heinz toevallig in zijn studio (zoals gezegd tevens zijn appartement) had achtergelaten dat Meek zich het leven benam.
Ten tweede was hij ook paranoïd. Daarvan getuigt o.m. Screaming Lord Sutch, die hij spreekverbod oplegde in huis (lees: in de studio) omdat deze had verklaard dat hij het gevoel had dat hij werd afgeluisterd. Het was voor diezelfde Lord Sutch dat hij ook nachtelijke geluidsopnamen zou maken op het kerkhof, waarbij hij (naar eigen zeggen) een “gesprek” met een kat die hem om hulp smeekte had opgenomen…
Meek was duidelijk geïnteresseerd in occultisme en schilderde net als Hector Smet voortdurend duivelshoofden. Die Lord Sutch had zijn act trouwens gemodelleerd op de Amerikaanse zwarte Screamin’ Jay Hawkins (“I put a spell on you”) die ook met voodoo-elementen speelde.
Die schrik om afgeluisterd te worden had ook wel te maken met nog een derde reden voor zijn zelfmoord: Joe had immers een speciale manier van produceren (geluidseffecten b.v.) en had een hemelse schrik dat ze zouden worden gekopieerd. Die schrik werd nog verhoogd omdat hij sedert de beatboom slechts één hit had gescoord (“Have I the right” van The Honeycombs uit 1964). Het was duidelijk dat hij niet “mee” was met de nieuwste richting in de popmuziek en het is ongetwijfeld niet toevallig dat dit culmineerde in 1967, hét jaar van de “psychedelische pop”.
Dat “Have I the right” was trouwens ook een goed voorbeeld van wat er allemaal verkeerd ging bij Meek. Ondanks het feit dat het een hit was, waren de groepsleden b.v. helemaal niet tevreden over de opname. Het nummer werd immers versneld, “zodat ik klonk zoals Mickey Mouse,” aldus zanger Dennis D’Ell. Ook het compresseren van het geluid (een typisch Joe Meek-kenmerk) werkte op hun zenuwen. En wellicht vonden ze het ook niet echt professioneel dat ze het ritme moesten meestappen op de trappen, waar Meek dan micro’s had aangebracht. Ook dat was een aanduiding dat de tijden veranderd waren, want vroeger zou men juist geoordeeld hebben dat dit “een goede vondst” was.
En toch was dit gewoon een cafégroepje zonder “dikke nek”! Dat was trouwens ook de reden waarom Joe Meek zijn wil toch kon doordrijven. Hij werd immers nogal onhandelbaar als men hem tegensprak. Dat hij een nummer van hemzelf (“Please don’t pretend”) op de keerzijde plaatste om mee van de royalties van de verkoop te genieten, was een gewone zaak destijds, getuigt componist Ken Howard, die het echter wel genant vond dat Geoff Goddard hem een proces aandeed omdat hij het nummer zogezegd van hem had gestolen. Het meest genante was immers dat het ultieme bewijsmateriaal de allereerste opname van het nummer was door Howard zelf met een geïmproviseerde en (“zoals het dan vaak gaat,” zegt hijzelf) nogal schunnige tekst, die dan in een volle gerechtzaal werd afgespeeld.
Tenslotte was er nog een heel platvloerse, maar niet minder realistische reden voor Joe’s wanhoopsdaad: hij zat financieel totaal aan de grond. Niet zozeer wegens het uitblijven van nieuwe successen, want de auteursrechten van “Telstar” alleen al zouden hem in staat moeten stellen ruimschoots te overleven. Maar dat was het juist: een Franse componist (*) had hem hiervoor een proces aangedaan en zolang dat proces lopende was, werden hem geen royalties uitbetaald. Meek was er echter van overtuigd dat hij het proces zou winnen en spendeerde er ondertussen lustig op los. Tot de fiscus dus begon beslag te leggen op zijn auto e.d. Daarom ook dat hij voortdurend onder de kalmeermiddelen zat. Maar die dag in februari 1967 dus blijkbaar niet genoeg. Een jaar na zijn dood won zijn familie het “Telstar”-proces. They lived happily ever after…
Referentie
Ronny De Schepper, Joe Meek: de kattenkoning, Switch december 1994
(met heel veel dank aan Piet Muys en Peter Cnop)
(*) “Jean Ledrut wrote in 1960 the main theme of the Abel Gance film “Austerlitz”, part three in a never completed cycle of six around Napoleon Bonaparte. Mediocre production, where the cast took the whole budget, with supporting acts for Martine Carole, Claudia Cardinale, Leslie Caron, Vittorio De Sica, Jean Marais, Michel Simon, Orson Welles, Jack Palance and Jean-Louis Trintignant. It’s the lawsuit against Joe Meek and his publishing company (Ivy Music) that put the film on the map. The French judge considered the incriminated melody line ‘similar but not identic’ (“Suffisamment semblable pour avoir été copiée, mais aussi suffisamment differente pour ne pas l’avoir été”). Anyway, even a partial similitude constitutes a sufficient presumption of infraction. Meek was mildly condemned (1500 FF). Swearing he never heard the theme, never saw the film, never heard about the composer and never deals with anything French anyway, didn’t help.” (Piet Muys) Zelf hoor ik nauwelijks een overeenkomst, maar oordeel vooral zelf…