Ik had gehoopt, na het gebrei aan de Leuvense stoof van Tica Morgan, meer soelaas te vinden in de mij totnogtoe onbekende reeks Bonnard & Brunello van Johan D’Haveloose. Dat viel nogal tegen. Misschien heb ik mij vergist door met Deel 8 te beginnen (Yanaïka’s Trofee), misschien heb ik de waarschuwing in de wind geslagen dat de auteur een “veelzijdig en productieve schrijver” van kinderboeken en romans is, misschien was ik misleid door de aanprijzing dat “zijn ervaring als docent Engels met taal en studenten” zijn “spelen met woorden” aanport (hij geeft les aan de Hogeschool Gent), misschien had ik de noodsignalen van de uitgeverij niet herkend. Maar zeker is dat ook hier van spanning weinig in huis komt (halverwege het boek bestaat er geen twijfel meer over de dader, waarom dan nog zo lang voortspinnen?), als ik dat verklap hoef je de rest niet te lezen. Het volstaat na de inrekening van de kindermoordenaar inspecteur Brunello’s bedenkelijke uitspraak te horen (taalfouten inbegrepen in de politiepsychologie): “Ja, ze was zeer mooi , maar hoe veel bloed jij ook drinkt, zo mooi als haar word je nooit. Je bent en blijft een lelijke kindermoordenaar!” Geef mij maar de Hongaarse gravin en vampier Báthory Erzsébet, dàt waren nog eens tijden. En ook zij hoorde thuis in een instelling.
Wat is dat toch met al die auteurs die uitsluitend mikken op vrouwenrubrieken? Dat is toch beledigend voor de vrouwen zelf? Alsof zij niet in staat zijn hun mannetje te staan in de letteren (of is dergelijke uitdrukking ook ontoelaatbaar geworden?) Terwijl net het thrillergenre steunt op talloze vrouwen die er hun nijdige, speelse, uitdagende, zelfbewuste en rauwe bedenkingen in kwijtkonden, van Agatha Christie tot Mary Higgins-Clark, van Elizabeth Daly tot Nicci French en Karin Slaughter, van Georgette Heyer en Martha Grimes tot Dorothy Sayers en Donna Leon, van de Noordse golf (Yrsa Sigurdarsdóttir, Maj Sjöwall, Camilla Läckberg, Karin Alvtegen, Leena Lehtolainen, Eva Björg Ægisdóttir, Karin Fossum, Cilla Börjlind, Kati Hiekkapelto, letterlijk het topje van de ijsberg) tot het eigen taalgebied (Esther Verhoef, Joke Spaey, Mieke De Loof, Tess Gerritsen, Anne-Laure Van Neer, Hilde Vandermeeren, Saskia Noort, Pat Craenbroeck en al hun zusters). Ja, ook Fred Vargas is een vrouw.
Ik vrees dat het de inflatie is van pop up uitgeverijtjes, en vooral het digitale netwerk, die (zelfbetalende) boeken uitbrengen zonder kwaliteitscontrole – is het niet van plot of taalbeheersing, dan zeker niet van redigeren of grondig nalezen. Iedereen heeft recht op schrijven, dat staat buiten kijf. Schrijven is een gift en een gave. Maar wie wil uitgeven, passe toch eerst het schoentje, en legt zijn hobby voor aan deskundigen om zelfkritisch te blijven en zichzelf bij te spijkeren. Er bestaan zelfs schrijfacademies, al zijn die erg ongelijk. Want schrijven is ook een vak, een kunde. Voor kinderen, voor huiskamers, voor hobbyisten zijn er andere regels dan voor de letteren, of het nu om sociale werken, geschiedenis, science fiction of thrillers gaat dan wel om karakterstudies of om avantgardistische experimenten.
Dat hebben nogal wat auteurs nog altijd niet door. Allicht ook de reden waarom zoveel gepensioneerden het ineens nuttig vinden om “een boek te schrijven”. Lijkt op al die BV’s die absoluut een eigen praatprogramma willen of “iets willen doen in de media”. Wie fout vertrekt, eindigt met wankel maatwerk. Zoals met het gros aan amateurthrillers.
Lukas DE VOS
Johan D’Haveloose, Yanaïka’s Trofee. Arnhem, aquaZZ 2021, 197 blz.