Het zal morgen al dertig jaar geleden zijn dat de Britse auteur Graham Greene is gestorven.
Hij werd op 2 oktober 1904 geboren in Berkhamstead, Hertfordshire, waar zijn vader schooldirecteur was. Zijn broer Hugh zou later directeur van de BBC worden. Graham zelf ging naar Oxford en leidde daar een woest leventje: Russische roulette, hoeren lopen, alcohol, drugs…
Hij debuteerde als journalist bij de “Nottingham Guardian”, was in 1923 gedurende vier weken lid van de Communistische Partij. Als bekend auteur vond hij het goed staan links te zijn. Maar als er vanuit Moskou geen uitnodiging komt, hoeft het voor hem niet meer.
In 1926 werd hij hoofdredacteur van “The Times”. Datzelfde jaar bekeert hij zich tot het katholicisme, oorspronkelijk gewoon omdat zijn vrouw het hem vraagt. Zijn debuutroman, “The man within”, verschijnt in 1929, een boek dat hij later weigerde te erkennen (net als “Brighton rock” en “The heart of the matter”).
Hij verlaat “The Times” om hoofd literatuur van “The Spectator” te worden, want hij is van oordeel dat “romanschrijvers proberen de waarheid te schrijven en journalisten proberen fictie te schrijven”. In die hoedanigheid volgt er een hele polemiek met A.A.Milne, na een (terechte) negatieve recensie door Greene van de roman “Four Days’ Wonder” (1933).
In juli 1935 vat hij bij “The Spectator” een carrière als filmcriticus aan. Hij ontpopt zich als een keiharde recensent, zelfs zodanig dat een gekrenkte regisseur hem eens letterlijk “a piece of shit” heeft toegestuurd.
Greene had trouwens ook een hekel aan Bing Crosby, aan Alfred Hitchcock en aan diens collega Alexander Korda. Op een dag wordt hij bij hem ontboden (“perhaps he was curious to meet his enemy”) en hij krijgt meteen een aanbod om scenario’s te gaan schrijven, wat eerst tot “The fallen idol” en nadien tot “The third man” zou leiden.
Zijn voorkeur gaat uit naar de stille film (en dat kan gaan van Greta Garbo tot Laurel & Hardy), net zoals hij ook het gebruik van Technicolor zal verwerpen. Over de jonge Britse regisseur Carol Reed schrijft hij de profetische woorden: “When he gets the right script, Mr Reed will prove far more than efficient.” Alleen wist hij toen nog niet dat hijzelf “the right script”, zijnde “The fallen idol”, zou leveren.
Later zou Reed ook “The third man” (1949) en “Our man in Havana” (1959) van Graham Greene verfilmen. Het was eigenlijk Alfred Hitchcock die met dit voorstel op de proppen was gekomen, maar Greene had zo’n hekel aan hem dat hij zijn veto stelde. Hitchcock draaide dan maar “North by northwest” en “he cried all the way to the bank”…
Daarnaast is Greene ook actief voor de ministeries van Informatie en Buitenlandse Zaken, waar hij bevriend wordt met de latere dubbelspion Kim Philby (“Hij heeft gedaan wat hij gedaan heeft voor een zaak waarin hij geloofde. Nooit voor geld.”). Hijzelf zou postuum trouwens ook van spionage-activiteiten worden beschuldigd, meer bepaald zijn lidmaatschap van de Communistische Partij kwam daardoor in een ander daglicht te staan.
In 1941 gaat hij officieel voor de Britse geheime dienst werken als agent 59.200, een cijfer dat heel wat minder indrukwekkend is dan 007, maar dat toch de geschiedenis is ingegaan, aangezien hij het heeft doorgegeven aan de agent die hij tekent in “Our man in Havana”. Greene kan echter geen cijfers onthouden, zodat hij de gehanteerde cijfercode niet kan ontcijferen en zelfs zijn eigen kluis moet dynamiteren omdat hij de cijfercombinatie is vergeten! Hij wordt officieel ontslagen, maar officieus blijft hij voor de rest van zijn leven doorgaan met spioneren. Zo o.m. in 1966 als hij een bezoek brengt aan het Cuba van Fidel Castro.
Ondertussen publiceert hij zowat één roman per jaar: “The power and the glory”, “The honorary consul”, “Travels with my aunt” (zijn drie lievelingsboeken), “The end of the affair”, “The ministry of fear”, “Stamboul Train”, “A gun for sale”, “The fallen idol”, “The human factor”, “The comedians”, “The quiet American”…
Vele van deze werken werden verfilmd, maar op uitzondering van “The fallen idol” van Carol Reed uit 1948 en “England made me” van Peter Duffell uit 1972, is Greene daarover niet tevreden (*), ook niet over “The third man”, nochtans de enige keer dat hijzelf effectief het script schreef vooraleer er een boek van bestond (**). Bij “England made me” is de goedkeuring dubbel opvallend. Naast het feit dat hij niet zelf instond voor het scenario (dat was Desmond Cory), alhoewel het een van zijn lievelingsboeken is, is er ook nog het feit dat de scenarist de actie verplaatst van Zweden naar het Duitsland bij de opkomst van Hitler. In tegenstelling tot “The fallen idol” was het dus niét “meer de film van de schrijver dan van de regisseur” maar Greene vond het dus toch een goede film.
De jongste versie van “The end of the affair” (van Neil Jordan) heeft Greene uiteraard niet meer kunnen beoordelen, maar misschien zou hij dààrover wel tevreden geweest zijn, want het was tenslotte een erg “literaire” verfilming. Dit boek is overigens exemplarisch voor een probleem dat zich stelt. Men zou immers kunnen stellen dat het door de “mirakels” (de bom, de moedervlek) en vooral door de rol van het Toeval eigenlijk tot het magisch-realisme kan worden gerekend. En bij uitbreiding zou men zich de vraag kunnen stellen in hoeverre vele religieus geïnspireerde werken in het algemeen zich op die manier onder magisch-realisme kunnen laten katalogeren?
De romans hebben vaak exotische settings en Greene is daar bijna altijd zelf geweest: “Voor zelfmoord ontbrak mij de moed, maar het werd een gewoonte van mij om roerige gebieden te gaan bezoeken, niet om stof voor mijn romans op te doen, maar om weer dat gevoel van onveiligheid te hebben.”
In 1952 debuteert hij ook als toneelschrijver, namelijk met “The Living Room”. Bij zijn creatie werd dit stuk ingeleid door een theoloog, kwestie van de goegemeente niet te veel te shockeren. Nu ligt de nadruk meer op de angstpsychose, de driehoeksverhouding en de zelfmoord.
Graham Greene heeft ook een belangrijke rol gespeeld bij de erkenning van “Lolita”, het boek dat Vladimir Nabokov wegens allerlei tegenkanting in 1955 slechts kon publiceren in Parijs, bij een uitgeverij die min of meer gespecialiseerd was in porno. Het boek was allicht tot obscuriteit gedoemd, ware het niet dat Graham Greene bij de gebruikelijke nieuwjaarsvraagjes in de Sunday Times dit als zijn meest geliefde boek van het jaar opgaf. Niet helemaal onverwacht trouwens, want Greene is ook diegene die over Shirley Temple in “Wee Willie Winkie” schreef: “Infancy with her is a disguise.” Hij sprak ook over haar “desirable little body” en haar “dimpled depravity” en “dubious coquetry” en had meteen een proces aan zijn been… In “The power and the glory” laat hij zelfs een seksueel actief meisje van zeven jaar optreden!
Daarnaast publiceerde hij ook reisverhalen (“Journey without maps”, “Lawless roads”), kinderboeken met Dorothy Craigie en is hij een verwoed schrijver van lezersbrieven (gebundeld in “Yours etc.”). In 1971 schreef hij een autobiografie: “A sort of life”. Zijn laatste roman, “The captain and the enemy” verscheen in 1988. De enige geautoriseerde biografie is van de hand van Norman Sherry.
Het meest persoonlijke van Greene was zijn stijl. Het is een zeer vlotte stijl, maar men moet er eerst wat aan wennen. Hij weet immers soms plots van decor te veranderen, van actietoneel, van personages… Dit heeft voor gevolg dat zijn werk bijzonder levendig is en dat langdradige overgangen worden vermeden. Een zeer goed voorbeeld hiervan vinden we in het begin van “The power and the glory”. Na de ontmoeting met de tandarts Tench die op een proloog lijkt zoals in de klassieke tragedies, schildert Graham Greene de voornaamste plaatsen waar het verhaal zich afspeelt (het politiebureau, het huis van de vrouw met het heiligenboek, de patio van pater José en de bungalow van kapitein Fellows) met nogal onverwachte oversprongen, zodat het een tamelijk verwarde indruk geeft. Achteraf blijkt echter dat al deze stukjes als een legpuzzel in elkaar passen.
Verder maakt de schrijver herhaalde malen gebruik van parallellismen. Zo hebben we onder meer de figuur van de Amerikaanse gangster. Aanvankelijk niets meer dan een foto, zal hij uiteindelijk een beslissende rol spelen in de ontknoping. De opsporingen van deze gangster lopen dus parallel met de spanning in het verhaal. Een ander voorbeeld hiervan is het voorlezen van het heiligenleven van een zekere Juan. Het belang ligt hier echter meer op het psychologische vlak: het is als het ware de tegenhanger van de mislukte opdracht van het hoofdpersonage. Tevens toont het echter aan dat de realiteit heel wat anders is dan het rooskleurige heiligenleven uit dat boek. Zo zijn er nog vele details in dit werk, die eerst overbodig schijnen, maar waarvan langzaam maar zeker het belang groeit, tot ze zelfs niet meer weg te cijferen zijn uit het verhaal.
De naam van de priester wordt in het ganse werk niet éénmaal genoemd. Duidelijk een aanduiding dat het hier niet om één bepaald individu gaat, maar dat het eerder een type is: “de priester tijdens de vervolgingen” zoals Graham Greene hem ziet met zijn tekortkomingen en kwaliteiten, met zijn lafheid en heldhaftigheid. Daar zit hem immers juist het grote psychologische probleem: de pater in kwestie weet dat hij een afvallige, een zwakkeling, een lafaard is (het pleit nog enigszins voor zijn persoonlijkheid dat hij toch tot dit inzicht is gekomen), de gelovigen echter – tenminste diegenen die zijn verleden niet kennen – aanzien hem als een martelaar voor zijn geloof.
Gelukkig maakt Greene zich geen illusies over de intrige zelf. Zo is het b.v. reeds ongeveer in het midden van het werk duidelijk dat “de man met de drilstof” de opgespoorde priester is, maar in plaats van zijn verhaal daarna verder te zetten met een gehuichelde geheimzinnigheid, schakelt hij gewoon over van “de man met de drilstof” naar “de priester”, net alsof het de meest logische zaak ter wereld is, want dat is het tenslotte eigenlijk ook. Anderzijds kan men nog een verhandeling op zichzelf maken over de laatste regels van het boek. Deze laten immers een oneindig aantal mogelijkheden tot interpretatie open…
Alhoewel mijn vader het boek in zijn bezit had (met de merkwaardige Nederlandse titel: “Het geschonden geweten”), heb ik het toch in afleveringen in Humo gelezen in een vertaling van Willy Courteaux, die vertelt in Humo van 22/2/2011 de volgende anekdote: “De beste Graham Greene is volgens mij The Power and the Glory, over een priester in Mexico die een kind had. Maar dat vond René Matthews (van de familie Dupuis, de uitgevers van Humo, RDS) dus niet: ‘Geen romans van Graham Greene meer in Humo!’ kwam hij me zeggen. Ik heb er natuurlijk nog wel één vertaald.”
In 1947 werd dit boek verfilmd als “The fugitive” door John Ford. Zoals gewoonlijk was Greene ziedend van woede: “John Ford maakte er een vrome film van, waarin alle onkreukbaarheid bij de priester kwam te liggen en alle verdorvenheid bij de luitenant. Hij werd zelfs vader van het kind van de priester gemaakt!”
In de jaren tachtig vestigt Greene zich in Antibes, waar hij o.m. ten strijde trekt tegen de corruptie in het Nice van burgemeester Jacques Médecin (“J’accuse”), want Greene gebruikte zijn religieus engagement juist om politieke wantoestanden aan te klagen. Daarbij maakte hij zich uiteraard niet altijd vrienden. Iemand die zich b.v. graag als martelaar van het communisme liet voorstaan, was Solsjenitzin, maar de verstandige Greene trapte daar echter niet zo maar in: “Ik hou in ieder geval méér van Sinyavski. In zijn memoires schrijft hij over de Goelag en hij vertelt dat de dwangarbeid en de rest heel hard waren, maar dat hij om zijn omgeving een beetje te vergeten af en toe een boek van Stevenson uit de kampbibliotheek haalde en wat onder een boom ging zitten lezen. Als je Solsjenitsin leest, lijkt zoiets onmogelijk. Van de twee geef ik verreweg de voorkeur aan Sinyavski. Toen hij en Joeri Daniel nog gevangen zaten heb ik ervoor gezorgd dat de royalty’s waarop ik nog recht had maar die daar vastzaten, overgemaakt werden aan hun vrouwen.”
“Maakt u vaak zulke gebaren?” vraagt interviewer Pierre Assouline. “Nee, niet vaak,” antwoordt Greene. “Maar in de tijd dat ik contacten onderhield met Mgr Marcinus, onzaliger gedachtenis, vertelde hij mij dat ze geld nodig hadden om de kathedraal van Warschau te restaureren. Ik had geblokkeerde royalty’s in Polen en heb die aan hem overgemaakt. En in Spanje heb ik een keer de helft van mijn voorschot op de auteursrechten voor de Spaanse versie van Monsignor Quixote aan een katholiek klooster in het noorden gegeven en de andere helft aan een hulpfonds dat wapens kocht voor de Salvadoraanse guerilla.”
“Persoonlijk streef ik ernaar een einde te maken aan de oorlog tussen katholieken en communisten,” verduidelijkt hij even verder. “Ik zou willen dat ze op zijn minst eensgezind ten strijde trekken tegen de ellende in de wereld. (…) Ik ben ook maar half en half gelovig, een agnostische katholiek zo je wil, die ’s zondags naar de mis gaat, die vaak bidt, maar die bestookt wordt door twijfel. (…) Ik geloof niet in de hel. En tenslotte ben ik geen katholiek schrijver, maar een schrijver die zichzelf katholiek vindt. Dat cliché heeft me lange tijd geërgerd, opgewonden. Wie katholiek schrijver zegt, zegt christelijke literatuur. Nou, voor mij is er geen literatuur zonder zonde.”
“Er is zelfs een tijd geweest dat men u de Engelse Mauriac noemde,” zegt Assouline. “Dat is het logische gevolg van dat cliché,” antwoordt Greene. “Na de oorlog ben ik heel goed met hem bevriend geraakt. Ik werkte in de uitgeverswereld en ik wilde zijn voltallig werk uitgeven. Hij was nogal anglofoob. Nadat ik een goeie vertaler had gevonden en ervoor gezorgd had dat hij een doctor honoris graad had gekregen aan de universiteit van Oxford, zijn we samen gaan werken en ik geloof dat hij toen hij stierf een anglofiel was.”
Graham Greene overleed zelf op 3 april 1991 in zijn woning in Genève aan de gevolgen van een bloedziekte. Alleen pater Leopoldo Duràn is aan zijn zijde. Ze hadden elkaar ontmoet in 1973 en sindsdien was de pater een devote bewonderaar van Greene. Zo devoot dat het soms ook wel eens op stalking leek en Greene bijvoorbeeld ooit de hoorn van de telefoon heeft neergesmeten met de mededeling: “Silence is also a proof of love!”
Anderzijds was Duràns aanhankelijkheid zo groot dat Greene hem zelf aanmoedigde om een biografie te schrijven. En dat was nodig, want uit documenten die men na zijn dood aantrof bleek uiteindelijk dat hij noch katholiek, noch links was. Zowel zijn geloof als zijn engagement bleek fake. Zelfs tijdens de Spaanse Burgeroorlog koos hij geen partij. Greene was een wanhopige alcoholieker en een verraderlijke cynicus, die totaal onbetrouwbaar was, omdat hij geen enkele waarde aan het leven hechtte. De “rancuneuze” biografieën verdrongen elkaar dan ook en dat werd dan toch een beetje goedgemaakt door het heiligenleven van Duràn…
Ronny De Schepper
(*) Over “The Quiet American” (1958) zei hij bijvoorbeeld: “Zelfs Mankiewicz heeft geknoeid toen hij The Quiet American regisseerde. Hij verdraaide het verhaal zo dat hij de film zelfs had kunnen opnemen in Zuid-Vietnam, onder de ogen van het regime dat ik aanklaagde en dat mijn boek verboden had!” Wat hij vond van de versie van Philip Noyce uit 2002 met een knappe vertolking van Michael Caine zullen we natuurlijk nooit te weten komen…
(**) Hij geeft wel toe dat de “best line” uit de film (die over Zwitserland en zijn koekoeksklokken) afkomstig is van Orson Welles.
(Zeer) selectieve bibliografie
William Cash, The third woman, the secret passion that inspired “The end of the affair”, Londen, Brown & C°.
Leopoldo Duràn, Graham Greene: friend and brother, Fount, 1994.
David Parkinson, Mornings in the dark, the Graham Greene Film Reader, Carcanet, 1993. (Let op: dit zijn de verzamelde filmkritieken van de hand van Greene zelf, dus geen recensies van films die op basis van het werk van Greene werden gedraaid.)