Vandaag is het veertig jaar geleden dat Elcker-Ik Antwerpen mij vroeg om ook bij hen de cursus “Muziek en maatschappij” te komen geven, nadat ik dit in Elcker-Ik Gent had gedaan. Alhoewel ik dit uiteraard wel graag wilde doen, is het toch nooit doorgegaan. Ik vermoed dat dit te maken had met de nasleep van mijn recente echtscheiding.
De cursus “Muziek & maatschappij” gaat inderdaad eigenlijk terug op een reeks voordrachten die ik op het eind van de jaren zeventig heb gegeven voor vormingsinstellingen zoals Elcker-Ik of het Masereelfonds. Die voordrachten werden voorafgegaan door een aantal artikels in De Rode Vaan en vooral een groot panelgesprek tijdens het Feest van de Rode Vaan in 1977, waaraan werd deelgenomen door Jan Braet, Peter Cnop, Willy Courteaux, Jan Mestdagh, Johan Thielemans en Jef Turf.
De (in)leiding was in handen van Miel Appelmans, toen nog hoofdredacteur van Tliedboek. Ik heb dat lange debat destijds helemaal uitgeschreven en een korte samenvatting ervan is later verschenen in De Rode Vaan (nr.37 van 1978). Hier volgt nu de quasi-volledige tekst, nog aangevuld met bijdragen uit latere interviews door mezelf afgenomen en soms ook door anderen, maar dat staat dan meestal aangegeven (en indien niet, verontschuldig ik me hierbij voor mijn slordigheid, het is zeker niet de bedoeling om alsnog bepaalde pluimen op mijn hoed te steken). Sommige topics zijn er wel in hun geheel uitgehaald en zijn terug te vinden onder andere hoofdingen op deze blog.
Miel Appelmans: “In de hofhouding der kritiek wordt aan de critici van de lichte muziek die hun onderwerp ernstig nemen, automatisch de rol van hofnar toebedeeld. Men wordt hoog in rang verheven wanneer men bibliotheken volpent of uren volkletst over films van Fellini, oliedoeken van Rubens, toneeltheorieën van Brecht, romanintriges van Lampo, notenreeksen van Bartok of danspasjes van Béjart. Wie daarentegen de lichte muziek in haar maatschappelijke context wil plaatsen, wordt eerder vertwijfeld bekeken: lichte muziek is amusement, je houdt ervan of niet, je danst erop, je zingt mee, je toetert of je blaast. Als journalist geef je informatie door, maar daar houdt het dan ook mee op. De sociale impact van de moderne muziek kan echter niet geloochend worden, al zijn de politieke implicaties vaak onduidelijk. En toch worden de vakmensen van de massamedia eerder beschouwd als doorgeefluiken, schakels in de pret-industrie. Kritische commentatoren zijn in die optiek zwakke schakels: ze kunnen de vlotte doorstroming verhinderen, b.v. wanneer zij bepaalde mechanismen gaan blootleggen. Daarom worden ze door de commercie geacht het spel mee te spelen (en onder tafel met extraatjes gehonoreerd te worden wanneer ze dat ook doen). Ze staan dagelijks voor de realiteit: kunst, commercie en politiek zitten allemaal verstrengeld in één kluwen. Een strakke vakethiek kan van de betrokkenen goede critici maken, een gebrek aan vakethiek welstellende burgers.”
Johan Thielemans: “Ik zou als voorbeeld de Nieuwe Scène willen aanhalen. Deze hebben bewust gebroken met de burgerlijke context waarin zij debuteerden. Nu moet men zich afvragen: wat is het effect van zoiets? Zijn zij daardoor marginaal of niet? Ik denk eigenlijk van niet. Door die romantische muziek van de negentiende eeuw en vroeger b.v. kiest men voor een bepaalde manier van zijn. Wannes van de Velde past daar ook in en Walter De Buck eveneens. Als men nu ziet welke enorme pletwals de elektriciteit was, het verschijnen van de juke-boxen. In gelijk welk afgelegen dorp ter wereld doodde dat de muziek die daar op dat ogenblik heerste. Daardoor kreeg men een enorme gelijkschakeling en dus ook een verlies aan identiteit van die mensen. Men kan ook kiezen voor deze mensen. Men kan vinden dat wat zij daar deden, waardevol is. En dat deed de Nieuwe Scène eigenlijk.”
Peter Cnop: “Ik denk inderdaad dat wanneer er ergens een juke-box komt, er een soort muziek sterft, maar er ontstaat ook een andere. En dat is dus ook volkscultuur.”
Johan Thielemans: “Dat valt niet te ontkennen, maar je hebt daarbij dus waarden die erbij horen. Het is gelijkschakelde muziek, die in een studio opgenomen is en de hele wereld hoort ze. De markt wordt eenvormig. En je kan je daar tegen afzetten door te zeggen: ik zet de muziek van mijn streek ook op plaat, ik gebruik daarvoor dezelfde kanalen, maar het blijft de muziek van mijn streek, ik bewaar mijn identiteit. Dit is echter tegen de zin van de markt ingaan, die niet graag heeft dat de Schotten alleen maar naar Schotse muziek willen luisteren, enz. Het is natuurlijk wel wat gecompliceerder want je ziet b.v. dat Pete Seeger zijn eigen muziek zingt, maar dat hij toch over heel de wereld beluisterd wordt. Maar hij heeft dan ook veel losgemaakt.”
Miel Appelmans: “Kunnen wij Elvis Presley bijvoorbeeld dan wel verwijten dat hij uiteindelijk toch het spel is gaan meespelen? Want wij leven nu eenmaal binnen een kapitalistische maatschappij en dan moet je altijd tot op een zekere hoogte meespelen.”
Peter Cnop: “Maar Elvis Presley was daarvóór reeds geprogrammeerd, want voor hem had men zwarte rock’n’roll, veel beter en veel progressiever ook op sociaal gebied, maar dat maakt op de eerste plaats seksuele reacties los omdat men binnen de repressieve maatschappij van het McCarthisme leefde en men niet de kans kreeg om tot politieke reacties over te gaan. Die muziek had ook grote commerciële potenties, maar geen enkele grote platenmaatschappij (blank uiteraard) wilde deze muziek verkopen. En Sam Philips (de man die Elvis Presley zijn eerste platen liet opnemen) had dit zeer goed gezien. Hij zocht naar iemand die kon zingen zoals die zwarten maar die toch blank was. Vandaar ook dat voor de eerste rock’n’roll-hits van Bill Haley de tekst volledig herschreven werd. En dit gebeurt voortdurend met populaire muziek: men probeert ze steeds ter recupereren. Op het einde van de jaren vijftig kreeg je zo die louter commerciële highschool-rock, waartegen dan weer reactie komt uit Liverpool, maar ook dat wordt weer gekanalizeerd, zodat je in de jaren zeventig met een totaal dode popmuziek zit. En daar komt dan reactie tegen van de punks, maar ook zij zijn ondertussen reeds gekanaliseerd.”
Willy Courteaux: “Bij The Beatles zat er toch iets meer achter, dan bij Presley, dacht ik, zij wilden wel degelijk bewust ook politiek geëngageerd zijn.”
Peter Cnop: “Ja, maar pas op het moment dat ze reeds rendabel waren.”
Miel Appelmans: “Waarbij men kan vaststellen dat de Big Business de stromingen weliswaar niet creëert, maar er toch steeds op het gepaste moment bij is.”
ROCK ALS NIEUWE VOLKSMUZIEK?
Miel Appelmans: “Men moet toch ook rekening houden met het feit dat in Vlaanderen de linkerzijde totaal onverschillig of zelfs afkerig staat tegenover pop. Hiervoor zijn verschillende redenen. Ten eerste een zekere geaardheid: wanneer men niet onmiddellijk het linkse element herkent, interesseert het deze mensen ook niet. Ten tweede zelfs voor specifiek linkse kunstenaars toont men weinig belangstelling. John Lundström b.v. bekloeg er zich voortdurend over dat zijn betaalde optredens zich voor negen tienden situeerden bij katholieke organisaties. Ten derde zijn er vanuit links nooit creatieve dingen geprobeerd. Ik denk aan een alternatieve platenfirma b.v. of een soort van subsidiebeleid.”
Willy Courteaux: “Ik deel je pessimistische bedenking bij de optredens van John Lundström niet. De voornaamste reden zal immers wel zijn dat onze culturele infrastructuur op de eerste plaats conservatief-katholiek is. De fameuze parochiezalen.”
Jef Turf: “Is het ook niet verkeerd de scheiding progressief-conservatief gelijk te stellen met katholiek of niet? Ik geloof dat men in vele katholieke middens Lundström uitnodigde omdat men het eens was met de door hem vertolkte ideeën.”
Miel Appelmans: “Er is toch een opvallend gebrek vanwege de linkerzijde voor eender welke vorm van cultuur. Daarvoor mag je eender welk links blad van eender welke strekking inkijken. Een popkroniek of een kroniek eigentijds chanson schitteren door hun afwezigheid.”
Jan Braet: “De linkerzijde lijdt niet alleen cultureel maar ook politiek en sociaal aan verstarring. Ze heeft gewoon nog niet die dynamiek ontwikkeld, waarbinnen een volkse cultuur leefbaar is.”
Jef Turf: “Omdat die totaal vernietigd is door het kapitalisme.”
Jan Braet: “Ik zou hierbij dan toch willen wijzen op welke ravages de vrije markteconomie op dat gebied heeft aangericht. Men is de mensen gewoon als individuele kopers gaan beschouwen.”
René Boomkens, de eerste Nederlandse pop-professor: “Criminologen waren de eersten die zich serieus met het fenomeen popmuziek gingen bezighouden. Pas toen ook de middenklasse naar popmuziek begon te luisteren, kwam de aanvaarding. En pas toen besloten jeugdsociologen het afwijkend gedrag niet meer te bestuderen als potentieel bedreigend, maar als innovatief.” (Knack van 28/10/1998)
Ronny De Schepper: “Men ziet het: bij onze noorderburen krioelt het ondertussen van symposia over rockmuziek en zelfs bij ons is een onverlaat erin geslaagd aan de KUL een doctoraatstitel met het onderwerp te behalen. Rock wordt dus respectabel, misschien zelfs Cultuur met hoofdletter?”
Roel Van Bambost: “Cultuur met een grote C zal het waarschijnlijk nooit worden. Eens het door de ouderen aanvaard is, gaan de jongeren wel naar iets nieuws op zoek. Shockeren, rebelleren, dat heeft altijd wel in rockmuziek gezeten. Dus misschien toch agressief? Ik voel dat verschil bijvoorbeeld met mijn oudste zoon die nu vijftien is. Hoe goed wij ook overeenkomen qua muzikale smaak, hij gaat dat dan bijvoorbeeld keihard draaien, een stadium dat ik al een tijdje ontgroeid ben. Ik vind echter wel dat men rock een beetje serieus zou moeten nemen. Met name in films werd het te veel uitgebuit en trachtte men haast nooit om er echt iets goeds mee te doen.”
Jacky Huys: “Het werd al eerder gezegd: rock moet serieus genomen worden, maar je mag niet vergeten dat het fun blijft. De fun moet dus serieus genomen worden. In dat doctoraat bijvoorbeeld daar zitten een paar behoorlijke passages in, maar verder vind ik dat toch zo’n typische benadering vanuit de ivoren toren van de universiteit. Analyses trekken en statistieken maken en mooie schema’s opstellen. Ik denk niet dat rock erg goed gedijt in universiteitsaula’s.”
Ronny De Schepper: “In Nederland krijgen we ook te maken met een van overheidswege gestimuleerd popbeleid, compleet met subsidies, werkloosheidsvergoedingen… ‘Pjo of kontja?’, zou Aster Berkhof zeggen…”
Roel Van Bambost: “Er valt daar natuurlijk veel vóór te zeggen, anderzijds ben ik er ook steeds een beetje tegen geweest. Maar in deze tijd is het misschien niet slecht. Ik verklaar me nader. Ik vond dat als je met rockmuziek iets wil zeggen dat je er dan ook een bepaald publiek voor moest hebben en dat het dus zichzelf moest kunnen bedruipen. Dit is misschien wel een beetje een kapitalistische redenering, maar ik vind dat indien iets niet meer populair is, dat indien de mensen er niet meer naartoe komen, dat het dan ook maar moet verdwijnen. Maar! Wat ik dan wel goed vind, is dat men – zoals bij de VARA, geloof ik – jonge groepen een kans geeft gebruik te maken van een infrastructuur: studio’s waarin men demo’s kan vervaardigen die men dan eventueel in programma’s kan gebruiken. Heel veel groepen zijn immers al kapot gegaan aan de enorme investeringen die men moet doen als men van start gaat. Maar of men nu werkelijk werkloosheidsvergoedingen en zo moet kunnen trekken…? Het is natuurlijk wel een oplossing voor alternatieve groepen die moeilijkere muziek maken die niet op het grote publiek is afgestemd. Maar ik vind niet dat de overheid moet opdraaien voor iedere vorm van creativiteit.”
LEVENDE OF DODE VOLKSCULTUUR?
Peter Cnop: “Is het echter niet zo dat er over het algemeen een zekere weemoed is ontstaan wegens het feit dat er alleen maar genot is aan die populaire muziek, maar dat er blijkbaar geen boodschap in zit? We moeten er echter toch over akkoord gaan dat wanneer iemand naar muziek luistert, hij dit doet voor zijn genot.”
Jan Braet: “Ik vind niet dat dit uitsluitend een probleem is van nostalgie, maar wel dat de mensen niet meer tot creativiteit en tot het maken van eigen muziek aangezet worden, maar tot genieten en consumeren van muziek die gecomputerd wordt. We stellen toch vast dat wij volledig veramerikaniseerd zijn wat onze cultuurbehoefte betreft. Waarom is onze muziek niet geïmporteerd uit b.v. China? Het is duidelijk dat wij in een verschrikkelijke mate gekoloniseerd zijn door een natie, die in feite zelf ook maar een samenraapsel is van inwijkelingen uit alle landen van de wereld en dus eigenlijk slechts een namaakcultuur, een schijncultuur heeft.”
Peter Cnop: “Kijk, als je zegt, wij zijn gekoloniseerd, wij zijn veramerikanizeerd, allemaal goed en wel, maar wijzelf hebben de volksmuziek hier toch gewoon kapot gemaakt?”
Jan Braet: “Wij niet. Een economisch sterkere natie.”
Peter Cnop: “Neen, de burgerij heeft hier de volksmuziek kapot gemaakt door haar eigen muziek hier in te voeren. En je moet dan de Amerikanen niet verwijten dat zij hun volksmuziek gecommercialiseerd hebben en dat wij die hier dan overnemen als een nieuwe volksmuziek. Wij waren er anders wellicht op een andere manier ook toe gekomen. Misschien veel later, maar ook zonder de Amerikanen zouden wij tot de elektrische muziek gekomen zijn. Nu is toevallig die Amerikaanse invloed dominant geweest omdat zij de productiemiddelen hadden om dat door te drukken, maar daarmee kun je niet alles wat op popgebied in Vlaanderen gebeurt, gaan afschrijven.”
Rudi Velghe: “Het is gewoon onjuist te stellen dat volksmuziek dood is : slechts één generatie heeft de traditie niet overgenomen, nl. de mensen die in die periode opgroeiden, die dus nu (*) rond de 50 hangen. Dit is de verklaing waarom we de volksliederen nu van onze „ grootouders „ moeten overnemen i.p.v. van onze ouders.”
Dirk Velghe: “Bovendien moeten we niet denken dat vroeger iedereen met een viool op zak zat of een doedelzak in de kast had : er waren slechts een aantal speelmannen die van dorp tot dorp trokken of slechts een paar volksmuzikanten per dorp. Maar toch kende iedereen die liedjes en dansen. Laten we dus niet klagen dat er niets nieuws meer te beleven valt in Vlaanderen, dat de namen die er vijf jaar geleden ook waren er nu ook nog zijn, dat er geen nieuwe ontdekkingen worden gedaan. Het doet ons meer plezier dat ieder stadje, iedere regio terug zijn volksmuziekgroep heeft, die de traditie heropneemt en voortzet, en dat er nu rnrer volksinstrumenten gemaakt en bespeeld worden dan ooit tevoren.”
Rudi Velghe: “Het wordt dan ook hoogtijd dat ieder van deze groepen zich bezint over zijn functie als volksmuzikant en duidelijk afstand neemt van het folklorisme met de buispetten, heimwee naar de goeie ouwe tijd, dingen die de volksmuziek tot een anachronisme maken. Scherp gesteld is folklore een term, die enkel gebruikt wordt door kleinburgerlijke en naïeve romantici, die enkele curieuze handelingen uit hun rnaatschappelijke context rukken, in een al dan niet bewuste poging om de volkscultuur tot het verleden te klasseren !”
Dirk Velghe: “In die zin stellen we dan ook dat volksmuziek geen romantische muziek uit de 19de eeuw en vroeger is, geen weemoedige verzuchting naar een ‘pittoresk’ (in werkelijkheid een grauw) verleden, maar een eerlijke getuigenis die de lange cultuur- en strijdtraditie van de volksmassa verrijkt.”
GENIETEN OF NIET GENIETEN
Jan Mestdagh: “Ik heb de indruk dat we ons bewegen tussen twee polen. Enerzijds, laten we zeggen de pool van het genot, waarbij eigenlijk geen debat meer mogelijk is, want als de mensen het mooi vinden, dan hoeft daarover niet gepraat te worden. De andere pool is: het moet progressief zijn, het moet de maatschappij vooruithelpen op de weg naar het socialisme. Ik vind dit laatste dan weer zeer gevaarlijk, omdat dit soort opties uitmondt in een totalitaire instelling, in een geprogrammeerd geluk. Denkend aan de toestanden in bepaalde socialistische landen ben ik daar erg bang voor. Overigens moet ik bekennen dat ik zelf vrij reactionair ben op muzikaal gebied. Waarschijnlijk bij gebrek aan een behoorlijk muzikale opvoeding ben ik blijven vastzitten – althans wat de amusementsmuziek betreft – aan de generatie van Presley en consoorten. Ik moet hier zelfs tot mijn schande bekennen dat ik meer dan dertig langspeelplaten van Sinatra bezit…”
Willy Courteaux: “Daarover is geen discussie mogelijk natuurlijk. Muziek is een kwestie van genieten, punt. De vraag is in welke mate genieten geprogrammeerd wordt. Die grote commerciële muziekcultuur op dit ogenblik is geprogrammeerd genot, dat is geen vrije keuze. Wij leven in een maatschappij waarin wij geprogrammeerd worden. Over ’t algemeen wanneer er kritiek geleverd wordt op socialistische regimes is men geneigd om te denken dat daar geprogrammeerd wordt, maar dat wordt hier evenveel of meer gedaan.”
Johan Thielemans: “Vooral de linkerzijde heeft het moeilijk om over het genieten te praten. Er is wat, zonder enige kwaliteitswaarde, en de mensen genieten daarvan. En de linkerzijde vindt dat soort genot verdacht.”
Josse De Pauw: “Hoewel je beseft dat een zekere discipline en ordening noodzakelijk is in een samenleving, blijft er toch dat onophoudelijke zoeken naar genot. En dan ben ik blij dat theater bestaat. Omdat het een soort vrijplaats is, waar je dingen kan doen die nergens anders kunnen.”
Jan Wauters heeft het er ook al moeilijk mee: “Je kunt verslingerd aan iets raken, aan de beste sigaren, aan Davidoffs, en dat tegelijkertijd als zwakheid aanvaarden. het niet mogen genieten. De christelijke zonde.” (Standaard Magazine, 26/1/96)
Peter Cnop: “Ik geloof dat je daar een belangrijk punt aanhaalt: de houding van de linkerzijde ten overstaan van het genot. Het duidelijk meeleven met een muziek – of eigenlijk met elke vorm van cultuur – wordt door bijna de hele linkerzijde als verdacht beschouwd. En dat komt omdat zij vaak – dat moet men toegeven – vanuit een intellectueel standpunt vertrekken. Een literair standpunt zelfs. De liefde tot het woord. Want een chanson kan muzikaal zeer arm zijn, als het een geëngageerde tekst heeft, zegt men: dat is goed.”
Willy Courteaux: “Ik geloof dat we de zaken op een verkeerd niveau aan het behandelen zijn wanneer we het genieten en dergelijke gaan abstraheren, gaan los trekken uit de maatschappijstructuren waarin wij zitten. Wij zijn hier aan het doen alsof het echt mogelijk is een nieuwe cultuur te creëren binnen deze maatschappij. De maatschappij komt eerst, en de cultuur daarna. Als in sommige Oost-Europese landen, met name in de Sovjet-Unie een veel groter aantal mensen van cultuur konden genieten, dan was dat omdat er een veel groter aantal mensen de mogelijkheden kreeg om zich te onderrichten. Waarom gaat een arbeider bij ons over het algemeen niet naar de opera? Omdat er een typische klasse-cultuur bestaat, omdat het geen deel uitmaakt van het milieu waarin hij is opgegroeid.”
Johan Thielemans: “En toch blijft het ook een genieten. Waarom ga je anders naar een free jazz-concert?”
Willy Courteaux: “Maar we zitten hier weer tussen die twee polen. Aan de ene zijde het absolute genot zoals bij Bach b.v. Aan de andere het engagement. En beide zijn niet te verwerpen. Het is gewoon de artistieke kwaliteit die moet doorwegen.”
NIEUWE KLANKEN VOOR DE SOCIALISTISCHE MAATSCHAPPIJ
Willy Courteaux: “Het is niettemin een betreurenswaardig verschijnsel – en dat is een verschijnsel van deze eeuw, dat te maken heeft met de voortschrijdende technologie – dat er een enorme kloof is ontstaan tussen wat men klassieke muziek en populaire muziek is gaan noemen. Kloof, die niet schijnt overbrugd te kunnen of te willen worden en waardoor men twee categorieën van muziek heeft die volkomen los van elkaar staan en waar geen enkele beïnvloeding is, geen enkele toenadering. En dat vind ik eigenlijk katastrofaal.”
De Poolse 20ste eeuwse componist Tadeusz Baird formuleert het als volgt: “Persoonlijk ben ik van mening dat muziek meer is dan alleen maar klanken of een organisatie van klanken. Als muziek niet meer zou zijn dan dat, zou ze voor mij niet interessant zijn en zou ik waarschijnlijk niet componeren. Ik vind dat in muziek en andere kunstvormen de inhoud het werkelijk belangrijke is: vorm, techniek en compositorische middelen moeten die inhoud dienen. Dat is de hiërarchie tussen inhoud en middelen in de kunst, dus ook in de muziek. Wat de absolute muziek betreft, m.a.w. de puur instrumentale of kamermuziek, is het niet zo eenvoudig om ze een filosofische inhoud mee te geven of zo. Maar er is natuurlijk ook muziek met tekst – woorden, poëzie, theater, film – en die kan zich middels het woord natuurlijk met filosofische en zelfs politieke problemen bezighouden. (…) Ik vrees ook dat de muziek van vandaag in een zekere sociale leegte leeft. Het is een spelletje onder beroepsmusici, uitvoerders, recensenten, critici, wetenschappers en theoretici, maar eigenlijk vindt de muziek zelden sociale weerklank. Of de maatschappij daar schuld aan is of de muziek, kan ik natuurlijk niet zeggen, maar persoonlijk vind ik wel dat muziek en kunst in het algemeen tijdens de laatste decennia op het verkeerde pad zijn gegaan.” (De Muziekkrant)
Fred Brouwers (in Humo): “Ik geloof niet in puur cultuur, die los van alles zou kunnen ontstaan. Er is altijd een wisselwerking, zelfs als dat niet expliciet de bedoeling is. Sommige muziek bijvoorbeeld heeft een duidelijke politieke rol kunnen spelen, zonder dat dit ooit de bedoeling is geweest van de componist. Vanzelfsprekend zal muziek zelf nooit bijvoorbeeld revolutionair zijn, maar ze kan wel de rol van ontlader vervullen. De Yenan-geschriften van Mau Dze Dong handelen daarover en volgens hem is die samenhang onloochenbaar.”
Miel Appelmans: “In de muziek van Archie Shepp kun je bijvoorbeeld de onderdrukking van de zwarten horen. Die muziek zegt veel meer dan tientallen chansons over de verdrukking van de zwarten.”
Johan Thielemans: “Volgens Konrad Boehmer bestáát geëngageerde muziek als zodanig niet. Als men wil geëngageerd zijn, zegt hij, dan moet men daar teksten bij zetten.” (**)
Peter Cnop: “Ik ben het daar volkomen mee eens, die muziek is enkel begrijpelijk op voorwaarde dat je de toestanden al kent. Het verbale gegeven blijft dus.”
Ronny De Schepper: “Het optreden van Luigi Nono op het feest van L’Unità (het blad van de Italiaanse communisten) is op die manier de geschiedenis ingegaan: de man werd van het podium gejouwd, tot een partijmandataris kwam verklaren dat het eigenlijk om een compositie tegen de oorlog in Viëtnam ging… Daarom moeten sommige linkse muziektheoretici, of die zich daarvoor laten doorgaan, zich ervoor hoeden bij het benaderen van muziek geen verkeerd criterium te hanteren, namelijk een intellectueel, meer zelfs: een literair criterium. Men hecht met andere woorden veel te veel belang aan het woord, aan de tekst in de ruimste zin, dus niet alleen een liedjes- of liedertekst (schrappen wat niet past) maar ook de titel, de hoestekst, allerhande randinformatie. Men gaat dus voorbij aan de essentie, de muziek zelf. Een ander typisch voorbeeld is het beroemde “Threnos voor de slachtoffers van Hiroshima” van de Poolse componist Krzystov Penderecki, dat zo geroemd wordt voor de aangrijpende tragiek, terwijl deze muziek totaal geen politieke betekenis heeft. Oorspronkelijk heette het werk zelfs gewoon “8’30”, het was zijn muziekuitgever die brood zag in een “menslievende” titel. Daarom schimpte Konrad Boehmer reeds in 1971 in Vrij Nederland op Krzystov Penderecki: “De beste manier om het in communistisch Polen te maken is nog altijd de geëxalteerde katholiek uithangen.” Hij verwijt Penderecki dat hij niet eens verbergt geen socialist te zijn, maar ondertussen toch een droomsalaris van de Poolse staat te ontvangen. In een interview met “Le monde de la musique” is Penderecki dan ook vol lof over de staatssteun die componisten in communistische landen ontvangen. De Sovjet-Unie had echter geen oren naar deze (niet van eigenbelang ontblote) loftuitingen en verbood Penderecki de toegang tot haar grondgebied. En ondanks de steun van Sjostakovitsj mochten zijn werken er niet uitgevoerd worden.”
Mong Rosseel: “Ach, al die ingewikkelde theorieën over geëngageerde muziek; die en die klanken zouden uiterst geschikt zijn voor de opbouw van de Nieuwe Socialistische Maatschappij. Eisler bijvoorbeeld wel, maar Beethoven niet want in zijn symfonieën zit teveel hiërarchie… Allez, ik heb het daar wel moeilijk mee, want bepaalde teksten van fascisten en socialisten lijken erg sterk op mekaar. Kom, al te gader vooruit bijvoorbeeld. Het is volgens mij, doodgewoon de context die maakt of een lied al dan niet bijdraagt tot de strijd. Echte strijdnoten, die bestaan niet. Op de Boel-staking speelden we meestal ronduit gezellige deuntjes zonder strijd-inhoud. Maar de context maakte ook die liedjes geëngageerd. En ook wie het zingt, bepaalt de context. Als Louis Neefs zaliger zong van Laat ons een bloem is dat op zijn minst dubbelzinnig. Het publiek slikt het toch, of hij dat nu meent of niet. Ik vervals echter niks. Mijn hart gaat akkoord met wat ik vertel en zing. Je hebt zo van die linksen die té veel denken, maar voelen? Ho, maar! Wij, mensen bestaan toch niet uit twee verschillende delen, zeker? Wat is me dat nu.”
Boudewijn Buckinx in een gesprek met Fred Brouwers voor “De Muziekkrant”: “In mijn ogen zijn uiterst links en uiterst rechts precies hetzelfde. (…) Wanneer muzikanten zich met politiek gaan bezighouden lijken ze mij een beetje verdacht, amateuristisch of zoiets.”
Mikis Theodorakis: “Het belangrijkste is de vraag voor wie men componeert. Op de eerste plaats componeer ik natuurlijk voor mezelf, omdat ik er de aandrang toe voel, maar toch ben ik al onmiddellijk zeer sterk gericht op de collectiviteit. Ik zet me dan ook af tegen elitaire muziek. Er is geen muziekvorm die op zich elitair is, maar de omstandigheden kunnen dit veroorzaken. Zo ben ik op een zeker moment bewust afgestapt van het schrijven van symfonieën en ben me op het maken van liederen gaan toeleggen. Op die manier wilde ik het publiek als het ware opvoeden en ik mag zeggen dat ik daarin ben geslaagd.”
Dirk Brossé: “Met mijn muziek wil ik eigenlijk vooral een conversatie aangaan met het publiek. Een kunstenaar heeft een taak, een functie. Daar ben ik van overtuigd. Ik geloof in het sociale engagement van de kunstenaar.” (Het Nieuwsblad, 12/10/1996) Daarvoor wil ook hij doelbewust geen “moeilijke” muziek schrijven: “Ik verkies de dialoog met het publiek boven een vermelding in een encyclopedie. Mijn muziek is begrijpelijk voor iedereen en is niet bedoeld voor een kleine elite.” (GVA, 24/12/1998)
Wim Mertens (in Knack): “Muziek hoort goed te zijn zonder meer. In elk geval kan slechte muziek nooit gered worden door een toegevoegde vrome ideologie, van welke aard dan ook.”
Peter Cnop: “Ik geloof toch dat je artisticiteit niet als een absoluut gegeven kunt zien. Populaire muziek bijvoorbeeld moet je niet op haar kunstzinnige waarde gaan beoordelen maar op haar maatschappelijke functie. Het is tenslotte gewoon een consumptieproduct.”
Miel Appelmans: “En beantwoordt als zodanig ook aan een aantal behoeften die kunnen gaan van rust vinden tot opgezweept worden.”
Jan Mestdagh: “Is het precies daarom niet de taak van linkse critici om die verschillende mogelijkheden tot bevrediging van die behoeften te behouden, i.p.v. autoritair te gaan stellen: het moet zo zijn, want die pluriformiteit wordt juist door de commercialisering bedreigd. Ik bedoel eigenlijk dat je over een heel lange periode een maximum aantal soorten muziek moet laten horen en dan kan men vaststellen wat effectief binnendringt en wat niet.”
Ronny De Schepper
(*) In 1979 wel te verstaan. Ondertussen is die generatie stilaan aan het uitsterven.
(**) Konrad Boehmer (in Knack): “Allen maakten we de fout te denken dat het gebruik van een politiek motief voldoende was voor geëngageerde muziek. (…) Nadien is dan de desillusie in China en Vietnam gekomen waaruit voor ons volgde dat het politieke concept veel te eng was. Wij dachten te veel in termen van staat en partij en hadden veel te weinig aandacht voor de maatschappelijke evolutie zelf. Sinds die tijd ben ik mijn geloof in die sociale utopieën kwijt. Veranderingen moeten uit het maatschappelijk proces zelf komen.”