Het is vandaag ook al 75 jaar geleden dat de Hongaars-Oostenrijkse operettecomponist Franz Lehar is overleden.
Mijn vader was een grote fan van hem, dus ik ben opgegroeid met zijn melodieën. Daarna, net in een periode dat ik mij tegen de smaak van mijn ouders begon af te zetten (en terecht, ik beschouw de sixties nog altijd als een periode met een ongelooflijke rijkdom aan populaire muziek, waarvan ik blij ben dat ik ze heb mogen meemaken), begon ook de goegemeente op hem neer te kijken. Dus niet enkel de liefhebbers van populaire cultuur zoals wij, maar ook de highbrows van de klassieke muziek. Toen ik dan in de jaren tachtig voor De Rode Vaan opera’s ben gaan (moeten) recenseren (en daar gelukkig tamelijk vlug ben van gaan houden, wellicht omdat de basis hiervoor in mijn prille jeugd was gelegd), kwam ik occasioneel ook nog eens een operette tegen en dat was dan bijna altijd één van Franz Lehar. Zijn werk was dan toch het beste bestand gebleken tegen de tand des tijds. Nu volg ik het allemaal zo niet meer, de populaire cultuur noch het reilen en zeilen van de opiniemakers. Ik weet het dus niet zeker, maar ik heb – helaas – de indruk dat de man weer in een dipje zit. Laat ik daar met dit stukje althans toch voor een deel trachten daar wat tegengif voor te geven…
Lehár werd geboren in Komárom, dat toen in Hongarije lag, maar tegenwoordig Komárno wordt genoemd, want het ligt nu in Slovakije. Hij was de oudste zoon van een orkestleider in het leger, die ook Franz Lehár (1838-1898) heette. Franz jr. studeerde viool en compositie aan het conservatorium van Praag maar kreeg van Antonín Dvořák te horen dat hij maar beter zijn viool kon laten liggen en zich moest toeleggen op het schrijven van muziek. In die tijd componeerde hij immers reeds marsen en walsen in de stijl van de familie Strauss. Zijn belangstelling voor het theater werd steeds groter en hij wijdde de rest van zijn leven aan de operette. Privé was Lehár nauw bevriend met Giacomo Puccini en hij liet zich sterk door diens opera’s inspireren. Das Land des Lächelns b.v. staat sterk onder invloed van Turandot. Andersom is Puccini’s flirt met de operette La Rondine geïnspireerd op Lehár. Door de vriendschap bleef er bij Lehár altijd de wens tot het componeren van een ‘echte opera’ waarmee zelfs hij dus onbewust het genre waarin hij excelleerde ondergeschikt maakte aan de opera als ‘hogere’ kunstvorm. Kukuška (ook wel Tatjana genoemd) en Garbonciás (een bewerking van Zigeunerliebe) slaagden als opera echter niet.
Lehár werd rijk van zijn componeerkunst. Hij kocht kasteel Schikaneder in Wenen en een villa in Bad Ischl (nu een Lehár-museum) waar hij ’s zomers graag componeerde. Het door hem opgerichte Lehár-fonds had tot doel niet door hun schuld in financiële problemen geraakte oudere mensen met middelen te ondersteunen. Expliciet liet hij opnemen dat het fonds niet bedoeld was om jonge musici te ondersteunen: jong talent zou er zeker komen zonder enige hulp; het moest zichzelf maar bewijzen. Lehár hoopte daarmee dilettanten op afstand te houden.
Lehár was getrouwd met een joodse vrouw maar hij kon, door voorspraak van Joseph Goebbels, in Oostenrijk blijven. Zijn vrouw werd door Adolf Hitler voorzien van het predicaat ere-Ariër. En dat terwijl de meeste andere joodse musici werden gedwongen het land uit te gaan of ze werden vermoord. Hét cliché is dat Hitlers favoriete werk Die lustige Witwe was.
Toch kende Lehar tegenwerking onder de nazi’s. Meer bepaald van Richard Strauss, toen die als hoofd van de Reichsmusikkammer werd aangesteld. Hij bande de muziek van deze laatste, zodat diens vriend Richard Tauber (*), tevens zoon van een joodse vader, in 1938 zijn toevlucht zocht in Londen. Er bestaat een filmopname van het vertrek van Tauber, waarin deze triomfantelijk in het Duits aankondigt: “Ich komme zurück!” (Het lijkt wel Arnold Schwarzenegger, alhoewel diens vader juist een fascist was.) Men kan zich dus afvragen wie deze opname heeft gemaakt, of dit clandestien gebeurde en voor wie ze was bestemd.
Na de val van Strauss werden ook de operettes opnieuw in ere hersteld. Het was natuurlijk wel een probleem dat de meeste librettisten joden waren. Daarom werden sommige teksten van operettes van Johann Strauss of Franz Lehar drastisch aangepast. Fritz Löhner, tekstdichter van “Das Land des Lächelns” (1929) en “Die Blume von Hawai” (1933), kwam om in Auschwitz. Fritz Grünbaum (“Die Dollarprinzessin” van Leo Fall) in Dachau. Geen wonder dat Emmerich Kalman, Oscar Strauss, Paul Abraham en Robert Stolz alsnog emigreerden.
Ronny De Schepper (op basis van Wikipedia)
(*) Lehar en Tauber waren zo innig met elkaar verbonden (Tauber placht te verklaren: “Ik zing geen operette, ik zing Lehar!”) dat Lehar zijn (overigens geflopte) operette “Die gelbe Jacke” aanpaste aan het feit dat Tauber door reuma haast niet meer kon bewegen. Hij veranderde het hoofdpersonage in de “onbeweeglijke” Sou-Chong en “Das Land des Lächelns” was geboren.