julian-barnes.jpgDe gevierde Engelse schrijver Julian Barnes wordt morgen tachtig jaar.

Hij werd geboren in Leicester, maar studeerde Frans en Engels in Oxford. In Frankrijk is hij de enige die zowel de Prix Médicis (voor “Flaubert’s Parrot”) als de Prix Fémina (voor “Talking It Over”) won.
De vage grensgebieden tussen werkelijkheid en fantasie hebben in het werk van Julian Barnes altijd een belangrijke rol gespeeld. Zijn werk wordt gekenmerkt door een speelse stijl, een ietwat arrogante toon en een hoge dosis postmoderniteit. Buiten hemzelf worden in Engeland overigens Maggie Gee, Jeanette Winterson en Jenny Diski als postmoderne auteurs beschouwd, naast een aantal jongere Engelse schrijvers, die ervan overtuigd zijn dat we in een richtingloze wereld leven. Die overtuiging krijgt gestalte in het zich volledig toespitsen op de vorm. Dat is ook het geval bij de zoon van Kingsley Amis, Martin Amis, evenals bij Graham Swift, al is die wat ernstiger.
Nadat Barnes in 1968 afstudeert aan het Magdalen College begint hij als lexicograaf te werken aan een supplement van het Oxford English Dictionary. In 1972 werd hij freelance schrijver en schreef hij artikels, recenties, columns – zowel onder zijn naam als onder verschillende pseudoniemen (PC49, Fat Jeff, Edward Pygge en Basil Seal) – voor onder andere de Times Literary Supplement, de Tatler en de Observer. De onderwerpen beperkten zich niet tot de wereld van de literatuur: kunst in het algemeen passeerde de revue, maar ook televisie en zowaar ook de culinaire wereld kwam aan bod. Tijdens deze periode was hij ook deel van de redactie van The New Statesman en van The Sunday Times.
Barnes’ eerste roman, Duffy, werd in 1980 gepubliceerd, opnieuw onder een pseudoniem, de beruchte Dan Kavanagh. Het was de eerste in een serie detectiveverhalen die tijdens de loop van de jaren 1980 zouden worden gepubliceerd: Fiddle City (1981), Putting the Boat in (1985) en Going to the Dogs (1987).

METROLAND
In 1980 publiceert Barnes ook zijn eerste roman onder eigen naam: Metroland (1). Hoewel hij niet onverdeeld positief werd onthaald won het boek de Maugham Award in 1981. De openingszin is er één die mag geciteerd worden: “Er staat nergens dat je in de National Gallery geen verrekijker bij je mag hebben.” Niet alleen is het een prachtige zin, we zitten meteen ook “in medias res”. De ik-persoon, die hier de naam Christopher Lloyd draagt, en zijn vriend, de Poolse jood Toni Barbarowski doen er immers alles aan om “constructief te lummelen” en het op een veilige afstand gadeslaan van bezoekers van de National Gallery en daarop bijtende commentaren geven maakt daar deel van uit.
“Constructief lummelen” kan naadloos overgaan in “épater le bourgeois”, bijvoorbeeld als ze straatprostituées gadeslaan: “Meer dan observeren deden we eigenlijk niet; hoewel Toni op een natte, mistige middag werd aangesproken door een bijziende (of wanhopige) hoer. Hij beantwoordde haar zakelijke ‘Ga je mee, schat?’ met een zelfverzekerd, zij het op piccolo-toonhoogte uitgesproken ‘Hoeveel krijg ik ervoor?’ en beweerde dat hij een épat had gemaakt.” (p.28)
Een “épat”, in het Frans jawel, want zowel Toni als Christopher zijn in de ban van het Franse existentialisme. Het is 1963 en dan is dit nog volop “en vogue”. In 1968 zal Christopher dan ook naar Frankrijk zelf trekken om het revolutionaire klimaat daar op te snuiven. Het is echter ironisch dat hij zo bezig is met zijn studie (“Het Belang en de Invloed van Britse Acteerstijlen in het Parijse Theater in de jaren 1789-1850”, p.92), dat de invloedrijke gebeurtenissen totaal aan hem voorbijgaan. En toch opent zich voor hem tegelijk een heel nieuwe wereld: die van de liefde of althans toch de seks (met Annick). Bovendien zal hij daar ter plaatse ook zijn echte liefde ontmoeten: Marion, zijn latere vrouw, een Britse die eveneens in Parijs is om te studeren.
Het boek eindigt dan ook in 1977, wanneer de dromen in de kast zijn opgeborgen en hijzelf deel is geworden van het “suburbia” dat hij zo heeft verafschuwd. Alhoewel… “Misschien dacht je dat de voorsteden – Metroland bij voorbeeld – in erotisch opzicht slaapverwekkend waren; maar de onwaarschijnlijkste mensen kregen het er ineens op hun heupen. Je wist nooit hoe je het had: een snolletje kon je zomaar afwijzen; de vrouw van een golfer kon één-twee-drie je schooluniform van je lijf rukken en blitse, perverse dingen met je doen; van winkelpersoneel kon je alles verwachten.” (p.177)
In 1982 publiceerde Barnes zijn tweede roman, Before She Met Me. “Voor ze me kende” is een roman over jaloezie; de hoofdfiguur gaat steeds meer in zijn eigen hersenspinsels geloven en wil alles weten over de vroegere minnaars van zijn nieuwe, jonge vriendin.

FLAUBERT’S PARROT
Het was pas met de publicatie van zijn derde roman, het hooggeprezen experimentele Flaubert’s Parrot (1984), dat de critici zwegen: het won dan ook de Geoffrey Faber Memorial Prize en het kwam op de shortlist voor de Booker Prize.
In “Flauberts papegaai” stelde hij een biograaf centraal, de Britse ouder wordende arts (ouder dan Flaubert ooit geworden is, zoals hijzelf zegt) Geoffrey Braithwaite, wiens vrouw (die misschien wel wat gelijkenissen vertoonde met Emma Bovary) is overleden. Pas helemaal op het einde van het boek komen we te weten hoe ze is overleden, maar wie de gelijkenissen met Emma Bovary doortrekt, zou natuurlijk al vlug door moeten hebben wat er is gebeurd. (Ik geef het toe: ik persoonlijk had het niet door, maar “my wit has slowed down” door de ouderdom.)
Braithwaite bezoekt Rouen (2) en andere plaatsen waar Gustave Flaubert heeft gewoond en gewerkt. Zo komt hij o.a. op twee plaatsen terecht (het museum in het Hôtel-Dieu ziekenhuis waar Gustaves vader geneesheer-directeur was geweest en het tuinhuis van de schrijver in Croisset, het enige wat is overgebleven van zijn geboortehuis) waar de opgezette papegaai Loulou wordt bewaard (uiteraard beweren ze elk het enige juiste exemplaar te bezitten).
Loulou was al opgezet toen Flaubert hem ontleende van het museum van Rouen om hem op zijn werktafel te zetten tijdens het schrijven van “Un coeur simple”, waarin hij de (levende) papegaai is van Félicité, de hoofdpersoon van het verhaal. Het is ook daaraan dat het beest de naam Loulou heeft ontleend (3). Flaubert schreef dit verhaal speciaal voor George Sand, maar die stierf nog voor de novelle àf was.
Félicité is een wat achterlijke vrouw (“un coeur simple”) die er niet in slaagt de dingen juist te verwoorden. Dat doet de papegaai bij wijze van spreken dan in haar plaats. Net zoals Flaubert een kluns was in het gewone leven (4) en enkel in de literatuur zijn vleugels kon uitslaan. Maar een papegaai was voor Flaubert ook het symbool van ijdelheid: “IJdelheid daarentegen is een papegaai die van tak tot tak springt en er openlijk op los kletst.” (p.187) Barnes laat Flauberts geliefde Louise Colet dan ook zeggen over hem: “Ik speelde het spelletje mee, ik heb hem zelfs een wilde buffel van de Amerikaanse prairie genoemd; maar misschien was hij eigenlijk alleen maar een papegaai.” (p.187)
“Flauberts papegaai” is een moeilijk te classificeren boek: het is een roman, het is een biografie (van Flaubert uiteraard) en het is een literaire kritiek, maar het is tevens ook een commentaar op deze drie vormen, technisch briljant en bijzonder spitsvondig. Het zou uiteraard zeer interessant zijn om dit werk te vergelijken met “Het zwart uit de mond van Madame Bovary” uit 1974 van Willem Brakman (1922-2008).

A HISTORY OF THE WORLD IN 10,5 CHAPTERS
Daarna volgden Staring at the Sun (1986) en A History of the World in 10 ½ Chapters (1989). Het eerste hoofdstuk van dit laatste werk is het grappige, maar moeilijke, verhaal van Noah en zijn ark, verteld vanuit het perspectief van een houtworm (The stowaway). Daarna volgen er nog een aantal heel uiteenlopende hoofdstukken, die telkens wel op een of andere manier te maken hebben met de zee (bv. “Shipwreck”, dat gaat over het schilderij “De Meduse” van Th. Géricault). Daarna volgden nog Talking It Over (1991) en The Porcupine (1992).
Hoewel hij nu fulltime schrijver is, is Barnes nog altijd actief als journalist en columnist -in de jaren negentig bijvoorbeeld werkte hij als correspondent voor de New Yorker in Londen (gebundeld in Letters From London, 1995). Het schrijversschap weerhield hem ook niet van een korte onderwijsloopbaan aan de John Hopkins Universiteit in Baltimore. In 1996 volgde dan de essaybundel Cross Channel.
In zijn roman Liefde, enz. heeft Julian Barnes de draad opgepakt die hij tien jaar eerder losliet. Het boek is het vervolg op Trioloog, waarin twee vrienden letterlijk streden om dezelfde vrouw. Ook nu staan jaloezie en onmachtige gevoelens centraal en laat Barnes zijn personages rechtstreeks tot de lezers spreken. Het resultaat is een roman over de liefde waarin de werkelijkheid laagje voor laagje wordt afgepeld, vanuit verschillende invalshoeken die bij Barnes veelal droogkomisch zijn.

SOMETHING TO DECLARE?
Daarna kwam in 2001 Something To Declare?, met als ondertitel ‘berichten uit Frankrijk’. Hiermee bewijst Julian Barnes dat hij na zijn vele uitstapjes naar Frankrijk wel degelijk iets heeft aan te geven: een zeldzaam fragment autobiografie waarin hij de oorsprong van zijn speciale relatie met Frankrijk verklaart. Uit deze bundel heb ik enkel “Tour de France” gelezen, omdat dit ook is opgenomen in een andere bundel, “De Provence, reisverhalen“. “Tour de France” is een verhaal over de Tour 2000 en tot mijn stomme verbazing blijkt hij echt iets van wielrennen af te weten.
Aan de beschrijving van de Tour zelf gaat een “Tour” met de auto vooraf van Edith Wharton met Henry James uit de tijd dat met de auto rijden nog een avontuur was. Barnes haalt ook een mooie anekdote aan over het verschil in populariteit tussen beide schrijvers: “Percy Lubbock doet een verhaal over de twee schrijvers die een ritje maken in Edith Whartons gloednieuwe auto – gekocht, vertelt ze tussen neus en lippen, van de opbrengst van haar laatste roman. ‘Van de de opbrengst van MIJN laatste roman,’ antwoordt James peinzend, ‘heb ik een karretje gekocht, een handkar, waarop de bagage van mijn gasten van het station naar mijn huis wordt gebracht. Met de opbrengst van mijn volgende roman kan ik het laten verven.’ “ (p.101-102) Toch wil dit bij Wharton niet doordringen. Ze brengt James, die voor zijn eigen uitgaven instaat, dan ook in moeilijkheden door steeds in dure hotels te logeren.
Helemaal niets terzake doende, maar wel ontroerend mooi is de beschrijving van een andere reis van het duo (het waren géén minnaars, vaak was Whartons man er b.v. ook nog bij) in Engeland. Henry James wil de oude en stokdove dichter George Meredith gaan bezoeken en tegen haar zin gaat Wharton mee. Meredith verwacht zich uiteraard niet aan een vrouw en wil weten wie die dame dan wel is. Ze moet verscheidene malen haar naam roepen en dan nog verstaat hij haar niet. Tot hem eindelijk een licht opgaat. Hij geeft haar het boek dat hij aan het lezen is en, jawel, het is een boek van haarzelf, met name dat reisverhaal door Frankrijk (vandaar het vertellen van de anekdote waarschijnlijk). Onmiddellijk slaat haar humeur om uiteraard!
Julian Barnes is eigenlijk de meest Engelse schrijver van de afgelopen decennia. Hij liet in zijn literaire werk vaak zijn licht schijnen op de mentaliteit van zijn land, zoals in zijn roman Engeland, Engeland. Daarin worden onderzoeken gedaan onder de Engelse bevolking, om een antwoord te krijgen op de vraag wat de gemiddelde hedendaagse burgers nu precies weten over het eigen land en de nationale geschiedenis. Het onderzoek vindt plaats in het kader van de lancering van een groots themapark, waarin Engeland in beknopte vorm te genieten valt. Maar dat Engeland van Barnes is vaak geen pretje. Zijn doorgaans hoog opgeleide personages hebben meestal te kampen met een stevige ‘stiff upper lip’en hun taalgebruik is doorspekt met een ruime hoeveelheid ironie en ‘understatements’. Ze staan een beetje moeizaam en verloren in het leven, dat ze maar niet kunnen doorgronden. En het tonen van gevoelens, dát laten ze liever over aan de anderen. Het resultaat uit zich in een flinke portie getob, omdat die gevoelens er wel degelijk zijn.

ARTHUR & GEORGE
Met Arthur & George heeft Barnes in 2005 een in het Victoriaanse Engeland gesitueerde historische roman geschreven, die gebaseerd is op de levens van twee historische figuren. De ene figuur is de schrijver Arthur Conan Doyle, de schepper van de beroemde Sherlock Holmes. De ander is George Edalji, een advocaat van Indische afkomst (5), die door zijn onterechte veroordeling de aandacht trekt van Doyle.
Barnes heeft grondig research gedaan voor deze roman, die een ietwat vreemde mengeling is van een detective met Arthur Conan Doyle in de rol van zijn eigen Sherlock Holmes, een biografie van een van de bekendste schrijvers van begin vorige eeuw en een gefictionaliseerd verslag van een onterechte veroordeling.
George Edalji wordt als vreemde eend in de bijt van kindsbeen af gepest, gediscrimineerd en buitengesloten. Zijn vader is een Indiër, zijn moeder een Engelse. Dat feit maakt van hem een makkelijk slachtoffer in de bekrompen atmosfeer van het Engelse platteland en het duurt dan ook niet lang voor de pesterijen beginnen. Eerst zijn het obscene brieven, dreigbrieven en pesterijtjes. Dit gaat jarenlang zo door. Dan worden er in de omgeving een aantal dieren gruwelijk verminkt (6) en George, inmiddels afgestudeerd in de rechten, wordt hiervan beschuldigd en alle redelijke argumenten ten spijt wordt hij er ook voor veroordeeld.
Drie jaar van zijn leven brengt hij door in een gevangenis, zijn reputatie is naar de maan, een loopbaan als advocaat kan hij wel vergeten. Ondertussen lezen we, in een ander deel van Engeland, over de successen van de jonge schrijver Arthur, die met zijn creatie Sherlock Holmes meer losmaakt dan hij aanvankelijk had gedacht én gehoopt. Daarom laat hij Holmes omkomen, maar door het overweldigend succes is hij gedwongen de speurder weer tot leven te wekken, als een schaduw waar hij maar niet vanaf kan komen.
Op z’n beste momenten heb ik bij deze roman moeten denken aan Ragtime van Doctorow (7) en wie mij kent, weet dat dit een erg groot compliment is. Vormelijk heb ik echter wel mijn bedenkingen. Zo maakt Barnes in het begin, bij de jeugd en adolescentie van beide mannen, gebruik van korte hoofdstukjes, telkens gewijd aan “Arthur” of aan “George”, die verondersteld worden min of meer parallel te lopen. Maar Barnes heeft duidelijk moeite gehad met de schikking van deze twee verhalen, ook al omdat ze toch wel een tiental jaar in leeftijd verschillen en er dus geen sprake kan zijn van een “exacte” parallel.
Zo loopt het al meteen fout bij het huwelijk van Arthur. Bij George kan er op dat moment nog geen sprake zijn van een huwelijk, maar in plaats van dan, zoals het opzet was, een hoofdstuk te schrijven waarin George hierover op z’n minst wat mediteert, gaat integendeel zijn verhaal gewoon verder. Tot het zich meer en meer verwijdert van dat van Arthur, zodat op het moment van de cruciale gebeurtenissen, dat tweespoor noodzakelijkerwijs dient te worden verlaten.
Het hoofdstuk waarin de feiten gebeuren krijgt zelfs de naam “Arthur & George” mee, alhoewel beide personages hierin niet aan bod komen. Vanaf dan loopt het helemaal in het honderd: er wordt nog een ander personage geïntroduceerd als titel van hoofdstukken (inspecteur Campbell, later zal ook nog kapitein Anson volgen), er wordt niet meer afgewisseld tussen Arthur en George en vooral: het eigenlijke verhaal komt er in één geut uit, een extreem lang hoofdstuk dat op zich wel vrij vlot leest, maar dat zoals gezegd vormelijk helemaal in tegenstrijd is met het opzet (8).
Daarna doet Barnes weliswaar hetzelfde met Arthur Conan Doyle (hij schetst diens huwelijksleven, hoe hij zich seksueel moet onthouden omdat zijn vrouw tuberculose heeft, hoe hij op die manier verliefd wordt op een jonger meisje, maar dat de verhouding toch “platonisch” blijft uit respect voor de invaliede partner), maar men voelt dat dit slechts een “aanloop” is om te verklaren waarom Doyle zich met deze zaak wél wil inlaten, terwijl hij dat tot dan toe altijd principieel heeft geweigerd (als geestelijke vader van Sherlock Holmes werd zijn hulp immers voortdurend ingeroepen bij al dan niet vermeende gerechtelijke dwalingen). Het mag duidelijk zijn: op het moment van het overlijden van zijn echtgenote, blijkt Doyle niet geneigd om in het nochtans lang in het vooruitzicht gestelde huwelijk te treden. In de onvrede die zich van hem meester maakt (en waarvan hij op een bepaald moment letterlijk ziek wordt), werpt hij zich dus op deze zaak, om aan zijn nieuwe leven een soort van lijn te geven.
Hij wil zelfs dat de Edalji-zaak uiteindelijk zo beroemd zal worden als de affaire Dreyfus in Frankrijk (p.339). Daarin is hij dus alvast niet geslaagd, want tot vóór dit boek had wellicht niemand uit de 21ste eeuw ooit van dit geval gehoord. Tot grote vreugde van Edalji zelf allicht die ervoor terugschrok om als een martelaar te worden erkend. Hij deed er zelfs alles aan om te benadrukken dat de hele zaak niéts met racisme had te maken (p.467). Uiteindelijk zou de zaak min of meer op een sisser aflopen. Edalji werd “innocent but guilty” bevonden, d.w.z. men aanvaardde wel dat hij onschuldig was aan de dierenmishandeling, maar men bleef in de overtuiging dat hij zelf de brieven had geschreven, waarin hij zichzelf beschuldigde. Daarom had hij de rechtsgang belemmerd en, alhoewel hij in zijn eer werd hersteld (noodzakelijk om zijn beroep als advocaat opnieuw op te nemen), kreeg hij dan ook geen schadevergoeding uitgekeerd.
Conan Doyle start hierop een benefietactie die uiteindelijk 300 £ zal opleveren (p.472), precies evenveel als hij in 1908 zou inzamelen voor de ongelukkige Italiaanse marathonloper Dorando Pietri, die op de Olympische Spelen van Londen in het zicht van de aankomst begon te zwijmelen en slechts ondersteund door de officials de aankomst kon bereiken (p.464). De Amerikaanse delegatie legde echter klacht neer en de Italiaan werd gedisqualificeerd ten voordele van de Amerikaan Johnny Hayes, die tweede was geëindigd (9).
Van dan af zette Doyle zich immers wél vaak in voor het oplossen van gerechtelijke dwalingen of raadsels, mede door zijn steeds grotere betrokkenheid bij spiritualistische séances. De beroemdste mengeling van de twee is ongetwijfeld Doyles bijdrage tot de zoektocht naar de verdwenen Agatha Christie in 1926: hij vroeg aan haar echtgenoot een handschoen van zijn jonge navolgster en hield deze nadien voor aan… een medium, en niet aan speurhonden zoals Sherlock Holmes ongetwijfeld zou hebben gedaan (p.465).
Toch kan men zeggen dat uit de zaak Edalji nog iets goeds is voorgekomen, namelijk de oprichting van het Hof van Beroep, the Court of Criminal Appeal, zij het dat Edalji zelf daar dus niet is moeten voor verschijnen (p.466).
Alles bij elkaar kan men zeggen dat vooral de karakterschetsen van de personages fenomenaal zijn. Met een groot psychologisch inzicht en droge humor worden we voorgesteld aan twee totaal verschillende mannen die elkaar door omstandigheden leren kennen. De zelfverzekerdheid die aan arrogantie grenst van Arthur Conan Doyle, zijn optimisme en spirituele inslag staan in schril contrast met de nette, puur rationele, onzekere, flegmatieke George Edalji. Dit contrast is een van de krachten van dit verhaal, alsmede de sterke psychologische schetsen die ook het moraal van die tijd goed doen uitkomen.
Barnes heeft zoals gezegd veel proberen te verwerken in deze roman, zo is er bijvoorbeeld de moord op een jonge vrouw die steeds weer opduikt. Het lezen van dit boek is als het ontwarren van een kluwen wol, terwijl je niet weet of al die draden ergens aan vastzitten of juist niet. Hier moet je van houden, als alles een hoger doel moet dienen of je bent op zoek naar een conventioneel goed einde, dan ben je bij deze roman wellicht niet aan het goede adres.
Bewondering voor Barnes is in ieder geval op zijn plaats. Dit project verdient alleen al vanwege zijn omvang alle lof. Barnes’ stijl is vlot en erg humoristisch, mede hierdoor lijkt de roman minder lijvig en lukt het hem een op zichzelf niet bijster interessant verhaal boeiend te maken. “Maak de waarheid doorzichtig en de moraliteit komt vanzelf,” zo schrijft Barnes. En ergens anders in het boek zegt een boer (Harry Charlesworth), een van de personages in het boek: “Ik kijk de hele dag tegen de kont van een koe, daar word je in ieder geval niet erg intelligent van” (p.322). Alleen al vanwege zulke zinnen moet je van de man houden (10).

THE SENSE OF AN ENDING

In 2011 is er dan “The sense of an ending” (in het Nederlands:  ‘Alsof het voorbij is’). De tijd heeft Tony Webster ingehaald: ineens is hij een man van middelbare leeftijd, die met weemoed terugkijkt op zijn schooljaren. Hij heeft vriendschappen, een carrière en een huwelijk gehad, geëindigd met een best makkelijke scheiding. Hij heeft zeker nooit geprobeerd iemand pijn te doen. Maar het geheugen is niet perfect. Het kan altijd verrassen, zoals een brief van een advocaat zal bewijzen. ‘Alsof het voorbij is’ is het verhaal van een man die voorgoed afscheid neemt van de beloftes van zijn jeugd. In 2017 zou het worden verfilmd door Ritesh Batra. At a festival screening in San Francisco, Ritesh Batra said that he had tea with Julian Barnes ahead of filming. Batra was so nervous at meeting Barnes that he subsequently forgot most of their conversation, save for Barnes’s parting line, spoken in jest: “Go ahead and betray me.” Of hij hem verraden heeft, weet ik niet, aangezien ik het boek zelf nog niet heb gelezen (de samenvatting komt van Google Books), maar de film is zeker het bekijken waard!

THE NOISE OF TIME

In ‘The Noise of Time’ (2016) (‘Het tumult van de tijd’; Atlas, Antwerpen, 2016), heeft Julian Barnes het over een der belangrijkste Russische componisten van de twintigste eeuw, Dmitri Sjostakovich. Het is nochtans geen biografie in de eigenlijke zin want de levensloop van de man wordt slechts zijdelings, functioneel gevolgd. En zijn muziek zelf wordt evenmin belicht in de zin dat muziekliefhebbers hier op hun honger zullen blijven zitten; hoewel talrijke composities wel genoemd worden, hun ontstaan gereveleerd wordt – en er soms interessante details toegevoegd worden die een inkijk bieden op het creatieve proces of op wat dit net in de weg stond en hinderde. Dit immers vooral is het thema van deze roman: de levenslange strijd die de componist diende te voeren om zijn muzikale genie te bewaren in de storm van een politiek die hij – helaas – vaak het hoofd niet wist te bieden. 
Want dat is waar de focus van de roman op ligt: het gevecht van Sjostakovich tegen de tirannie waaronder hij, en met hem gans Rusland, moest leven. Stalin. Was het voor hem wel een gevecht? Het bleek vooral een jarenlang, een levenslang bestaan in angst. Sidderen en beven. Zijn ganse leven, zijn gezin, zijn dagelijks bestaan, zijn carrière, zijn kunst… alles had te lijden onder de niet aflatende druk die op hem werd uitgeoefend. Eerst zeer nadrukkelijk, hij viel werkelijk in ongenade en vreesde – als velen – gedeporteerd te worden. Zodat hij, hallucinant, nachtenlang met zijn valiesje klaar zat bij de lift opdat hij niet manu militari uit zijn appartement en van zijn gezin zou losgerukt worden. Verbod dat zijn werken uitgevoerd werden… Persona non grata… Intimidatie met oproepen voor ondervraging, een ‘leraar’ die hem de correcte politieke inzichten zal bijbrengen… Tot hij een persoonlijk telefoontje van de machtige Stalin krijgt! Misverstand! Een zo belangrijke kunstenaar… 
Plots geniet hij alle ‘vrijheid’. Hij kan deelnemen aan een congres in de USA. Maar kan hij vrijuit spreken? Hij reist jarenlang de wereld rond, waar zijn composities uitgevoerd worden, waar hij gelauwerd wordt, waar hem eredoctoraten toegekend worden. Er zijn de talloze interviews. Hij lijkt een uithangbord van het ‘vrije Rusland’ te zijn. Maar wat hij zegt… wat de tolken zeggen… En langzaam wordt het erger. Is hij, de grote componist, de maestro, werkelijk zo laf… Hij zal uiteindelijk bezwijken onder de druk en doen wat hij voorgenomen had nooit te doen: lid worden van de partij. Het logische gevolg is dat zijn vrienden, al wie hem genegen was, zich bij deze onbegrijpelijke daad, van hem afkeert. Kan het erger? Er worden hem teksten voorgelegd, artikels, die hij zonder hen te lezen – beseffend welke idiotieën er geformuleerd staan – ondertekent en die zo gepubliceerd worden. Desondanks blijft hij onverdroten componeren: en in zijn werken verstopt hij enige ironie, het enige middel dat hem gedurende al die jaren restte om het hoofd boven water te houden en enigszins lijdzaam verzet te bieden. “Waar hechtte hij aan? Aan muziek, zijn gezin, liefde. Liefde, zijn gezin, muziek. De volgorde van belangrijkheid kon veranderen. Kon ironie zijn muziek beschermen? Voor zover muziek een geheimtaal bleef die het je mogelijk maakte dingen langs de foute oren te smokkelen. Maar ze kon niet enkel bestaan als een code: je popelde soms om dingen onverbloemd te zeggen. Kon ironie zijn kinderen beschermen?” Stalin sterft. Chroetsjov brengt een vrijheid die Sjostakovitch als een nieuwe onvrijheid ervaart. Er wordt weliswaar niet meer gedood maar de angst blijft bestaan, de woorden die hij kan spreken zijn nog steeds dezelfde…
Een sterke roman die een scherpe kijk biedt op de figuur van Sjostakovitch, op het leven onder de terreur, onder wat het betekent te bestaan dag na dag in ‘rauwe angst’. Barnes heeft zich zoals steeds uitvoerig gedocumenteerd en daar de kracht van zijn inleving aan toegevoegd. Zodat ‘The Noise of Time’ niet alleen een boeiende roman is die ons een blik gunt op de componist maar tevens een document is over een historische periode.       

THE MAN IN THE RED COAT

‘The Man in the Red Coat’ (2019) (‘De man in de rode mantel’, Atlas, Antwerpen) van Julian Barnes is geen fictie. Het is een werk opgehangen aan de figuur van dokter Samuel Jean Pozzi, of beter: aan het schilderij dat Barnes opviel, dat hem fascineerde: ‘Dr Pozzi at Home’ van John Singer Sargent, gedateerd 1881. Daar is Pozzi te zien in een scharlakenrode kamerjas. Cruciaal zijn zijn mooie handen, de lange vingers – niet toevallig dit detail voor zo’n gerenommeerd chirurg. Barnes ontmoet, wanneer hij op zoek gaat naar deze Pozzi, al dadelijk diens twee kompanen. Dit trio laat zich kennen als dé dandy’s die Parijs onveilig maken van 1900 tot 1920. We leren hen dan ook kennen wanneer ze samen op reis gaan naar London, shoppen – op zoek naar verfijnde, modieuze ‘prullaria’. Pozzi, prins Edmond de Polignac, en graaf Robert de Montesquiou-Fezensac. De twee laatsten zullen in het boek, en in de Parijse beau monde, hoofdzakelijk als dandy bekend blijven en daaraan hun reputatie ontlenen. Pozzi daarentegen overstijgt dit beeld, hoewel ook hij graag een poseur is, zich omringt met verfijnde objecten, blijkt hij een belangrijke plaats in te nemen in de medische wereld.
Daarnaast zal Barnes in dit lijvig werk een zeer gedocumenteerd beeld schetsen van de Belle Epoque waar de drie voornoemden in figureren. Maar eerst dr. Pozzi… wie was hij? Een controversiële figuur. Hoe omschrijft Barnes hem, nadat hij zowat alles uitgeplozen heeft dat te vinden was over deze beroemde chirurg-gynaecoloog. “Pozzi, de minnaar, de bezorgde huisvader, de altijd nieuwsgierige arts, Pozzi de reiziger, Pozzi de heer (Pozzi de snob?), Pozzi de internationalist, de rationalist, de darwinist, de geleerde en de modernist. Pozzi, de man die nooit een vriend kwijtraakte (of het moest een anti-dreyfusard zijn), Pozzi, een man van de rede in een ontzinde tijd”. Een minnaar, zeker – ontgoocheld in zijn huwelijk, en met veel vrouwen op zijn pad, o.m. Sarah Bernhardt die hem steeds trouw bleef en hem Doctor Dieu noemde. Een politicus, hij was senator maar ook – populair – burgemeester. Bereisd, voor zijn genoegen, met zijn vriendin die hij naast zijn huwelijk als een tweede echtgenote (zonder wettelijk gescheiden te zijn) beschouwde, of voor talrijke congressen en lezingen over de ganse wereld als gerenommeerd medicus. Een snob, zich thuis omringend met verfijnde objecten, genietend van exquise dingen – maar deze ook meedelend in zijn ziekenhuis ten behoeve van het psychisch welzijn en het welbehagen van de patiënten. Een dokter die zijn vrouwelijk cliënteel kies benaderde, benadrukte dat ze niet alleen fysisch dienden genezen te worden maar dat de psychische en morele toestand even belangrijk was. Hen intiem aanraken moest discreet, met tact gebeuren – bij voorkeur zelfs door een vrouw… Pozzi, een feminist avant la lettre. De chirurg met zijn eigen ziekenhuis. Met daarnaast een privépraktijk waar hij zowel de society van Parijs ontving, en flink liet betalen, als armlastigen behandelde. De baanbrekende chirurg die ‘Traité de Gynécologie’ schreef, een standaardwerk dat vertaald werd en hem beroemd maakte in gans Europa en Amerika. 
Dokter Pozzi, over hem schreef zijn getroebleerde dochter Catherine de roman ‘Agnès’ – een dochter die steeds in een vreemde haat-liefde verhouding met haar vader leefde. Pozzi die ook dienstig was als karakter voor figuren in ‘A la recherche du temps perdu’, net als zijn vrienden de prins en de graaf trouwens… Zoals hij ook niet kon ontbreken in de dagboeken van de gebroeders De Goncourt. Natuurlijk, een man van de wereld, een societyfiguur, een poseur zoals hij door de Amerikaanse schilder John Sargent in dieprode mantel afgebeeld was. Maar ook de gewetensvolle arts zoals we hem zien op een foto in militair uniform – hij verzorgt gewonde soldaten, terwijl zijn levenseinde nadert. En ook, minder de dandy, blikt hij ons tegemoet op het schilderij van Léon Bonnat: gestreng, de man van de wereld. Wat, tenslotte, schreef zijn vriend graaf de Montesquiou, hij die hem steeds “notre grand Pozzi” of “notre cher et illustre Pozzi” noemde, na het overlijden van de dokter: “Mijn beste en betreurde Pozzi verzekerde me altijd dat hij bij het ontwaken zelden de opwinding kon bedwingen die hij voelde bij het vooruitzicht van de vele aanlokkelijkheden die de dag voor hem in petto had… Terwijl de zon hoger klom, zag deze man van zeldzaam goede zin en zeldzaam goede smaak… ernaar uit om operaties te verrichten, zijn ziekenhuis te verfraaien, opdat ziekte tot iets moois en lijden bijna tot iets vrolijks gemaakt konden worden; zag hij ernaar uit om edele gedichten te lezen, en andere te schrijven; om antieke voorwerpen te verwerven, om lijden te verlichten en vrienden te behagen; en waar hij overdag enkel kennis en gedrevenheid uitstraalde, daar straalde hij ’s avonds enkel gratie en charme uit. Dat alles, en nog veel andere dingen meer, resulteerde uiteindelijk in een duurzame uniciteit die nu, helaas, voor ons verloren is gegaan.” Op donderdag 13 juni 1918 overlijdt dr. Samuel Pozzi, hij was neergeschoten door een ‘ontevreden’ patiënt met psychische problemen. 
Deze ‘Man in the Red Coat’, dr. Pozzi is de rode draad in het boek van Barnes, maar wat het werk pas echt interessant maakt is wat we leren over de periode waarin Pozzi en zijn vrienden actief waren. Het is een zeer gedetailleerde beschrijving van de sfeer die heerste gedurende de Belle Epoque in Frankrijk, Parijs uiteraard, maar ook in London. De sfeer, en de talrijke individuen die dit flamboyante tijdperk beheersten, zich er in onderdompelden, of zich er door lieten overmeesteren. Een tijd die we kennen uit het werk van Proust, uit de scherpe, niets of niemand ontziende dagboeken van dé broers. Aan de hand van, deze keer vooral de graaf de Montesquiou en prins de Polignac, worden we meegenomen langs salons, ateliers, besloten kamers – een wereld van verfijning en verdorvenheid. Waar we honderden personen ontmoeten. Literatoren, schilders, musici, politici… Een al te bont allegaartje. Met enkele hoofdpersonen zoals Oscar Wilde. Met een boek dat telkens als een bijbel opduikt, ‘Tegen de keer’ van Joris Huysmans waar de hoofdpersoon Des Esseintes wellicht een blauwdruk was van de Montesquiou, dwepend met bloemen en parfums, terwijl in zijn luxueuze woning de beroemde schildpad bekleed met goud en edelstenen ronddwaalt – mythe of deels realiteit. Decadentie ten top. De Belle Epoque, de periode tussen de nederlaag van Frankrijk in 1871 en de overwinning in 1918. Een benaming die men dankt aan een radioprogramma, later een muzikale theatershow. Een tijd van vrede, amusement, van glamour en decadentie. Een bloeitijd van de kunst en de fantasie, van en voor de elite dan wel… Een neurotische tijd ook, met politieke schandalen. Jaren waar protestanten en Joden geviseerd werden ondanks de zogenaamde vrijheid. De Belle Epoque, bloei van de kunst op alle terreinen. Braque en Picasso hadden de basis gelegd voor het kubisme. Welke namen doken niet allemaal op en schonken hun onvergetelijke werken aan de wereld: Manet, Degas, Cézanne, Renoir, Monet, Lautrec, Matisse, Bonnard, Seurat, Rodin… het impressionisme, het symbolisme, het fauvisme. De literatuur natuurlijk, de namen vielen reeds – ook Rimbaud en Verlaine waren er, Valéry, Apollinaire, Alfred Jarry, Pierre Louys. Wie kon men horen in die tijd, Stravinsky, Debussy, Massenet, Satie, Saint-Saëns, Ravel, Fauré. En in de architectuur bloeide na de neo-gothiek en het neo-byzantijns de verfijning van de art nouveau en de art deco die ook hun stempel op de interieurs zouden drukken. Het lijkt een sprookjestuin, een wereld van verfijning, een decadente wereld voor wie de extremen aftast. Het is deze wereld waar Julian Barnes de lezer gedetailleerd in begeleidt, aan de hand van dokter Pozzi. In dit boek dat met zeer veel afbeeldingen, schilderijen, bijna honderd foto’s, ons ook visueel terugvoert in de tijd. Boeiend. 

Ronny De Schepper & Johan de Belie

(1) Christopher woont in Londen écht in Metroland: “Toen de Metropolitan Railway in de jaren tachtig van de vorige eeuw naar het westen doorstootte, werd er een smalle strook land opengelegd, die geografisch noch ideologisch een geheel vormde; je woonde er omdat het een gebied was waaruit je makkelijk weg kon komen.” (p.33-34, “de vorige eeuw” is uiteraard “de negentiende eeuw”)
(2) Door vertaalster Else Hoog voortdurend irritant “Rouaan” genoemd. Dat is niet zo erg als “Brittannië” schrijven, als men “Bretagne” bedoelt (p.174), maar toch… Over haar vertaling van “Metroland” was ik ook al niet tevreden, met twee kanjers van dt-fouten erbovenop (tweemaal waar het de inversie van de jij-vorm betreft). Ondanks mijn appreciatie voor het werk van mijn vriend Gregory Ball moet ik hier nogmaals stellen dat ik, waar dat kan (en dat is dus in het geval van Engelse en Franse boeken), er de voorkeur aan geef het werk in de originele taal te lezen. In talen die ik niet machtig ben, moet ik het uiteraard wél met een vertaling stellen en kan ik de mate waarin ik belazerd word niet inschatten. Alhoewel ik dat zelfs b.v. met vertalingen uit het Duits wel aanvoel. Maar ja, soms krijg je de vertaling eerder in handen dan het origineel (in het geval van “Flauberts papegaai” was het een geschenk van Gisèle De Block) en dan moet je maar dat spreekwoord over een gegeven paard indachtig zijn…
(3) De naam zelf had Flaubert wellicht ontleend aan zijn nichtje Loulou, die overigens een Londense gouvernante had, Juliet Herbert, die een tijdlang de minnares van Flaubert is geweest en “Madame Bovary” in het Engels heeft vertaald.
(4) Al was hij in zijn jeugd wel een fameus vrouwenversierder en even reislustig als Casanova. Tot hij aan een Turks badhuis syfilis overhield wat hem voortijdig oud deed worden: “Flaubert vertrok uit Europa als Romanticus en keerde als Realist uit het Oosten terug” (p.193). In die badhuizen deed hij het, zoals in Cairo b.v., met knapen (zie p.82).
(5) Edalji zou ook in India tot een minderheid behoord hebben. Hij was immers een zogenaamde “parsi”, waarin men duidelijk nog het woord “Perzië” kan horen, vanwaar deze mensen afkomstig waren. Zij hadden ook een heel eigen geloof dat Zoroastro (cfr. Mozarts “Toverfluit”) aanbad. Om u een idee te geven van de verhoudingen in India, een citaat uit John Irving (“Een zoon van het circus”, p.166): “Er waren meer dan zeshonderd miljoen hindoes in India; er waren honderd miljoen moslims en ook nog miljoenen sikhs en christenen. Er waren waarschijnlijk nog geen tachtigduizend parsi’s.”
(6) Al van bij de aanvang moest ik aan de zogenaamde Waaslandwolf denken. Een plattelandslegende (als er stadslegendes bestaan, bestaan er immers ook plattelandslegendes) die af en toe opduikt, de eerste keer op het einde van de jaren zeventig. Ik heb toen voor De Rode Vaan nog telefonisch Jef Geeraerts hierover geïnterviewd. Die was toen erg verbaasd dat ik hem daarop aansprak. Ik verwees naar “De goede moordenaar” (Gangreen 2) en legde een verband tussen barbaarse handelingen en seksuele geremdheid. Het kwam voor mij dan ook navrant over als ook de racistische kapitein Anson hier de verklaring zoekt voor Edalji’s schuld (p.389). Gelukkig besluit Barnes zelf: “It’s pure speculation, said Doyle, though there was something about his voice – something quieter and less confident – that struck Anson.” (p.390)
(7) Ik geef toe dat de aanwezigheid van Harry Houdini hier en daar in het boek daar natuurlijk ook toe heeft bijgedragen. Onnodig te zeggen dat zijn aanwezigheid hier – in deze spiritualistische omgeving – soms ontnuchterend werkt. Maar Conan Doyle heeft daar zo zijn eigen verklaring voor: “Mr Houdini was in fact the possessor of spiritual powers, whose existence he perversely chose to deny.” (p.487)
(8) Deze asymmetrie zat ook al in zijn debuut “Metroland”, waarin het verblijf in Parijs ook zo’n beetje een “roman binnen de roman” is.
(9) De betrokkenheid van Arthur Conan Doyle (aanwezig als verslaggever voor The Daily Mail) bij deze zaak droeg later bij tot de legende dat Doyle himself de Italiaan over de streep had geholpen (Stan Greenberg, The Guinness Olympics Fact Book, 1991, p.20).
(10) Dit voorbeeld heb ik van het internet gehaald. Ik ben het ermee eens, maar meer nog hou ik van de volgende zin. Aan het woord is Arthur Conan Doyle en hij richt zich tot Jean Leckie, die zijn tweede vrouw zal worden: “We have all our lives ahead of us. And then all of eternity together.” Jean smiles. She wonders what Touie (koosnaampje voor Arthur’s eerste vrouw, RDS) will be doing for all of eternity she and Arthur have together” (p.365). En nóg beter vond ik deze: als tijdens de séance in The Royal Albert Hall na zijn overlijden het medium “overspoeld” wordt met geesten die allemaal een boodschap willen overmaken aan iemand in de zaal, maakt George Edalji zich de volgende bedenking: “If these are indeed the spirits of Englishmen and Englishwomen who have passed over into the next world, surely they would know how to form a proper queue?” (p.488)

2 gedachtes over “Julian Barnes wordt tachtig…

  1. G.v.d. ,wat schrijf jij toch interessante dingen.
    Ik heb alles van Barnes gelezen;Arthur & George kon ik niet in/doorkomen.
    Flaubert’s parrot vind ik serieus overschat,typisch iets voor lezers die weten dat Flaubert belangrijk is, maar niet genoeg Frans kennen om hem te lezen. Barnes’ vorige boeken vind ik heel goed. Mijn leerlingen ook, en die zijn niet beïnvloed door (voor- of enige)kennis.
    Ik heb Barnes live meegemaakt: hij kwam the history of the world in 10 1/2 chapters voorstellen bij Tropismes, de beste Brusselse boekhandel(ik zie je daar nooit: schande!).2,3,5?jaar geleden? He is the darling of the French press, simpelweg omdat hij de moeite doet om Frans te spreken. ’t Is een aardige,bescheiden vent, maar ik vind zijn latere werken overschat.
    Je artikel daarentegen was erg goed: ik stuur het door naar mijn talrijke vrienden:
    :-))
    W.Ceuppens

    Geliked door 1 persoon

    1. Ik geraak gewoonweg nooit meer tot in Brussel, Walter, dus ook niet tot bij Tropismes…
      P.S. En voor alle duidelijkheid: mijn tekst is wel gestart van twee internetsites (het eerste biografische deel en daarna het tweede deel over “Arthur & George”). Ik vergeet altijd opnieuw de bronvermelding weer te geven. Shame on me. Maar het is slordigheid, geen kwade wil. Daarna bewerk ik de tekst wel naar eigen goeddunken. (Mijn internetbron had een vertaling gelezen, dus alle Engelse citaten zijn ipso facto van mij.)

      Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.