Konstantinos Petrou Kavafis werd op 29 april 1863 te Alexandrië, Egypte geboren, waar hij op 29 april 1933 (zijn 70ste verjaardag) ook overleed aan de gevolgen van kanker. Hij is de meest opmerkelijke Griekse dichter van de moderne tijd hoewel hij gedurende zijn leven geen enkele tekst officieel gebundeld publiceerde. Hij deelde zijn verzen op losse bladen uit, soms samengevoegd tot ‘feuilles volantes’, en liet hen ook in tijdschriften verschijnen. Verder reikte zijn ambitie niet. Pas twee jaren na zijn dood zag een eerste echte bundel van 154 gedichten het licht.
De ouders van Kavafis waren afkomstig van Konstantinopel (nu Istanboel) en behoorden tot een rijke koopmansfamilie. In Egypte maakten ze deel uit van de Griekse kolonie; de vader hield zich bezig met in- en export vooral naar Engeland. Hij overleed reeds in 1870 toen Konstantinos zeven jaar was en liet zijn echtgenote achter met een tanend bedrijf en zeven zonen. Het gezin week uit naar Engeland waar de firma filialen had zodat de dichter in spe een Engelse opvoeding kreeg: gedeeltelijk want reeds in 1877 keerden ze naar Alexandrië terug. Vijf jaren later zou moeder Harikleia gezien de onlusten in Egypte met haar kroost naar Turkije vluchten. Tenslotte, in 1885, keerde zij met Konstantinos, definitief terug naar Alexandrië. Kavafis zou daar tot zijn dood blijven wonen en werken, dit laatste in een vervelend beroep: ambtenaar bij het ministerie van openbare werken. Dit ondanks zijn studie in geschiedenis, met vooral interesse in oude beschavingen; en zijn grote belezenheid en passie voor literatuur. Een onderbetaalde job bovendien.
Korte reizen zullen hem weliswaar naar Frankrijk, Engeland en viermaal naar Athene voeren maar hij bleef honkvast. Vreemd, Lepsius Street 10, Alexandrië, daar zou hij zijn gedichten schrijven – in het Grieks. Want een Griek bleef hij, ondanks het feit dat hij oorspronkelijk de Britse nationaliteit bezat: die ruilde hij rond 1892 in voor de Griekse. En toen hij in 1902 Athene bezocht verzuchtte hij: “Ik voel me zoals een moslim zich voelt die op pelgrimage in Mekka arriveert”. Afgezien van enig journalistiek werk en kleine prozateksten her en der, schuilt het belang van Kavafis in de gedichten die hij naliet.
Zijn poëzie kan thematisch in drie categorieën onderverdeeld worden. Hoewel deze vaak in elkaar overvloeien, in elkaar grijpen. Daar is eerst, en vooral misschien, hoe kan het ook anders gezien zijn interesse voor de geschiedenis, een reeks gedichten die verwijst naar de geschiedenis. Een tweede serie – maar zo afgetekend is het uiteraard niet – is veeleer filosofisch. Onvermijdelijk vinden we bij teksten die naar historische gebeurtenissen of figuren verwijzen ook vaak wijsgerige kanttekeningen. Bovendien belicht Kavafis met wat hij verhaalt ook de mensen, inzonderheid de volkeren zoals hij hen ziet.
Het is mogelijk binnen zijn oeuvre zelfs min of meer een tijdslijn aan te duiden, al zal hij daar schrijvend allicht niet naar gestreefd hebben en is er evenmin enige chronologie terug te vinden in het ontstaan van deze teksten. Geen opzet dus. Het start met Alexander de Grote (356 – 323 voor X) die in zijn panhelleense veldtocht Darius, de Perzen versloeg. Dit o.m. in een gevecht in 200. Vandaar de titel van het gedicht ‘In 200 voor Chr.’ dat herinnert aan diverse veldslagen, de roem van deze roemrijke zoon van Philippos zingt en tot slot de triomf van het Griekse volk: “Wij: de Alexandrijnen, de Antiochiërs, de Seleukiërs en de talrijke andere Grieken uit Egypte en Syrië, en die in Medië en zovele anderen. Met onze uitgestrekte rijken, met onze uiteenlopende maatregelen voor doordachte assimilatie. En de Algemene Griekse Taal brachten we tot in Baktrië, tot de Indiërs”. Hier verwoordt hij zijn twee grote liefdes: Griekenland (en meteen de Griekse taal) en Alexander, zijn idool, die als een rode draad in zijn werk opduikt. Over een derde liefde later…
Tegenover de Grieken stelt hij de Romeinen, hun militaristische opmars bleek tenslotte niet te stuiten. Waar de Grieken zich als een volk met een cultuur profileerden, die deze ook wilden uitdragen, beschouwt de dichter hen als minderwaardig. Veroveren betekent voor hen buit maken, grond en goederen in beslag nemen: “…ziet hij met grote droefenis dat men de schepen met de buit uit de Peloponnesos lost. Geplunderde Griekse goederen, de buit uit Korinthe. O vandaag is het niet geoorloofd dat de Italische jongeman enig verlangen naar plezier heeft”. Die ‘Italische jongeman’ is een in Italië in een Griekse kolonie wonende Griekse knaap, Kinos, zoon van Menedoros – geen historische figuren; Kavafis hanteert zowel historische personen en feiten, als gefingeerde personages.
Het is ook een wreed, niets ontziend volk. Zo schetst hij keizer Nero in ”De schreden’, gelukzalig slapend, “in de bloei van zijn lichaamskracht en in de mooie overvloed van jeugd”, maar “de kleine goden van het huis sidderen (..) want ze hoorden een onheilspellende kreet, ze hoorden een de dood aankondigend geschreeuw op de trap en metalen schreden, die de treden doen dreunen. Buiten zinnen trekken de beklagenswaardige laren zich nu terug in het diepst van het lararium, elkaar verdringend en vertrappend, de ene kleine god valt over de andere heen want ze beseften wat dat voor geschreeuw was, zij herkenden dadelijk de schreden van de Furiën.” Moord en plundering, veel fraais ontdekt hij niet in het Romeinse Rijk.
Gevaarlijker voor de Griekse goden bleken evenwel de christenen. Zoals ook hijzelf zich liet begeesteren door uiterlijkheden en rituelen. Hij verwoordde het in ‘In de kerk’. “Ik houd van de kerk – haar serafijnen, haar zilveren gerei, haar kandelaars, haar lichten, haar ikonen, haar kansel.” Hij somt nog verder op, “geuren van wierook, liturgische stemmen, koorzang, gewijde ritme…” om te besluiten “gaan mijn gedachten naar de grote glorie van ons volk, naar onze roemrijke Byzantijnse tijd.” Hij verhaalt de gebeurtenissen ‘In de omgeving van Antiochië’: “Wij waren verbijsterd toen wij de nieuwe daden van Julianos vernamen”. Wat waren die dan wel: hij wou het graf van de martelaar Babylas in Daphni laten verwijderen vermits dat gelegen was nabij de (vroegere) tempel van Apollo. Deze laatste zou geen orakelspreuk meer willen geven, zijn “heiligdom moet gezuiverd worden”. En zo geschiedde, “we brachten het heilige overschot over naar elders en het heiligdom is inderdaad mooi vooruitgegaan”. Helaas, enkele dagen later, op 22 november 362 ging de tempel mét het beeld van de godheid in de vlammen op – vermoedelijk aangestoken door de christenen. Opmerkelijk hoe Kavafis dergelijke feiten verhaalt – wat hij heel vaak doet – vanuit het standpunt van een betrokkene, ooggetuige of in ieder geval iemand die op dat ogenblik leefde en het als een actueel gebeuren kan overbrengen.
Hoewel hij bijna zijn ganse leven in Egypte woonde had Kavafis weinig voeling met de Aziaten. Dat blijkt uit terloopse opmerkingen in zijn teksten over Meden, Perzen, Arabieren, Turken en zelfs over de Egyptenaren zelf: hij rept niet over hun cultuur of beschaving. Ondanks zijn verblijf daar sprak hij geen Arabisch maar bleven zijn contacten hoofdzakelijk beperkt tot de daar bestaande Griekse kolonie. Vermeldt hij ‘de barbaren’ toch dan is de toon meestal ongunstig.
Dat lot is ook de Britten beschoren. Het zijn genadeloze moordenaars zoals hij beschrijft in ’27 juni 1906, 2 N.M.’ dat verhaalt over het incident die dag te Denshawi (Nijldelta) waar Engelse soldaten zich amuseerden door op de duiven van de dorpelingen te schieten. Het kwam tot incidenten, een officier zou gedood zijn (in werkelijkheid overleed hij aan een zonnesteek) en als vergelding werden vier mensen ter dood veroordeeld; onder hen de jongen van zeventien die in dit gedicht door zijn moeder beweend wordt: “nu eens krijste ze, huilde ze als een wolf, een wild dier, dan weer jammerde de martelares uitgeput ‘Zeventien jaar maar heb je voor mij geleefd, mijn kind'”. Moordenaars en dieven: hij verwijst naar alle kunstschatten die ze geroofd hebben uit Griekenland, Rome, Egypte…
De Joden vinden dan weer genade in zijn ogen – op voorwaarde dat ze ‘vergriekst’ zijn. Dat blijkt o.m. uit ‘Van de Hebreeën (50 na Chr.)’ dat verwijst naar een periode van Jodenvervolging na Caligula die beelden van zichzelf in synagogen liet plaatsen en onder Claudius die beperkende maatregelen oplegde aan de Joden. In dit gedicht heeft hij het over Ianthes, zoon van Antonios “uit een familie, bevriend met de synagoge (…) Zeer vurig zijn verklaring: ‘dat ik altijd zou willen zijn van de Hebreeën, van de geheiligde Hebreeën -‘ Toch was hij helemaal niet zo iemand. Het Hedonisme en de Kunst van Alexandrië hadden in hem een toegewijde zoon.” Joods jawel, maar ook Grieks en in staat tot het meest pure genot! Nog explicieter verwoordt hij het in het gedicht over koning Alexandros Jannaios (uit het geslacht der Makkabeeën, overleden in 76 voor Christus) en zijn echtgenote koningin Alexandra: “Goede Joden, zuivere Joden, gelovige Joden – boven alles. Maar, zoals de omstandigheden vergen, ook de Griekse taal machtig en met Griekse en vergriekste monarchen betrekkingen onderhoudend – maar als gelijken wel te verstaan.” Het gedicht is ook wat uitzonderlijk omdat het handelt over een heteroseksueel koppel – dat komt in het werk van Kavafis niet bepaald frequent aan bod.
Zoveel gedichten over het verleden, het verre verleden. Vluchtte hij daarheen? Nee, wel streefde hij naar een heropbouw van dit Hellas, van alle schoonheid die hij er vond, van het roemrijke, de idealen, de grootheid van Alexander. Nostalgie dus. Verlangen naar wat ooit was. En achter het verhaal schuilt steeds wel de filosofie die de dichter meegeeft. Dat kan deze zijn over het lot dat voor hem niet het noodlot betekent. Het komt niet uit de hemel aangezweefd, het zijn geen (onzichtbare) goden die het bepalen. Koningen worden aan de kant gezet, vermoord. We nemen beslissingen. Hoe luidt het in ‘Che fece… il gran rifiuto’ dat zijn titel meekreeg uit Dante’s Inferno (Che fece per vilta il gran rifiuto: wie uit lafheid de ultieme weigering deed): “Voor sommige mensen komt een dag waarop zij/het grote Ja of het grote Nee moeten zeggen./Het blijkt meteen wie het Ja in zich gereed heeft,/en na het gezegd te hebben gaat hij/verder in eer en in vertrouwen op zichzelf./Wie weigerde heeft geen berouw. Werd het hem weer gevraagd,/nogmaals zou hij nee zeggen. En toch richt dat nee/- het juiste – hem te gronde voor heel zijn leven.” Het lot, de – onze – keuze…
Maar vaak klinkt ook wanhoop door in de verzen. Triestheid. Al te dikwijls weet de dichter zich geconfronteerd met aftakeling en dood. En onvermijdelijk dwingt dit hem tot mijmeren. Tot het filosoferen, wat we deels in de historische teksten terugvonden maar dat onvermijdelijk opduikt in zijn erotische verzen.
Kavafis was homoseksueel en kwam daar, blijkbaar probleemloos, voor uit – de Griekse beginselen en antieke moraal hoog in het vaandel. Zijn poëzie handelt derhalve voor een flink deel over zijn liefde, zijn passie voor de efebe – de jongelingen van zo’n 18 à 20 jaar. Het mag vreemd klinken maar hij bleek niet de man van verliefdheden en evenmin van de grote liefde. Het enige wat hem boeide waren schoonheid en seks. Zoals de schrijver W.H.Auden het over hem noteerde: “Love, there, is rarely more than physical passion… At the same time, he refuses to pretend that his memories of moments of sensual pleasure are unhappy or spoiled by feelings of guilt”. Wat te zeggen over ‘De spiegel in het portaal’ waar een mooie jongeling zichzelf in bekijkt, “De oude spiegel echter, die zoveel gezien had in zijn jarenlange bestaan, duizenden dingen en gezichten, de oude spiegel echter was nu verheugd en trots omdat hij enkele minuten de ongerepte schoonheid in zich had opgenomen”. Die schoonheid, dat perfecte, dat bekoort de schrijver. Hij vindt het bij de jeugd, kijkt toe, ziet ‘Twee jongemannen, 23 en 24 jaar oud’, de ene wachtend in het café – zijn vriend arriveert: “En vol vreugde en drift, gevoel en schoonheid gingen ze – niet naar de woningen van hun nette families (waar men hen, overigens, niet meer toeliet); maar naar een hun bekend, zeer bijzonder huis van ontucht gingen ze en verzochten om een slaapkamer, dure dranken, en ze dronken weer. En toen de dure dranken op waren en het al tegen vier uur liep, gaven zij zich gelukzalig aan de liefde over.” Schoonheid en wellust, volupté… zoals dat blijkt in het ‘Portret van een drieëntwintigjarige jongeman’. De schilder is tevreden: “De wellustige sfeer is precies zoals hij die bedoeld heeft toen hij de ogen schilderde, toen hij de lippen schilderde… Zijn mond, zijn lippen bestemd voor de bevrediging van verfijnde wellust.”
Geen eros zonder thanatos. We treffen bij Kavafis meerdere grafschriften aan, (pseudo)historische en actuele die verwijzen naar heimwee naar teloorgegane schoonheid. ‘De uitvaart van Sarpedon’ is semi-geschiedkundig in die zin dat het mythologische verwijzingen bevat, de dode is een zoon van Zeus… Niet zo in ‘Het graf van Jasis’, een fictieve figuur die zelf op zijn tombe verhaalt “heeft losbandigheid mij te gronde gericht, gedood (…) Je kent de drift van ons leven: welke koorts het heeft, welk opperst genot”. Ook onbestaand, Eurion, een Alexandrijnse jongen, 25 jaar, leerling in de filosofie en de rhetorika, bestudeerde de heilige geschriften, schreef een geschiedenis over de provincie Arsinoïtes… “die zal tenminste blijven, maar wij verloren het meest waardevolle – zijn gestalte, die net een verschijning van Apollo was.” Natuurlijk overdrijft Kavafis hier wel enigszins wanneer hij de intellectuele capaciteiten op een weegschaal plaatst tegenover de uiterlijke schoonheid. Enige ironie kan hem trouwens in meerdere gedichten niet ontzegd worden. Niet zo in ‘Graf van Lanis’ waar hij verhaalt hoe betrokkene zou geschilderd worden en de kunstenaar hem wou afbeelden als de mooie god Hyakinthos op wie Apollo verliefd was en die uit jaloezie door Zephyros vermoord werd. Maar Lanis weigert “zich vastberaden verzettend zei hij dat hij hem in geen geval als Hyakinthos moest uitbeelden, noch als iemand anders, maar als Lanis, zoon van Rametichos, Alexandrijn”. De dichter opteert duidelijk voor de realiteit boven de schijn.
De stad waar hij woonde bood Kavafis, de ambtenaar om den brode, wat hij verlangde: schoonheid en de gelegenheid zijn wellust bot te vieren. In ‘Gevaarlijk’ heet het “Mijn lichaam zal ik geven aan de lusten, aan de genietingen waarvan ik heb gedroomd, aan de stoutmoedigste erotische verlangens, aan de wellustige driften van mijn bloed, zonder enige vrees”. Hoe en waar b.v. vond hij zijn liefjes van enkele uren? Hij verhaalt in een gedicht: “Bij een verlichte etalage van een tabakswinkel stonden ze, tussen vele anderen. Toevallig troffen hun blikken elkaar, en beschroomd, aarzelend drukten die het verboden verlangen van hun lichaam uit. (…) Pas in het gesloten rijtuig… het zinnelijke naderen van de lichamen; de handen in elkaar, de lippen op elkaar”. Waar belanden ze tenslotte, dat vertelt hij in ‘Een nacht’: “De kamer was armoedig en banaal, verborgen boven de verdachte herberg. (…) En daar, op het armzalige, povere bed had ik het lichaam van de liefde, had ik de lippen van de roes, rood en wellustig…”. Zo’n hotelletjes waar hij jonge knapen meenam voor enkele uren vluchtig genot waren te vinden in de rue Mosquée Attarine, een buurt van jongensprostitutie. Kavafis hield van dergelijke liefde: “Ik heb me niet gebonden. Ik heb me volkomen los gemaakt en ben gegaan. Naar genietingen die half werkelijk, half voortbrengselen van mijn geest waren. Ik ben de verlichte nacht ingegaan. En ik heb van krachtige wijnen gedronken, zoals zij die moedig zijn in de wellust, die drinken” dichtte hij in 1905. Als hij 50 is spreekt hij ook over deze herinnering in ‘Ver terug’: “Een huid gemaakt als van jasmijn… Die augustus … was het augustus? – ’s avonds… Slechts vaag herinner ik mij de ogen, blauw waren ze, geloof ik… O ja, blauw: een blauw van saffieren.” Maar reeds tien jaren eerder bekroop hem dat gevoel van nostalgie, “Kom vaak terug en grijp mij, geliefd gevoel kom terug en grijp mij – wanneer de herinnering in het lichaam ontwaakt en oud verlangen opnieuw door het bloed stroomt; wanneer de lippen en de huid zich herinneren, het voor de handen is als raakten ze weer aan.”
Een ‘losbandig’ en soms gevaarlijk leven moet het toch wel geweest zijn, daar in de achterbuurten van Alexandrië. Maar wellicht gaf hij hieraan de voorkeur boven zelfbevrediging dat blijkbaar een probleem was voor hem; toen werd dat ook nog als bedreigend voor de gezondheid gezien en hij worstelde ermee blijkens persoonlijke documenten en volgend gedicht: “Hij zweert telkens weer een beter leven te beginnen. Maar als de nacht komt met haar eigen raadgevers, met haar compromissen, met haar beloftes, maar als de nacht komt met haar eigen macht over het lichaam dat verlangt en zoekt, dan keert hij naar hetzelfde verderfelijke genot terug, verloren.” Hoe machtig de lokroep van het lijf is verwoordt Kavafis heel mooi in een gedicht waar hij lectuur en hang naar kennis uitspeelt tegen wellust. “Hij was gekomen om te lezen. Twee, drie boeken liggen open: geschiedschrijvers en dichters. Maar hij was nauwelijks tien minuten aan het lezen of hij liet ze liggen. Op de canapé sluimert hij. Hij leeft volkomen voor boeken – maar hij is drieëntwintig jaar, en heel mooi; deze middag drong de liefde zijn volmaakte lichaam, zijn lippen binnen. In zijn lichaam dat louter schoonheid is drong de erotische koorts binnen; zonder belachelijke schaamte over de aard van het genieten…”.
Van een heel andere orde is het gedicht ‘Morgenzee’ waaruit blijkt dat Kavafis niet wars is van enige ironie; wat reeds bleek uit andere teksten, als hij een loopje neemt met historische figuren. “Laat ik hier gaan staan. En laat ik ook even/de natuur aanschouwen. Het vonkende azuur/van morgenzee en wolkeloze hemel, de gele kust:/alles overgoten door een groot, mooi licht./Laat ik hier gaan staan. En me wijsmaken dat ik dit zie/(ik zag het werkelijk het eerste moment toen ik bleef staan)/en niet ook hier mijn fantasieën,/mijn herinneringen, de gestalten van de wellust.” Meteen toont hij ons hoe gering zijn belangstelling was voor natuur en landschap, hij was een stadsmens. Natuurpoëzie zullen we bij hem niet aantreffen.
Historische onderwerpen, homo-erotiek en wellust, decadente schoonheid. Dit alles zo erudiet geserveerd met een poëzie die qua stijl overhelt naar een geritmeerd proza. Wie slechts één gedicht wil lezen van deze schrijver, hem is aanbevolen ‘Ithaka’ waar hij suggereert: “Als je de tocht aanvaardt naar Ithaka, wens dat de weg dan lang mag zijn, vol avonturen, vol ervaringen.” Niet de thuiskomst van Odysseus was van belang maar de reis… Hebben we deze man, Konstantinos Kavafis, leren kennen uit zijn gedichten? Wat zegt hij in ‘Verborgenheden’: Laat niemand uit wat ik deed en zei proberen af te leiden wie ik was. Er was een belemmering, die vervormde de daden en de wijze van mijn leven. Er was een belemmering, die weerhield mij vele keren als ik wou gaan spreken. Mijn meest onopgemerkte daden, en mijn meest verhulde geschriften – daaruit alleen zal men mij begrijpen.
Ironiserend noteerde hij in 1929 (in zijn Anekdota): “Cavafy selon mon avis est un poète ultra-moderne, un poète des générations futures. Les rares poètes comme Cavafy tiendront alors une place prépondrérante dans un monde qui pensera beaucoup plus qu’aujourd’hui. Sur ces données, je maintiens que son oeuvre ne restera pas simplement enfermée dans les bibliothèques comme document historique du développement littéraire grec.” Die wens ging in vervulling…
Johan de Belie
(De vertalingen die gebruikt werden zijn van Hans Warren en Mario Molegraaf, ‘K.P.Kavafis Gedichten’, Bert Bakker, Amsterdam, 1986)