Tijd voor wat heimwee. Toen ik een kleine jongen was, een jaar of tien, ontdekte ik de televisie (want eerder hadden we die niet in huis). Mijn vader, altijd al een dwarsligger, was niet tevreden met Brussel Vlaams en Brussel Frans, hij liet maar meteen twee Franse en twee Duitse zenders op de gerichte dakantenne bijplaatsen. Ik vraag me nu af waarom, want de enige die daar naar keek was ik, languit in de ottomane, tot een stuk in de nacht als grote fan van ARD (met de klank heel stil, het was de enige zender die een reeks SF-films en al eens wat bloot durfde te tonen). Behalve op zondag. Dan was het hollen om de krentenkoeken naar bakker Nanten, en zorgen dat ik pal op de middag terug was. Dan trok ik ogen open voor de (kommerciële) fragmenten van drie films die werden opgevoerd in La Séquence du Spectateur op wat toen nog het eerste kanaal van ORTF was (eerder heette dat RTF, later TF 1; het programma liep van 1953 tot 1989, maar ik was al afgehaakt in 1967, omdat ik naar de universiteit ging, en in Studio Skoop en elders veel subversievere dingen kon bekijken). Ik word nog weemoedig van de muziek bij de begingeneriek, en bij vervlogen herinneringen aan de off screen stem van Catherine Langeais, zeker nu ik lees dat zij een rekord vestigde door dat 35 jaar lang vol te houden.

Van de zondagmiddag naar andere Franse filmprogramma’s was maar een dwergenstap (pas later zouden de Britse hun intrede doen, met de ongenaakbare en welbespraakte – “Arnold Schwarzenegger is not an actor, he’s a human special effect” –  Barry Norman vanaf 1972 en later de schreeuwlelijk Alex Cox, die ten minste de schitterende film Repo Man had gemaakt; come to think of it: de idioot Hugh Andersey-Williams die een boekje over eb en vloed heeft geschreven, Tide, straks houterig vertaald als Het Getij, laat zich bijzonder laatdunkend uit over een heel andere film, The Vikings. “Ik heb een paar mottige films moeten bekijken voor dit boek, met als dieptepunt ongetwijfeld een vikingfilm waarin Tony Curtis en Kirk Douglas de hele tijd in van die campy lederen rokjes rondlopen en Curtis uiteindelijk op het strand aan een staak gebonden wordt, zodat hij bij vloed zal verdrinken”. Hij had beter naar de film gekeken in plaats van naar “het getij”, de halfblinde Douglas speelt, behalve in Paths Of Glory, zijn meest onthechte rol uit zijn lange loopbaan, en gaat roemrijk ten onder in de wolvenkuil, het zwaard in de hand, zoals het een Walhallastrijder betaamt. Maar dat terzijde).

Op RTB (later RTBf) had je natuurlijk de altijd innemende Selim Sasson; op TF 1 denken sommigen nog aan de stuntelige Frédéric Mittérand, al was zijn voorganger in Ciné Club de grootste entoesiasteling die ik ooit gezien heb, en die het ook 23 jaar heeft volgehouden, van 1971 tot 1993,  Claude-Jean Philippe, geboren Claude Nahon in de Marokkaanse havenstad Tangiers. Toen nog een internationaal verklaarde spionagestad onder Frans gezag. Philippe, die joodse ouders had, werd na de inname van Parijs in 1940 door nazi-Duitsland van zijn Franse nationaliteit vervallen verklaard. Het deerde de zevenjarige knaap niet, hij ontdekte integendeel in Casablanca, waar hij toen woonde, de wonderen van de film. “Ik was verkocht”, placht hij te zeggen, “Toen ik de landing van de Geallieerden in Normandië zag in een zaaltje van Casablanca”. Hij was toen elf jaar oud, zeven jaar later stichtte hij daar zijn eerste filmklub. Om in 1954 te verkassen naar Frankrijk, “de pakketboot op, en dan de trein van Marseille naar Parijs. Ik had dat land nooit gezien, ik was doodmoe, en het eerste wat ik deed was naar de Cinémathèque Française te gaan bij Henri Langlois, de medestichter van het instituut in 1936. In die piepkleine projektiezaal zag ik alle klassiekers, en kreeg ik een voorliefde voor auteursfilms ingelepeld”.

Hij waagt zich aan alle geledingen van de filmwereld: scenario (vanaf 1960, onder meer met Bertrand Tavernier, maar ook voor de tv-dokumentaire Une Légende, une Vie: Citizen Welles in 1974); akteur (Monsieur M. in L’Amour l’Après-Midi van Eric Rohmer, 1972 of Manoni in Sale comme un Ange van Cathérine Breillat, 1991, naast Lio); regisseur – waarop hij bijzonder fier was, maar nooit erkenning voor kreeg, met name voor dokumentaires als Et Pourtant ils Tournent, 1966, Encyclopédie Audiovisuelle du Cinéma, 1978, of nog Léo Ferré par Lui-Meme, 1994; producer (Postface Dalio, 1970); schrijver-essayist ook, met boeken over Simone Signoret, François Truffaut, Jean Renoir, Jean Cocteau, Metropolis, of een dubbel naslagwerk Le Roman du Cinéma (1984).  Maar alles werd overschaduwd door zijn rol als gangmaker, als propagandist van de film. “Hij was de advokaat van de film”, getuigde Jacques Tati. En Le Monde schreef bij zijn overlijden op 11 september 2016: “Un passeur passioné, un vulgarisateur hors pair”. Een man die diskreet maar met gedrevenheid erin slaagde zijn passie en kennis door te sluizen naar een breed publiek.

Hij deed dat onverdroten in wekelijkse uitzendingen op radio en TV. Vanaf 1971 zou hij met Patrick Brion 23 jaar lang Ciné Club presenteren, eklektisch, subjektief, maar met een groot hart voor de filmmakers – én met fragmenten in hun oorspronkelijke taal. Du jamais vu en France. Altijd bescheiden, met een korte inleiding. De eerste uitzending op 10 oktober 1971 was de makkelijkste. Hij had een stille film van Fritz Lang gekozen om de spits af te bijten. Misschien zelfs met enige zelfironie: Dr. Mabuse der Spieler (1922). Het overzicht van de om en bij de duizend films die hij zou aanbrengen, toont de brede interesse die hij opbracht voor het filmmedium: Losey, von Sternberg, Murnau, von Stroheim, Cukor, Bergman, Gance, Rossellini, Resnais, Eisenstein, Buñuel, Cocteau, Vidor, Welles, Walsh, de hele filmgeschiedenis, ook die van de blockbusters en de kommerciële eksploitatiefilms, legde hij met warmte over zijn knie. Voor de radio bedacht hij Le Cinéma des Cinéastes in 1976. Zijn uitgesproken voorkeur voor auteursfilms en de director’s cut was onmiskenbaar. Dat programma hield hij op France Culture vol tot 1984. Maar evengoed leidde hij elke zondagvoormiddag in de Parijse bioskoop L’Arlequin een film in vanaf eind jaren tachtig. Hij was vooral dol op Welles, Frears, Woody Allen en de strak getrimde low budget films van de Fin Aki Kaurismaki. “Pour lui, il n’y avait pas de vieux films”, zou Antoine Guillot van France Culture zeggen, “mais des oeuvres qui parlent à tous, quelle que soit l’époque de leur réception”.

Een man die wij ontberen, met alle  respekt voor Jo Röpcke of Roel Van Bambost, of zelfs Roland Lommé. Het is wellicht op zijn 100 Films pour une Cinémathèque Idéale (Cahiers du Cinéma 2008), dat Steven De Foer zich heeft geïnspireerd om zijn eigen kijk te publiceren bij uitgeverij Polis, Hollywood Boulevard. Een Eeuw Filmsterren.

Lukas De Vos

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.