Gedenkschriften en geschiedkundige studies over de Tweede Wereldoorlog zijn onuitputtelijk. Over de concentratiekampen stroomt het van getuigenissen en reconstructies. Maar sommige episodes blijven onderbelicht. Wat zich afspeelde in de chaos rond de finale afrekening met Hitler en de verdwazing van de opgejaagde Duitse burgers en kampgevangenen was zo gruwelijk dat er maar weinigen durfden of wilden terugkijken op wat hen overkomen was. De vernietigingsoorlog van de nazi’s mondde voorspelbaar uit in een verwoest niemandsland. “Ook wij weten bitter weinig over de Belgische bevrijde concentratiekampgevangenen en hun tijd van havelozen zonder doel in het vernietigde Duitsland”, schrijft Bert Cornelis over zijn drijfveer dat wél te doen in zijn nieuwe boek Door Duitse Puinen. Hij heeft de wederwaardigheden van die niemandstijd tussen Dodentocht en terugkeer naar huis, ruwweg van april tot eind mei 1945, in kaart gebracht aan de hand van een nagelaten verslag dat de in 2012 gestorven verzetsman Louis Van Meel uit Rotselaar onmiddellijk na zijn thuiskomst uitschreef.
Dat is opvallend: de weinige bekende verslagen over de Dodentocht zijn vrijwel onmiddellijk neergepend, maar vaak alleen door zorgzame nabestaanden gered van vergetelheid. Voor Cornelis wachtte zelfs een verrassing: zoon Rik Van Meel “overhandigt mij het originele handgeschreven manuscript van Honger. Hij geeft me ook nog een getypte tekst van zijn vader Louis, over zijn arrestatie, over zijn verblijf in Breendonk, Buchenwald en Langenstein, en een eveneens getypte tekst met de titel Kerstmis 1944, een authentiek kerstverhaal, rechtstreeks uit het werkkamp”.
Die teksten maken het hem mogelijk de volledige levensloop van Van Meel na te gaan. Een jonge padvinder, die zich al op 15-jarige leeftijd engageert in het verzet als munitiesmokkelaar en verspreider van propagandablaadjes. Bij de Nationale Koninklijke Beweging (NKB), waar zijn broer Frans actief is. Wat hem na de oorlog moeilijkheden zal bezorgen om erkend te raken als politiek gevangene – waarvan hij wel rode driehoek moest dragen – en als gewapend weerstander. De Leopoldistische NKB was niet zo graag gezien tijdens de koningskwestie. Aan aanslagen of moorden op collaborateurs heeft Van Meel zich niet gewaagd in de opstandige streek rond Leuven. In Honger bekent hij ongeremd wel verschillende moorden die hij begaat, uit lijfsbehoud of uit verdediging van zwakkere mensen.
Cornelis heeft ervoor gekozen de helletocht van de “student” (zoals hij vermeld staat in de lijst der gedeporteerden uit Breendonk van de SIPO in het eerste van vier konvooien naar Weimar Buchenwald; na drie dagen trein komt politiek gevangene 48639 op 8 mei 1944 toe in het concentratiekamp) in fragmenten te vertellen. Dat komt de levendigheid en de vlotte leesbaarheid ten goede, voor onderzoekers is dat minder prettig. Want net die boeiende en afschuwelijke hoofdmoot van Van Meels ervaringen kun je best in zijn geheel naast die van de luttele andere beschrijvingen leggen om een duidelijk beeld te krijgen van de wanhoop die de Duitsers dreef, toen alles verloren was en Heinrich Himmler de opdracht had gegeven alle kampen te ontruimen en geen gevangene meer in leven te laten. Endlösung voor allen, ook al meldt Cornelis nog een tweede reden voor de Dodenmarsen in kolonnes van 500 man, begeleid door enkele SS’ers en vooral Duitse misdadigers die een SS-uniform moesten aantrekken om zelf te overleven. Hij denkt dat de Duitsers ze als gijzelaars wilden gebruiken. Maar dat spreekt de enige toegeving van Himmler tegen, die na lang aandringen van Rode Kruisvoorzitter Folke Bernadotte op 18 april toestaat met de Scandinavische krijgsgevangenen te vertrekken. En de onlangs overleden verzetsman Oscar Casaerck wist heel duidelijk: “Wij zouden op schepen gezet worden, richting Denemarken. In volle zee gingen ze ons opblazen, iedereen moest verdrinken”.
Ik las bij Cornelis ook dat gevangenen van kamp naar kamp werden gestuurd. Dat is juist, maar altijd met dezelfde opzet: in de enige vrije strook tussen de Westerse geallieerden die oprukten naar de Elbe en het Rode Leger dat Berlijn wilde innemen, de ruim 700.000 kampgevangenen elimineren en alle bewijzen van misdaden tegen de mensheid vernietigen. Wat uiteraard niet gelukt is. Het is daarom nuttig die dodenmarsen te vergelijken – vanuit Buchenwald oostwaarts, vanuit kamp Sachsenhausen onmiddellijk naar het noorden, vanuit vrouwenkamp Ravensbrück naar Sachsenhausen.
We hebben ook enkele beschrijvingen van die Dodentocht vanuit dit hoofdkwartier van de SS, dat alle andere kampen inspecteerde en SS-opleiding verzorgde. De Vlaamse hoogleraar Flor Peeters geeft een dramatisch verhaal in zijn Veertig Maanden Oraniënburg (1945; hertaald 2020). In de gelijklopendheid van zijn belevenissen dringt een vergelijking met Van Meel zich op. Want al waren beiden politieke gevangenen in een uithongeringskamp, hun achtergrond kan niet groter zijn. Peeters een intellectueel die voor de oorlog een rabiaat publicist was tegen alle autoritaire regimes (behalve dat van Portugal), maar niet in het verzet actief was. Van Meels ouders hielden een volkscafé open. De ene houdt stug vast aan zijn standvastig geloof, de andere verliest het in snel tempo: “Een rechtvaardige God, zo beweerden de katholieke priesters? Met mijn bekrompen gemoed had ik nooit goed begrepen hoe die Godheid dan in één slag duizenden en duizenden vrouwen en kinderen kon vernietigen” of dat de paus “wapens kon zegenen”. Wel trekken ze zich allebei op aan de vaste kameraden: bij Peeters “hoofdopsteller” van Gazet van Antwerpen Louis Kiebooms (auteur van De Marsch tegen den Dood, 1945), Nederlands Oudminister Thimoteus Verschuur, Pater Henri Van Oostaijen en de doodzieke Arthur Van der Poorten; bij Van Meel de jeugdvrienden Felix (Fille Verbeek), Frans (Alfons Saelens) en Lucien (Louis Laurent). Die vanzelfsprekende solidariteit zal vele levens redden.
Opvallend is dat Van Meel ondanks harde kritiek milder of ten minste genuanceerder denkt over de Russen dan Peeters voor wie elke Rus een goddeloze bolsjeviek blijft. Het maakt het grootste deel uit van Cornelis’ boek, de “avonturen” tussen het verzet en een apart sluitstuk waarin hij nauwkeurig onderzoekt naar wie verantwoordelijk is voor wat de jongen overkomt (De Schuldvraag). Hij besluit dat niet Van Meel maar partisanen twee bomaanslagen pleegden op het huis van oorlogsburgemeester Gabriël Wuyts, die maar wat graag de nazi’s informeerde over wie verplichte arbeid in Duitsland trachtte te ontlopen.
Van Meel is redelijk kort over de Dodenmars zelf, waar Peeters een veel langere overlevingstocht moest doormaken in ijzige omstandigheden door het Belower Woud. (Een soortgelijk verslag bracht, ook in 1945, de hoofdredacteur van de Grenz Echo, Henri Michel, Hungermarsch in die Freiheit). Maar het afgrijzen waarmee ze toekeken in de Russische bezettingszone aan de frontlijn werd een test voor het behoud van hun waardigheid en ethiek. Als rode draad zingt Van Meel de lof van de dappere, Duitse vrouwen. “Behoudens die enkele uitzonderingen (…) vond ik dat vrouwen in tijden van oorlog een betreurenswaardig bestaan lijden”. Hij begrijpt vrouwen die zich aanbieden om hun baby te redden, of hun drang naar enige geborgenheid als ze zich in zijn bed wringen, of als hij lesbische vrouwen beloert, of als ze flirterig zijn om mee te kunnen naar de Amerikaanse sector, of als ze dood nog door een lijkenschenner worden geneukt. Hij stelt bij zichzelf sympathie vast voor een hoofse, belezen dame, van wie hij een mes krijgt dat onmiddellijk dienst toe om Italiaanse landlopers te verhinderen haar te misbruiken.
De Russen daarentegen dwingen hem om mee te doen, ze worden woest als ze teveel vodka op hebben en hij tegenwerkt, uiteindelijk toegeeft en “een zwoele pikante geur (…) drong in mijn neus met het gevolg dat ik onpasselijk werd en op haar bloot lichaam kotste”. Als hij in een villa zijn eerste donsbed vindt – en een blonde vrouw die net door Russen is verkracht en een verboden pistool heeft – roept hij zijn kameraden toe “dat we haar mochten gebruiken en dat we dat ook zouden doen. (…) Toen we haar roze broekje over de benen trokken, bemerkten we dat het langs de binnenzijde helemaal bevlekt was met sperma (…) dat nu langzaam terug naar buiten sijpelde. (…) Maar niet één van ons kreeg een erectie!” Van Meel verhult zijn ontmenselijking niet, overleven gaat voor de moraal.
Daarom heet het boek ook Honger – een primitieve, gewelddadige zoektocht naar eten dwingt iemand al zijn fatsoen op te geven, als alle regels wegvallen of dictaten zijn. Het is een pijnlijke erfenis die kampmensen als weerwolven nalaten. “Voortdurende waakzaamheid, je ogen openhouden, dat is het doel van de laatste getuigenissen van oorlogsslachtoffers zoals Louis Van Meel”, besluit Bert Cornelis. Geen vergoelijking, ook niet van jezelf. Maar alertheid voor ontsporingen, zoals we nu zien in Rusland en Gaza, daar gaat het om.
Lukas De Vos
Bert Cornelis, Door Duitse Puinen. Antwerpen/Utrecht, Manteau 2024, 170 blz.