Enkele jaren geleden schreef Tom Lanoye (links op de foto) met “Sprakeloos” een roman over zijn moeder. Die was o.m. actief in het amateurtoneelgezelschap, waarvan de vader van Johan de Belie (rechts op de foto) secretaris was. Rond diezelfde tijd schreef ook Johan de Belie een lange novelle over zijn moeder (“Het Moederdier”), die hij nu hierbij in exclusiviteit laat verschijnen.

1

“Bent u de zoon?” vroeg de ambulancier. Ik kreeg er alleen een amechtig ja uit. Hij boog zich over naar mijn moeder die zich op de brancard in de gang, deels zelfs op het voetpad, bevond: “Uw zoon is hier madammeke.” En tot mij: “Zij wou niet mee tot u hier was, voor ons is dat niet gemakkelijk. Mogen we nu vertrekken?” Dit laatste opnieuw tamelijk dwingend tot haar. Mijn moeder knikte. Zij keek me aan toen ze haar voorbij reden richting ziekenwagen. “Ge moet u niet ongerust maken, ’t is niets” fluisterde zij. Ik kon niets zeggen. Geschrokken. En nahijgend. Ik had de namiddag doorgebracht in de zonnige snikhete tuin bij een vriend, net als ik zestien, en zijn een jaar jongere zus. Toen ik de hoek van onze straat omsloeg had ik in de verte de ambulance gezien, de flikkerlichten. Eerst nog weifelend of hij voor onze huisdeur stond had ik toch al dadelijk mijn vaart versneld tot een eindspurt.
Mijn vader werkte tijdens de zomermaanden aan de kust. Het bleek dat hij al telefonisch op de hoogte gebracht was. Hij zou zo snel mogelijk als de treinverbindingen toelieten arriveren. Moest ik mij tot dan verantwoordelijk voelen? De fiets op naar het ziekenhuis? Ja dus.

Zo’n vijfendertig jaar later. Ik sta in het bejaardenhuis aan het voeteneind van het bed neerkijkend op het stervend lichaam van Haar, het Moederdier. Toen verbleef ik reeds meerdere weken op vrijwillige – zelfgedwongen – basis in een psychiatrische kliniek. Het was niet de eerste keer. Een telefoontje had me verwittigd dat het einde plots heel nabij was en een vriendin zou me met de auto ophalen. Hoe ik dit ook trachtte af te wimpelen… een treinreis ware me liever geweest. Er waren geen emoties te delen, zelfs geen emoties te veinzen gedurende een halfuur durende autorit. Onder de deken was het lichaam een schim, het vogelkopje piepte er met gesloten ogen bovenuit. Die zich tot mijn afgrijzen openden toen de verpleegster mijn aanwezigheid aankondigde. Behalve een piepend geluid liet zich niets horen maar Haar mondhoeken plooiden zich tot een bijna wellustige grimas. Ik slaagde er niet in een woord van medeleven, welk woord dan ook over de lippen te krijgen. Welke gevoelens moest ik in deze bijna-dodenkamer hebben? De inmiddels diepgewortelde haat die zich in de loop van de decennia had vastgezet. De afkeer die ik had van wat het Moedersymbool aan mijn voeten vertegenwoordigde. Ik stond aan het voeteneind van de stervende en rammelde de ketenen die ons verbonden. En herademde toen Zij later wegzonk in een comateuze slaap. Nee ik bleef niet waken, van een psychiatrisch patiënt wordt dat ook niet verwacht. Zonder een blik nam ik definitief afscheid van Haar, de Moedergodin. Het Moederbeest dat mijn jeugd en mijn ganse brein opgevreten had.

2

Mogelijk was ik voorbestemd toen ik als een worm na meerdere miskramen en pas negen jaren na mijn broer uit het lichaam van Haar vol bloed en slijm, nauwelijks ademend tevoorschijn gleed. Overenthousiast begroet. Natuurlijk. Overenthousiast gekoesterd. Om nooit meer los te laten. Moet Zij zich dat toen al voorgenomen hebben? In die eerste seconden? Voorbestemd… Een hulpeloze zielige worm wiens gastronomisch stelsel zo’n ramp was dat zijn vader ieder nachteinde van die ijzige winter van ’48 door de ganse stad moest fietsen om ‘speciale melk’ zoals het omschreven werd, te gaan halen. Een schreeuwerd ook die reeds gedurende zijn twee eerste levensjaren duidelijk maakte dat hij later veel meer van de nacht dan van de dag zou houden. Zodat zijn bedje vierentwintig maanden naast Haar stond waar Zij in halfslaap hem voortdurend suste met een fopspeen die eerst in de honigpot werd geduwd. De speen belandde op de tast tenslotte in mijn mond, de meest voor de hand liggende en gezien het brullen ook grootste opening. ’s Ochtends tilde Zij mij uit bed, het ganse gelaat en haar vol kleverig goedje. Haar voortdurend onderbroken slaap en wallen onder de ogen, Haar onvoorwaardelijke liefde kleefde tussen ons. Toch vertrouwde Zij mij overdag toe aan meiden; Zij stond mij af! Omwille van het financiële, net als mijn vader had Zij een ambtenarenjob. Van die jongedames belast met poetsen en vooral kinderoppas herinner ik me uiteraard niets, er moeten er meerdere geweest zijn. De ene verzorgde mij niet goed, een andere rollebolde met haar vriendje in het ouderlijk bed, een derde werd betrapt op stelen. Ik weet alleen nog dat ene voorval toen een onschuldig grapje met een rammenas me een levenslange spinnenfobie bezorgde.

Enkele jaren moet ik doorgebracht hebben in de huiselijke meidencocon als Moedersurrogaat. Tot ik plots werd afgestoten. Al was de afstand tussen de werklocatie en de kleuterschool waar men mij onverhoeds dropte slechts de oversteek van een straat. Maar de draad die tussen de plaatsen gesponnen was leek mij zo ragfijn, te broos voor mijn geest die zich nog met de kleverige substantie van de Melihonig geklonken wist aan de Moeder, aan Haar die ik stamelend Moeke had leren benoemen. Verraad. Het was een eerste verraad aan het kind. Het werd geconfronteerd met een wereld waarin het niet thuishoorde, waarin het zich niet – geen enkele dag van al die jaren – zou thuis voelen. Te vreemd waren de anderen om het kind heen, te vijandig de gezichten, te onbekend de sociale kontakten, te groot – veel te groot – de ruimten waarin het zich diende te bewegen. Panische angsten, diepe tristesse, wanhopige verlatenheid. En later resten er enkele beelden, gevoelens, geuren, klanken. Het woeste tieren op het speelplein gedurende het voetballen waaraan het kind, aangespoord door de surveillerende non, met afkeer deelnam. Of in de winterochtenden wanneer het kind van de fiets getild eerst het werkbureau van de Moeder werd binnengebracht en waar zijn verkilde handjes werden verwarmd tussen de grote handen van collega “ik ben mijnheer chauffage” – mijnheer chauffage, symbool van een heel andere wereld, vijandig, een wereld die het kind losrukte, een wereld die het nooit meer geluk en geborgenheid en rust zou verzekeren. Of de geur en smaak van warme melk die het kind werd voorgeschoteld toen het als enige nog onder toezicht van de weliswaar moederkloekige zusterconciërge op het einde van Haar werkdag wachtte.

Is met mogelijk dat de kleuterjaren als een zwarte schaduw over een gans leven blijven hangen? Dat ze een gevecht zullen aangaan tussen verlatingsangst, extreme moederbinding enerzijds en de jarenlange strijd zich los te maken, de ketenen af te werpen anderzijds? Dat de draad gesponnen tussen een kleuterschooltje en een kleurloos gebouw vol ambtenaren het symbool zou blijven van de relatie tussen kind en Moederdier decennialang? Misschien was het enkel een voorteken. Van het achterplaatsje bij het ouderhuis waar de torenhoge schuttingen alleen de verwarde geluiden van de buren toelieten, het kleine plaatsje waar dagen in alle geborgenheid doorgebracht werden, stond ik plots in die onoverzichtelijke ruimte van een speelplaats, onbegrensd. Waar een ontelbaar aantal vreemde gezichten me leek aan te staren, waar al die vijandige gestalten om me heen dwarrelden. Waar lichamen op me afstormden, zich weer verwijderden. Waar de figuur van een volwassene, van iemand die zo groot was als de mensen die mij tot nu omringden, me bij de hand nam. En me meesleepte naar zo’n groepje dat me vreemdogend aanstaarde en trachtte me bij het onbegrijpelijke spel te betrekken. Waarna ik zo vlug ik kon weer naar de verste hoek wegvluchtte, beseffend dat er geen schuilplaats was in deze onmetelijkheid. Dat ik overgeleverd was aan de vijandige eenzaamheid. De draad die de straat overspande was onbereikbaar, en zou te broos geweest zijn. Breekbaar. Zo werd het gemis, breekbaar en broos, en als een schaduw die de ganse lucht verduisterde. En werd ik een eerste keer geconfronteerd met iets als dat zich buiten mij afspeelde, een andere wereld. Natuurlijk waren er vreemde gestalten en gezichten en geuren geweest die mijn huis binnendrongen. Natuurlijk was ik mee op stap genomen huizenrijen langs, in al dan niet dagelijks bezochte winkels, in het overweldigende van een kerk. Maar dat alles was zich blijven afspelen binnen die ene cirkel waaruit ik niet hoefde, niet kon, niet mocht ontsnappen. Een cirkel die zich ondanks alles wat dag na dag met mij gebeurde niet concentrisch wist uit te breiden. Maar perfect gesloten gebleven rondom mijn eenzelvige ik. Het veilige schutsel van het ouderlijk bed dat twee jaren lang hoog naast mij oprees en waaruit de moederhand neerdaalde was dezelfde schutting van het plaatsje achter het huis waar ik mij gekoesterd wist. Toen werd ik lamgeslagen. Bedreigd. Een ganse wereld stormde op mij af. Gezichten, gedaanten, vreeswekkend en afschuwelijk. Hier herken ik mijn fascinatie voor de wereld van het grillige, van het afschuwelijke ook. De maskers van James Ensor en de spoken van Jeroen Bosch waren echter een milde vorm van het spookachtige dat mij op de speelplaats van de kleuterschool omringde, de wereld van Félicien Rops was normaler, minder bedreigend of sarcastisch noch bespottend. Urenlang werd ik in een klasje opgesloten met ook weer vreemde gezichten die ik langzamerhand leerde te onderscheiden, te benoemen zelfs. Maar daarom niet minder te vrezen. Te haten ook? Nee tot haat was ik allicht niet in staat, tot geen enkele vorm van agressie. Behalve tegenover Haar, de oorzaak van die andere gevoelens, de alfa en omega van mijn emoties, karakter, frustraties, neurosen. Zoals het zou blijven. Vrees, angst, een diepgeworteld gevoel van eenzaamheid, dat alles ja.

Het eerste verlies van de moederband. Maar betekende dit misschien ook niet toen het begin van het afstoten van het Moederdier. Het begin van de definitieve verwijdering.

3

Enkele jaren later moet de draad nee niet bepaald brozer of breekbaarder geworden zijn maar wel rekbaarder. Had het mogelijk te maken met de tijd, de leeftijd dus… Misschien speelde toch vooral in mijn hoofd de ruimtelijkheid een rol. Ik werd naar een andere school getransporteerd. Bij de kleuterschool hoorde nu eenmaal geen lagere afdeling zodat ik naar een verder afgelegen stadsdeel moest. Verder van de huiscocon, en veel verder van de uren die het Moederdier werkend doorbracht. Indien de draad ons nog wou blijven verbinden al deze uren diende hij dus wel heel rekbaar te worden, zich tussen de straten te slingeren, over de daken. Vreemd genoeg blijkt dit in mijn herinnering een minder groot probleem te zijn geweest.

De eerste kennismaking met de nieuwe school was een majestueus gebeuren. Tussen vader en Moeder, wellicht kneep ik hun handen fijn?, betrad ik enkele arduinen trappen richting de smeedijzeren vleugelpoort waarvan mijn verwekker een helft krachtig openduwde. Een reusachtige hall opende zich. Marmeren vloer, de muren tot mijn hoogte eveneens van marmer, daarboven wat ik later als mozaïeken zou leren herkennen, enkele levenshoge beelden, en voor ons een monumentale trap in zwart marmer. Hoe zou ik minder geïmponeerd kunnen zijn. Werd dit de volgende zes jaren mijn dagelijkse entrée? Zo’n beetje als de sprookjesfiguren uit de verhalen die mij bijna dagelijks werden voorgelezen, koningen, prinsessen, ridders, kastelen. Wie kon je van zo’n trap verwachten te zien afdalen, arm in arm. Toen mijn vader de deur openduwde had een luide bel gescheld. Dat moet iemand gealarmeerd hebben: een magere figuur in een zwart kleed dat tot de grond reikte kwam met vlugge passen de trap afgesneld, ik herinner mij dat zijn tempo en houding me ontgoochelden omdat ze zo contradictorisch waren aan de omgeving en mijn dromen. Ik was dadelijk vooringenomen. Na een zoetgevooisde verwelkoming werden we de trap opgeleid en een kamertje binnen. Boven mijn hoofd heen werden vragen gesteld. De man, een broeder wiens naam ik niet had begrepen, noteerde een en ander. Ik zat weggedoken op een stoel met pluchen kussen, mijn neus reikte net tot de rand van de tafel waarop een kleed met franjes lag. Plots stonden mijn ouders recht, het was Moeder die het bundeltje papieren in ontvangst nam. Ik kreeg als laatste een te harde handdruk. Nee deze man zou mij nooit sympathiek zijn. Hij opende de deur maar ik herinner mij als laatste dat hij ons niet vergezelde naar beneden. Was mijn indruk toen correct dat mijn ouders zich mede hierdoor een beetje verweesd voelden? Of ook door het feit dat ze op dat ogenblik afscheid namen van mijn kleuterjaren, mij moesten afstaan aan een andere school, een andere wereld, dat ik een ander pad insloeg?

Wat een ontgoocheling, teleurstelling of hoofdzakelijk een bevreemding die eerste schooldag: het was niet de grote smeedijzeren poort die mij verwelkomde, ik zou niet via de marmeren trap een nieuw leven binnenschrijden. Het waren ordinaire pasjes die ik zette langs een ietwat verweerd poortje, weliswaar met een nieuwe boekentas aan de hand, om zo een grote stenen woestenij te betreden omringd door enkele verdiepingen hoge muren waarin de ramen me onheilspellend aanstaarden. Die eerste ochtend werd ik op die drempel afgestoten door beide, de vader en het Moederdier. En overgeleverd in de handen van iemand die ik met Meester moest aanspreken. Her en der tussen het gewemel van kinderen, klein als ik of heel wat groter, liep een figuur in zo’n lang zwart kleed dat mij minder ontzag dan wel afkeer inboezemde. De meester die mij onder zijn hoede nam droeg gelukkig vertrouwder kleding, een grijze ‘stofjas’ zoals vader thuis droeg om klusjes op te knappen en waaronder ik een gewoon kostuum kon vermoeden. Opgesteld in een rij zoals in de vorige school, maar de gang was breder, leek ook zoveel duisterder, en dan was er het klaslokaal. Immens was het, met hoge ramen en toch bleef het donker en vol geheimnissen. Een zwart bord domineerde mijn uitzicht toen ik aan de mij toegewezen bank had plaatsgenomen. Een schuwe blik links en rechts, ik wist mij minder bedreigd door de gezichten. Alleen vervreemd, afstandelijk. Geen terreur van bovenaf maar eenzaamheid middenin. En mijn ogen dwaalden over alle vreemde voorwerpen die ik meestal nog niet herkende. Een landkaart, een globe, een opgezette wezel, het geraamte van een vogel. Uit de verte kwam echoënd de stem van de meester. Over welkom, en wat we zouden doen dit jaar. Planten, dieren, ons land, tellen, en schrijven. Om welke reden hij het ook als laatste noemde het boezemde mij een beetje vertrouwen in: leren schrijven… Wie weet was dit voor hem ook belangrijkst en werd hij er net als ik door gefascineerd wanneer een volwassene, meestal mijn Moeder, letters tekende op een wit blad en er blijkbaar zo een betekenis aan gaf. Vreemd hoe jongens vaak tot de orde geroepen werden omdat ze wegdroomden, en dat dromen geschiedde hoofdzakelijk via de hoge ramen richting buitenwereld naar de blauwe lucht, de wolken, de druppels die van het glas gleden of later de jacht van de sneeuwvlokken. Ook ik droomde maar nooit waren de ramen mijn bondgenoot. Ik bleef in de beslotenheid van het klaslokaal. In wat zich in mijn hoofd en herinneringen afspeelde. Soms gedragen door de stem van de meester. Of voortbordurend op het ritme en tempo van zijn adem zoals de cadans der woorden aangaf. Volgde ik gedurende die dromen niet dikwijls de fatale draad die mij nog steeds verbond met thuis, met de Moeder. Die mij zou blijven verbinden… Was hij dunner, brozer, hij was gewoon rekbaar. Na enkele weken zelfs meer omdat ik niet meer tot de schooldeur gebracht werd maar Zij mij achterliet op een straathoek waarvandaan de tocht naar school veilig kon gebeuren. Zodat ik zelfs enkele straten in volstrekte eenzaamheid, zonder Haar, doorkruiste. Zonder Haar tegen gevels aankeek, op voetpaden volwassenen kruiste. En met een ruk de rekbare draad, zonder dat Zij toekeek, de schoolpoort binnentrok.

In die periode was het ook dat wij verhuisden. Voor mijn ouders een grote stap allicht naar een ruime, moderne eigen woning. Voor mij de stap naar de intimiteit van een roze geschilderde kinderkamer met uitzicht op een geplaveid achterdeel dat werd begrensd door drie monumentale stenen bogen waarvan twee onderaan met een laagje muurtje afgesloten. Via de middelste kon men de tuin in. Van mijn kamer in het eerste huis herinner ik mij niets. Maar deze… De geborgenheid die zij bood. En op de ene muur – rechts van mijn bed – had mijn broer zijn teken- en schildertalent botgevierd: Sneeuwwitje en de zeven dwergen, heel precies zoals ze bij Disney leefden. Heerlijk die avondlijke momenten voor het in slaap vallen wanneer het nog licht was en de vogels mijn vermoeidheid begeleidden en de sprookjesfiguren langzaam vervaagden in de schemer of wegzakten in de slaperigheid van mijn oogleden. Of wanneer de regen tegen het raam sloeg, de wind huilde, bliksemschichten door het gordijn joegen en de donder het glas liet trillen. Alles was even heerlijk, alles was even intiem. En hoe zalig de dagen dat ik ziek of uitziekend, koortsig warm mij koesterde in die wereld waarbuiten niets meer bestond. Het kamertje grensde aan deze van mijn ouders, de deuren waren naast elkaar. En hoewel de grotere kamer van mijn broer eveneens aan de slaapkamer van onze ouders paalde leek zij een aparte eenheid, met haar deur die je moest bereiken langs het trapgat waarbij je ook nog een hoek ommoest. Bovendien keek hij uit op de straat wat hem nog meer leek te isoleren naar mijn idee. Terwijl ik… Dichtbij de Moeder slapend kon de rekbare draad zich telkens herstellen. Ongetwijfeld was ook dat een aspect van het veiligheidsgevoel van mijn kamer, Haar nabijheid, Haar slapende adem, Haar ritme in de nacht dat samenviel met het mijne. Veel meer dan met het ritme van hem, Haar partner, Haar man, Haar echtgenoot, mijn vader en verwekker. Voelde ik dat toen zo aan? Begreep ik dat toen al? Hoewel ze tot het eind een perfect koppel zouden lijken, misschien zelfs zouden zijn. Een klassieke ruzie heb ik nooit gehoord, geen onvertogen woord, slechts zelden een lichte maar dadelijk weer gesmoorde stemverheffing. Maar hetzelfde ritme, dezelfde gevoelens? Meer en meer leefden ze hun eigen tempo in hun eigen wereld van eigen verlangens. En vooral zou het begrip Moederdier minder een symbool dan een dominante aanwezigheid voor hem worden. Tot daaruit voor Haar de onvermijdelijke frustraties ontstonden die op pijnlijke wijze dienden gecompenseerd. Pijnlijk voor hem. Pijnlijk voor mij rukkend aan de rekbare draad die zich niet liet breken. Een draad die Zij met de symptomen van Haar frustraties steeds wist te lijmen. Tot mijn levenslange schade.

Eén keer werd ik nog toegelaten tot de monumentale toegangshal van de school. Er werd zelfs een foto op groot formaat van gemaakt waarop ik troonde ernstig in de lens kijkend, een te volwassen kostuumpje aangetrokken en met een onverantwoord dik missaal met lederen band krampachtig in de hand gedrukt. Mijn plechtige communie. Twaalf jaar en toen al behoorlijk vervreemd van de buitenwereld en de klassieke genoegens. Want zo’n communie betekende bij de grote familie van mijn vader een feest voor de totale, uitgebreide bende – zo’n vijftig, zestig mensen in de feestzaal van mijn tante in een andere stad. Met volledig menu en danspartij achteraf. Verschil met een huwelijksfeest was er nauwelijks. Maar ik weigerde. Een bescheiden etentje thuis met ouders, broer, peter en meter met partners. Meer wou ik niet. En zo diende mijn vader het, met schaamrood op de wangen maar wellicht inwendig niet helemaal ontevreden om de uitgespaarde kosten, aan de ontgoochelde familie mee te delen. Mijn Moeder stond me natuurlijk dadelijk bij toen ik mijn wens kenbaar maakte. Hoe intiemer hoe liever. Had Zij mij op deze grootse feestelijke dag misschien zelfs niet liever voor zich alleen opgeëist? In ieder geval draaide Zij voortdurend om mij heen, voorkwam iedere wens, en creëerde van ons een eiland tegenover de volwassenen. We waren alleen op deze, op ‘mijn’ dag. En helaas, het was toen ook in feite mijn keuze. Niet bewust. Maar kwaadaardig, als een sluipend gif op de grens van mijn puberteit. In het album van de lagere school schuilt, naast de ordinaire nietszeggende klasfoto’s en enkele opnamen van schoolreizen, een grote foto door een beroepsfotograaf. Ik kijk hem peinzend aan, zittend in mijn bank; voor mij ligt een tekenblad en een doos Talenz verf. Ik hou te demonstratief een penseel in de rechterhand. Wat een namaak, wat een aanfluiting van de realiteit. Nooit heb ik kunnen tekenen of schilderen, ik slaagde er nooit in iets gelijkends op papier te zetten. Of iets creatief. Slechts één keer kreeg ik van de taakleraar plastische opvoedkunde in het middelbaar behalve een troostende zes, een tien vergezeld van een rode ‘proficiat’. Was het oprecht of had hij meteen door dat het kunstwerkje, want dat was het, van de hand van mijn broer was? Een landschap, artistiek, in dikke klodders verf op het papier gegooid, klaar voor een tentoonstelling. Dus kon je die leraar wel van enig sarcasme verdenken, maar hij heeft het nooit geuit en de tien bleef staan. De kleuterschool leverde mij ook enkele foto’s, zo mogelijk nog valser en hypocrieter omdat ik wel gedwongen was op die leeftijd in het imago te geloven. Ik moest geen klein acteurtje zijn, ik moest worden wiens kleed men mij ter gelegenheid van twee processies had aangetrokken. Eens Jezus in een lang wit kleed met een speelgoedlam in de armen geduwd. Een hoofdrol op kop van de stoet. De tweede keer iets bescheidener een priester, met kazuifel en vergulde kelk en wierookvat. Mijn ouders moeten wel apetrots geweest zijn. En ik ellendig onder al die belangstelling die ik niet begreep. Later ben ik wel bewust op een podium geklommen, heb ik belangstelling gezocht, me willen uiten. Cabaret, toneel. Eerst beïnvloed door mijn vader, later grotendeels door zijn entourage die me stimuleerde terwijl hij – hoewel telkens trots op prestaties – toch met bang hart de boot afhield. En Zij? Zag Zij soms dat de draad tussen Haar en de diverse personages die ik op scène zette brozer was, of onbestaand. Dat het podium te hoog was, de draad niet over het voetlicht geraakte. Zat Zij daarom niet altijd als een ijskoningin in de zaal? Een trotse ijskoningin weliswaar wanneer Zij achteraf deelde in de felicitaties. Maar met een bittere grimmige lach. En zo kwam Zij ook niet altijd meer, om die tijdelijk doorbroken draad niet te hoeven ervaren. Om mij pas thuis met gelukwensen te ontvangen, met zorg, en de draad des te steviger te herstellen.

Die eerste toneelpassen zette ik toen ik vijftien was. Maar wat had ik Haar voordien gedurende de lagere schoolperiode al niet in de kaart gespeeld. Ikzelf of enkele aspecten van mijn gezondheid. Zo liep, en lag ik uiteindelijk, met ondraaglijke hoofdpijnen. Een drietal maanden bleef de oorzaak een mysterie. Tot een tandarts via een röntgen ontdekte wat hij gemakshalve ‘een zwevende tand’ noemde die met een scherpe punt tegen de kleine hersenen aandrukte. Het monstrueuze ding dat operatief verwijderd werd bewaar ik nog steeds als kwalijke herinnering. Eén of twee jaren later stelde men bij het medisch schoolonderzoek een onrustbarende hartruis vast. Paniek. Alarm. Tot gespecialiseerde onderzoeken uitwezen dat het niet zo’n vaart liep, ik zou nauwelijks een beetje minder uithoudingsvermogen hebben, voorlopig moeten opletten met teveel trappen lopen (zodat ik op schoolreis de Leeuw van Waterloo van beneden moest bekijken in gezelschap van een leraar want een leerling kon niet alleen achtergelaten worden – ik denk niet dat één van ons beide het betreurde). En verder had ik over het algemeen een zwak gestel, mager, teer, vatbaar voor alles dat rondwaarde. Een ideaal kind om te vertroetelen, om overbezorgd om te zijn. Tot ergernis van mijn vader vermoed ik – die zich daartegen niet waagde te verweren, want wie wil hardvochtig lijken tegenover zijn kind en bovendien zou hij zich nooit echt krachtdadig durven verzetten tegen het Moederdier. Tegen Haar die hij soms bitter-schertsend de Leeuwin noemde die Haar welp beschermde. Wat een pijnlijke realiteit waaruit hij steeds meer uitgestoten werd. En zich liet uitstoten. Hij verwijderde zich van de entiteit die de twee, verbonden met een blijkbaar onbreekbare draad waarover hij gedoemd was te struikelen, vormden. Er was het milieu van het amateurtoneel waar hij secretaris werd en zijn toevlucht zocht in repetities, vergaderingen en drinkgelagen achteraf. Vaak waren de onregelmatige werkuren een welkome aanleiding om met een collega een café in te duiken. En tenslotte slaagde hij er in zich meerdere maanden per jaar te laten verplaatsen naar de kust waar de toeristische drukte hem opslorpte. De eerste jaren vergezelden Moeder en ik hem op die goedkope vakantie; goedkoop vermits de huurprijs van het appartementje gerecupereerd werd. Gedurende twee maanden verbleven we er samen. Maar Zij werd gek van het zand. Een helaas weinig overtuigend argument om deze zeeverloven af te breken. Dus diende een medische reden gezocht te worden: plots bleek Zij, de rots in de branding, nerveus te worden door het jodium van het zeewater. Niet zo’n beetje zenuwachtig, doodnerveus… Het werd Haar onmogelijk nog een dag aan zee te verblijven. In die tijd – de toeristische periode was reeds uitgebreid – werkte mijn vader bijna zes maanden aan de kust. Natuurlijk kwam hij op vrije dagen naar huis. Maar welke verplichting rustte op zijn schouders die zeldzame uren, hoe groot was de band, hoe ver reikte zijn verantwoordelijkheid nog? Ik denk dat hij mij vreemd aankeek. Met heel veel liefde maar bang om mij naar zich toe te halen en de band met de Moeder zo te beroeren, Haar te wekken, Haar te kwetsen in Haar Moederinstinct, te moeten ervaren hoe de Leeuwin met Haar klauwen op hem zou afstormen.

En Zij, hoe handig speelde Zij niet in op alles dat min of meer fout kon lopen. Een wat minder rapport bijvoorbeeld. Of Zij zorgde er voor de grote toegeeflijke te zijn, af het in ieder geval te acteren binnen de grenzen van de draad die ons bond – zo subtiel wist Zij mij alles toe te staan dat net dié grens niet overschreed. Helaas voor Haar moet ik langzaamaan onafhankelijker geleken hebben. Omdat ik me meer en meer in de buitenwereld begaf, me meer en meer met anderen omringde. Die Zij meteen trachtte in te palmen, te betrekken, te doorgronden. Als een spin die haar web spon, het web waarin ik als eerste gevangen zat en waarin Zij, liever dan mij te laten ontsnappen, Haar kleverige draden uitbreidde naar mijn beperkte vriendenkring. Helaas hoe zoetsappig Haar schijnbewegingen ook waren, hun succes bleef uiteraard beperkt. En Zij voelde het gevaar van alle kanten op Zich afkomen. Was het tijd voor andere middelen? Grotere, betere, meer efficiënte middelen. Voor een medicijn dat mogelijk veel kans op slagen had, dat vermoedelijk niet zou falen. Een lijm die mij aan Haar zou kunnen binden, telkens weer wanneer er gevaar dreigde, op de beste wijze. Zo dat het naar mijn gevoel niet van Haar uitging maar dat ik me noodzakelijkerwijze met Haar verbonden zou weten. Medelijden, schuldgevoel. De draad werd binnengehaald, het net spande zich rond mij. Ik kon best de wereld intrekken maar de lijn zou iedere keer binnengehaald kunnen worden. Zij bezat het aas en ik de dwaasheid om te bijten, keer op keer. Net als mijn vader, onschuldig slachtoffer werd hij meegesleept en beet zich eveneens tot bloedens toe vast in de vishaak die hoofdzakelijk voor mij bedoeld was. Al was zijn afhankelijkheid allicht mooi meegenomen. Twee spartelende vissen aan de lijn van het Moederdier. Spartelend? Zelfs dat niet. Wij snakten naar adem zonder ons bewust te zijn van Haar triomf. Dat Zij die triomf zo handig wist te verbergen dat was misschien Haar grootste troef. Zij liet zich niet ontmaskeren. Jarenlang niet.

4

Hoe groot was mijn eenzaamheid. Te wijten aan die fatale onontkoombare draad die me met Haar uit wie ik voortgekomen was verbonden zou laten. Zo groot herinner ik me dat tijdens een schoolreis, ik moet tien of elf geweest zijn, gedurende de vrije spelnamiddag in een semi-pretpark ik de uren doorbracht alleen, weggestopt tussen het groen aan de rand van een meer. Waar ik één van mijn eerste gedichten schreef, geboren uit wanhoop en pijn en ellende. Echt alleen zou ik natuurlijk niet zijn, nooit. Steeds blijf Zij met mij verbonden, altijd bleef Zij als een schaduw over me heen hangen. Maar de omringende werkelijkheid, en anderen… Hoe en wanneer moest ik er in slagen contact te maken met de omwereld gezien de navelstreng niet doorgeknipt werd, zich hoe meer ik soms spartelde nauwer om mijn hals sloot en dreigde te verstikken. Hoe verder ik mij wenste te verwijderen hoe strakker de draad werd aangetrokken. Iedere dreiging die voor Haar uitging van de realiteit, van gezichten die mij vertrouwd konden worden, werd beantwoord met een ruk aan de fatale streng. En dus moedigde Zij alles wat mijn eenzaamheid bevestigde aan. Mijn eenzelvigheid werd beklemtoond en verstevigd. Een buitenbeentje, dat was ik, dat moest ik zijn. Een dromer, weggekropen in een hoekje. Een binnenvetter. Ach wat ging ik daar gretig op in. Ik las. Ik verslond boeken. Daartoe hoefde ik geen contact te maken, daarin was geen reëel contact mogelijk en lag toch een wereld open. En ontmoette ik al die vreemde gezichten die vertrouwd konden worden. Hoe veilig moet dat voor Haar geweest zijn. Geen gevaar te moeten duchten van gedrukte letters. Van papieren personages.

Het was tijdens Haar begrafenis dat mij de herinnering aan mijn eerste gedicht overviel, of in ieder geval aan de omstandigheden en de sfeer waarin het geschreven werd. Want de tekst zelf was voor zover ik wist niet bewaard gebleven. Al berustte hij mogelijk tussen Haar papieren, het navelstrengarchief. De herinnering kwam toen men het lied ‘Dust in the wind’ van Texas draaide. Ik had het gekozen, in de plechtiger versie van Sarah Brightman met The New College Oxford Choir. “All we are is dust in the wind. Just a drop of water in an endless sea.” Het mag vreemd lijken dat ik de afscheidsmis muzikaal construeerde. Als was het een eerbetoon. Evenwel, het was de mogelijkheid om iets definitief af te sluiten. Dust in the wind… “ik ga daarmee niet echt akkoord” zei de priester nog vanuit zijn geloofsovertuiging. Ik ging uiteraard geen filosofisch-religieuze discussie met hem aan, dat interesseerde mij allerminst. Bovendien werd Zij mijn Moeder niet eens verstrooid tot as maar kwam Zij, als een eeuwige vloek, bij mijn vader op het kerkhof te liggen. Ooit, toen hij gestorven was, Haar uitdrukkelijke wens met voorbehouden plaats. Sarah Brightman dus, maar toen men Haar de kerk uitdroeg liet ik ook nog ‘Il Silenzio’ klinken. Dat rampzalige lied dat mij, mijn vader, Haar achtervolgde. Het was Zij die er steeds weer in slaagde die kwellende herinnering levend te houden, er voor te zorgen dat de dood ons met deze trompet van Nini Rosso nooit zou verlaten. Een macabere hulde? Of een met graagte telkens opnieuw opengereten pijn, een met gretigheid aan ons gepresenteerde smart die vooral Zij moest dragen. Zij, de Moeder, Zij het uiteen gereten Moederhart.

Hij was bijna zevenentwintig. Gehuwd. Had een nog heel jong dochtertje waarmee hij mij tot trotse oom gemaakt had. Hij was met hart en ziel banketbakker en kon zich gezien zijn stielkennis beperken tot subtiele afwerkingen en etalagestukken bij een gerenommeerde zaak. Een aanbod als lesgever had hij afgeslagen, het echte werk lokte hem meer al diende hij om vijf of zes uur te beginnen en in het weekend te werken. Hoe ouder hij geworden was, volwassener, hoe meer en beter wij met elkaar optrokken. Ik bleek zijn kleine broer te zijn geworden. Maar ook: de broer voor wiens intelligentie en aanvoelen hij respect had, al dan niet terecht. Zodat hij ondanks de negen jaren verschil met problemen en noden soms bij mij kwam, geheimen besprak, mij levensvragen voorlegde. Het werd een vreemde vriendschapsband die de leeftijd overbrugde en het bloedverwantschap negeerde. Het groeide eerst heel langzaam toen hij mij nog kon meetronen naar zijn stageplaatsen of vakantiejob waar hij met mij, nog puber toen, pronkte. En me daar zijn eigen gebak voorschotelde. Hoe goed herinner ik me de reuzen chocolade paasklok die hij zelf (nog op school) gegoten en versierd had – zij wachtte op mij in onze tuin; uiteraard geloofde ik toen al lang niet meer in de het klokkengebeuren, maar ik weet dat ik toen rotsvast en met veel liefde in mijn broer geloofde. Toen we van zo’n bezoek waar hij werkte terugkeerden, waar hij mij – het was aan zee bij Moeder Siska in Knokke – in de keuken zijn eigen malse kramiek liet proeven en de diensters me nog een reuzenwafel met fruit en slagroom voorzetten, kocht hij mij een plastic benzinestationnetje. Het deed jarenlang dienst bij mijn verzameling miniauto’s tot het met ander speelgoed tenslotte verdween. En wanneer hij mij in het ziekenhuis bezocht bracht hij mij, tamelijk bizar, een langspeelplaat van een Vlaamse zangeres mee. Ik heb ze bewaard al draai ik die Jo Leemans nooit meer.
Die bewuste dag was hij dus bijna zevenentwintig. Het was ook de huwelijksverjaardag van onze ouders. Naar goede gewoonte van het college gingen wij tweemaal per week gedurende de lesuren, van kwart na elf tot twaalf, naar de mis – op maandag en donderdag. Het was die donderdag zo rond halftwaalf dat ik van mijn stoel geplukt werd. Zoiets baarde altijd opzien, het betekende meestal dat je je onbehoorlijk gedragen had. Nu zal er allicht niet de prettige opwinding geweest zijn omdat er iemand betrapt was, niemand had tenslotte iets gezien. En de toon van de surveillerende broeder klonk niet verwijtend. Ikzelf moet vooral ongeloof, verbazing uitgestraald hebben. We verlieten de kerk: “Je vader is hier. Er is iets gebeurd.” Mijn vader wachtte me inderdaad op in de gang die de kerk met de school verbond. “Je broer heeft een ongeluk gehad.” Meer zei hij niet terwijl we naar buiten gingen. “Erg?” vroeg ik. “Nogal. Met de auto.” We reden in absolute stilte naar huis. In de living zaten mijn Moeder en de huisdokter. Het was mijn Moeder die iets zei in de zin van “we zullen hem nu nooit meer terug zien”. Ik moet nog steeds onvoorbereid op het ergste gestameld hebben “Is hij dan dood!”. Het verwijt in de stem van mijn Moeder naar mijn vader omdat hij me nog niet op de hoogte gebracht had. Omdat hij het fatale niet over zijn lippen had kunnen krijgen daar in de auto. Of verweet Zij hem daarmee een lafheid, een onderdanigheid van jaren; waaraan Zij in feite schuld had. Hoe dan ook: hij was verdwenen. Hij mijn broer. Enkele maanden voordien had ik nog bij hen gelogeerd, met hem naar het wonder van een openluchtbioscoop geweest. En de avond voor de fatale klap waarbij een mistbank en een vrachtwagen hem noodlottig werden, had hij ons bezocht. En hadden we gesproken. Hij had zo’n tien plaatjes gekocht en wou me die tonen, liet me één kiezen. Eén ervan was Il Silenzio. “Mij lijkt dit meer zo’n soort dodenliedje”. Zo had hij het gezegd. Ik herhaalde later die woorden tegen Haar – en het werd prompt Haar dodenlied voor hem, Haar eerbetoon, keer op keer. Dat hij persoonlijke problemen had suggereerde hij. Zodat achteraf me de gedachte wel eens door het hoofd speelde… maar nee. Dat zou hij niet doen voelde ik, wist ik. Niet bewust in ieder geval. Maar wie met de gedachte speelt, of zelfs wanneer dat idee totaal ongeweten in zijn hoofd aanwezig is, is mogelijk toch voorbestemd opdat het gebeurt. En toen had hij problemen. Een dilemma dat hij verder niemand toevertrouwde. Dat hij mij ook veeleer suggereerde dan in detail besprak. Die avond hadden we dus gepraat en de volgende ochtend zo rond vijf uur restte van hem binnenin het totaal uitgebrande wrak nog slechts een hoop as en een verwrongen gouden cachettering. Er bleef van de auto zo weinig over dat het uren gekost had eer een identificatie mogelijk was en mijn schoonzus verwittigd werd. Pas dan kon het Il Silenzio definitief opklinken, een trieste trompet over de resten van mijn broederliefde.

Zij, de Moeder, had reeds kort voordien dat nieuwe probate middel gevonden om de draad te verstevigen, om de band in Haar ogen te vereeuwigen en mij definitiever aan Haar te binden. Telkens weer, met steeds hernieuwde ingrepen. En nu bood zich bovendien als een deus ex machina dit tragische voorval aan. Dat Zij aan het pandemonium van Haar mogelijkheden kon toevoegen. En waartegen evenmin verweer zou bestaan. Het ene doorzagen we niet, mijn vader en ik, dit tweede konden we slechts lijdzaam aanschouwen. Weze het af en toe wanneer het naar ons gevoel de spuigaten uitliep met enige irritatie. Maar zelfs die konden we niet laten blijken. Hoe schat je immers de kwetsuren van een moederhart in. Dus zwegen we veelbetekenend tegen elkaar, mijn vader en ik, als het verlies op theatrale wijze aan ons meegedeeld werd. En verdroegen we iedere avond het geluid van de trompet van Nini Rosso komend van één der plaatjes die in veelvoud aangekocht waren: voor eigen gebruik tegen verslijten, en om uit te delen als dramatische herinnering met bijhorend tranerig verhaal dat ik haar bezorgd had. Nee tegen dit drama konden we niet op. Kon ik niet op. Ik bleef als enige over. Reden temeer om de band aan te halen, de draad te spannen. Al speelde Zij het zo handig dat men soms zei dat Zij niet mocht vergeten nog een levende zoon te hebben. Maar Zij vergat het niet. Integendeel. Hoe sterker Zij Haar gemis en pijn kon uitspelen, hoe steviger Zij Haar aandacht op Zich wist te vestigen en die levende telkens in haar klauwen vasthouden. Uit medelijden met dat bloedend moederhart. En uit eenzaamheid telkens mijn gedachten uitgingen naar zelfgebakken kramiek, een plastic benzinestation, gefluisterde toevertrouwde boodschappen. In die ogenblikken – hoe ongeloofwaardig Zij soms ook was – kon ik, de levende, mij minder dan ooit van Haar losmaken. En Haar terreur trof vanaf nu op twee terreinen mijn vader en mij. Hij wist zijn klassieke uitlaatkleppen te verstevigen al bleef hij in alle stilte lijden onder zijn eigen pijn om zijn verloren zoon en onder Haar ondoordringbaar web. Ik evenwel verloor nog meer ieder verweer.

De ziekenwagen die ooit voor de deur stond. Het was een hele shock geweest voor mij. Tien minuten later zat ik in de gang van de kliniek te wachten op het oordeel van de arts. Bang dat ik iets definitief zou moeten aanhoren. Maar nee. Toen zo’n klein uur later de onderzoeken voorbij waren kreeg ik alleen te horen dat “het allemaal meeviel”. En ik mocht al dadelijk bij mijn Moeder op de kamer. Zag Zij er nog bleek of ziek uit, ik weet het niet. Ik zal er ook geen aandacht aan besteed hebben maar er van uitgegaan zijn dat het zo was. Wat Zij had? Vroeg ik. Een hartblok, maar dat was inmiddels voorbij. En ik moest me niet ongerust maken. Een hartblok? Nooit gehoord. Maar het was ook niet het ogenblik om medische termen te laten verklaren. Dat zou wel komen. Nu was het ook wachten op de komst van mijn vader. Een hartblok… De term zou ons de rest van ons leven achtervolgen. En vaak als een mysterie opduiken, een spookbeeld. Maar die dag waren we nog onwetend. Net zoals we talloze andere medische termen nog niet kenden. Langzaam zouden ze ons allen vertrouwd in de oren gaan klinken. Zij dreunde beetje bij beetje de hele medische encyclopedie op. Zij werd een expert. En de huisdokter V werd een huisvriend, Haar huisvriend en vertrouweling die soms halve nachten in onze living doorbracht. De fles whisky stond altijd voor hem klaar. Haar luisterend oor was ook altijd bereid. En uiteraard steunde hij Haar met medisch advies en liet hij zich jarenlang verblinden. In naam van de vriendschap. Wat was Zij geslepen. Zou hij later zelf ontdekken. En ik werd vastgeklonken, geboeid. Bij ieder ziektebeeld stond ik meer machteloos. En bij iedere kreet van eenzaamheid en verlies weerklinkend uit een steeds valser, versletener klinkende trompetmuziek was ik meer gebonden. De draad die losser moest worden naarmate ik meer volwassen werd, raakte steviger aangespannen. En ik was verstrikt in het web van wat men Moederliefde noemde. Maar wat zelfbevestiging was. En angst voor het alleen-zijn misschien. Wat resulteerde, in ieder geval, in extreem egoïsme. Of Zij, het Moederdier, de Moedergodin zich daarvan nu bewust was of niet. Tenslotte, na vele jaren werd het misschien zelf een ziektebeeld, slaagde Zij er niet meer in Zich van Haar kunstgrepen te ontdoen. Had Zij geen inzicht meer in Zichzelf? Was het pathologisch geworden. Hoewel… Tot het laatste ogenblik heb ik ondoorgrondelijke glimlachen op Haar gelaat gezien. Grimassen die een sein waren van de ene zijde van de draad naar de andere. Grimassen als een noodsignaal, maar vooral als een bedreiging. Als een dreigement de draad niet te verbreken onder geen voorwaarde. Grimassen die me waarschuwden dat Haar nabije oude dag nog alleen extra medelijden verdroeg zodat Zij ook hier uiteindelijk nog een laatste middel wist te vinden om de zoveel jaren geleden niet doorgeknipte navelstreng te verstevigen. Misschien heeft tenslotte alleen het doodsmasker die gruwelijke grijnslachen weggeveegd.

5

Twee interesses groeiden er sinds de middelbare school in mij en zouden me steeds bijblijven. Het theater en de literatuur.

Acterend kon ik me verstoppen voor Haar in de personages, de tragische én de komische die men me liet spelen. Ik verborg me in de persona, achter het masker waar de draad die ons verbond mij niet leek te kunnen vinden. Er werd een afstand gecreëerd tussen de figuur die ik op het podium werd, het karakter dat ik niet was en waarop Zij dus geen vat kon hebben, en Haar. De wezenlijke ruimten tussen scène en zaal, tussen spotlight en duisternis waar Zij zat, waren symbolen die Haar moeten geërgerd hebben. Of ik nu de karikatuur was van een joodse jongeling, onbehouwen en stotterend bovendien; of een karakter uit één der toneelstukken van Claus waar de tragiek afdroop; of de absurditeit vertegenwoordigde wachtend op Godot, ik wist mij die uren veiliger. Gescheiden van Haar. Want ik was ik niet meer daar op de scène. Ik werd een onbereikbare andere, weggedoken in een cocon van andermans woorden. Gehuld in een ander leven waarvan ik een doorsnede liet zien. Weggestopt in de psychologische of karikaturale achtergrond van mijn personage. En die anderen, dezen die via mij in de spots leefden gedurende enkele uren, hadden niets te maken met de draad die Haar met mij verbond. Zij waren onwetend. Ik weet niet of Zij jaloers was op de karakters die ik incarneerde. Waarschijnlijk niet. Maar Zij moet telkens wel bang geweest zijn. En woedend, vooral woedend. Omdat ze er in slaagden de navelstreng, weze het tijdelijk, te onderbreken. Vandaar dat Zij na mijn eerste theaterprestaties nog zelden in de zaal zat. Het moet te pijnlijk geweest zijn. De bijna lijfelijke confrontatie met de verbreking tussen ons zal Haar zozeer geëmotioneerd hebben dat Zij de confrontatie met mij uitstelde. Zij wou mij allicht niet ontmoeten tussen een groep die met de klassieke gelukwensen klaarstond maar wachtte mij op. Thuis. In alle intimiteit. Om het verslag te aanhoren, om me te feliciteren, om zich er van te verzekeren dat de draad weer hersteld was. Om te weten dat het personage op de scène in de gedoofde spots achtergebleven was en geen bedreiging meer kon vormen. Ik had me heel even van Haar verlost geweten. Was dit mijn grote drijfveer om het podium te beklimmen? Ik was niet zo iemand die graag in het middelpunt stond, ik hield niet van de drukte. Uiteraard. Ook dié wereld bleef mij vreemd. Ik nam er verder niet aan deel. Mogelijk was het feit dat ik in de huid, in de psyche of in de karikatuur van iemand kon kruipen een uitlaatklep. Die mij gedurende enkele uren van Haar verwijderde. Iets definitief leverde het niet op. Een lapmiddel. Een vruchteloze poging.
Langzaamaan stapte ik over op toneelregie. Ging ik zelf aan de draadjes trekken die een voorstelling mogelijk moesten maken. Wie weet ontdekte ik zo iets van het mechanisme van de draden waarmee men de mens manipuleerde. Al was dit niet mijn werkelijke opvatting. Als regisseur leidde je niet, trok je niet aan de draad die de acteur met jou verbond. Je gebruikte die psychologische, emotionele draad om hem te begeleiden. Het was een vertrouwensband die je opbouwde waaruit de personages groeiden, waaruit het totaal van het toneelstuk ging opklinken. De spelers mochten geen marionetten worden. Was dit het? Was ik mijn ganse leven al een marionet geweest van Haar, was Zij mijn fatale poppenspeelster die aan de touwtjes trok. Datgene waartegen ik mij verzette in mijn opvatting over regie. Mijn concept was zo heel anders. Extreem anders. Ik vierde de touwen. Vaak tot ongenoegen van acteurs die dit procédé niet gewoon waren en zich er verloren bij voelden, die de vaste grond onder hun voeten kwijtraakten. Maar ik verzette mij, bleef mij verzetten tegen iedere poging me onder druk te zetten om acteurs dwangmatig de psychologie van hun personage op te leggen. Ik begeleidde, combineerde, dirigeerde het scenisch beeld. Dat wist ik als mijn taak. En daar voelde ik me goed bij. Hoe was Haar houding tegenover deze gewijzigde situatie, nu ik niet meer op het podium evolueerde gecamoufleerd in een karakter dat voor Haar onbereikbaar was? Het feit dat ik nu met meerdere individuen een persoonlijke band kreeg, een vertrouwensrelatie, dat moet Haar wantrouwen weer aangewakkerd hebben. De link tussen iedere acteur en zijn personage, en hoe ik daarmee omging, hoe ik me daarin engageerde, dat zal Haar allicht een doorn in het oog geweest zijn. Haar angstig, nerveus gemaakt hebben. Ook mijn regisseren was een bedreiging voor de navelstreng die mij met Haar diende te blijven verbinden. Evenmin als zij naar mijn acteerprestaties nog kwam kijken, kon zij zelden de moed opbrengen geconfronteerd te worden met een voorstelling die ik geregisseerd had. In iedere acteur, in ieder personage dat Zij daar op de scene zag moet Zij een potentieel gevaar gezien hebben. Hoe ze verbonden waren met mij, de regisseur, die hen vanuit de coulissen bijstond. Terwijl Zij, alweer, machteloos toekeek. Vrezend dat één der personages in staat zou blijken onze draad te verbreken, dat een acteur of actrice zich tussen ons zou werpen.

Acteren, regisseren, het confronteerde mij iedere keer met het groepsgebeuren. Onvermijdelijk ook en vooral na repetities en voorstellingen, vaak uitmondend in een etentje. Zoveel kwellingen voor mij de eenzaat, de eenzame, voor mij die niet hield van vreemde gezichten. De gezichten van de kleuterschool die nog steeds in mij spookten. De realiteit die mij beangstigde. Acterend en regisserend bevond ik mij in een zelfgecreëerde wereld. Daar was geen bedreiging. Geen verwrongen maskers die me aanstaarden. Die doken pas op wanneer het scenelicht gedoofd was en de mensen hun personage achter zich gelaten hadden. Wanneer het gewone gelach weerklonk. Gewone alledaagse woorden, platvloersheden, oninteressante denkbeelden. Wanneer de gezichten hun ordinaire plooi hadden aangenomen. Dan trok ik me terug. Weg van de groep. In het hoekje van de speelplaats. En waar vond ik uiteindelijk – na het acteren en de regie – dat eenzame hoekje terug terwijl ik toch het theater niet moest opgeven. Ik schakelde over op het schrijven van toneelkritieken. Vanuit het eenzame duister van de zaal, geïsoleerd, kon ik het geliefde proces bijwonen. Meebeleven. Commentariëren in weekbladen. Er liefdevol over schrijven. Niet meer geconfronteerd met gezichten die zich als verwrongen maskers aan mij presenteerden. En na de voorstelling kon ik dadelijk vluchten, de nacht tegemoet, het rumoer achter me latend. Ik trok me terug met een blad papier en de herinnering aan wat zich op het podium had afgespeeld. In alle veiligheid. Terwijl achter verre coulissen of in clublokalen zich een wereld afspeelde waaraan ik niet meer hoefde deel te nemen.

Dit alles speelde zich uiteraard af in een verloop van vele jaren. Parallel daarmee liep mijn passie voor de literatuur. En na een poos waren er ook nog andere, heel concrete kapers op de kust. Die het gevecht om het behoud van de draad tot een extreme strijd zouden voeren. Niets of niemand ontziend zou Zij de navelstreng met Haar twee middelen, de moederpijn en de ziektebeelden, verdedigen.

6

Reeds sedert mijn prille jeugd verslond ik boeken. ‘In een hoekje met een boekje’ dus. Een heel gretig bezoeker van de bibliotheek. Zo gretig dat er in de bibliotheek aan zee zelfs een rem op gezet werd, de bibliothecaris oordeelde eigenmachtig dat ik teveel las, meer moest spelen en dus mijn aantal wekelijkse ontleningen beperkte. Zodat Haar persoonlijke tussenkomst mij en mijn leeshonger uit zijn handen en van zijn denkbeeld moest redden. En mijn passie bleef groeien. Toen ik twaalf was dook ik reeds onder in de klassiekers van de wereldliteratuur, het Vlaamse repertoire had ik dan al achter me gelaten. En ik begon zelf te schrijven. Enerzijds aarzelend, bewust van mijn onkunde. Anderzijds met passie, in de onmogelijkheid het schrijfproces los te laten. Lezen en schrijven haakten in elkaar, een duo dat elkaar niet meer kon missen. Voor Haar was dit minder bedreigend dan al het andere dat zich aandiende of nog kon en zou aandienen. Papieren personages uit boeken of uit mijn hoofd, daartegen kon Zij zich wel verdedigen. Al bleef Zij uiterst waakzaam, wist Zij dat ook hier gevaren op de loer lagen. Hoe bereikbaar was ik voor Haar wanneer ik verdiept was in de lectuur. Hoezeer kwamen de personages uit de boeken tot leven, en brachten ze mij tot inzichten die me van Haar zouden verwijderen. Precies het feit dat ik hier geconfronteerd werd met veilige werelden, met me niet bedreigende karakters, maakte het mogelijk gevaarlijker. Ik hoefde er geen afstand van te nemen, niet bang te zijn, er zou geen reden zijn me naar Haar te keren om me weer veilig te voelen. Ik zou het wel eens zonder de navelstreng kunnen stellen. Dus bleef Zij uiterst wantrouwig. En dook zoveel mogelijk samen met mij in de literatuur om zich in dezelfde werelden met dezelfde personages te bevinden. Dat Zij zelf ook veel gelezen had sinds Haar jeugd was daarbij een steun en vereenvoudigde het voor Haar om de diverse werelden binnen te dringen. Om samen met mij, of in ieder geval gelijktijdig, dezelfde personages te ontmoeten. Dit alles dient niet letterlijk genomen te worden, Zij las niet altijd de boeken die ik las. Maar Zij zorgde er voor in een gelijksoortige sfeer te blijven, in een universum te blijven waar ik vertoefde. De boeken waren nooit ver weg, ze lagen voortdurend tussen ons, bij ons. Zij zorgde er voor dat de boeken, de literatuur die mij boeide tot één wereld werd waarin Haar plaats onvervreemdbaar eigendom was. Zij leefde tussen en in de boeken. En ook daar zou ik niet aan Haar ontkomen. Indien ik die hoop al mocht gekoesterd hebben. Indien die gedachte of verwachting in mij mocht geleefd hebben. Wat zij niet deed, niet bewust. Het lezen was een passie op zich, het leek – of lijkt me nu wanneer ik aan die periode terugdenk – geen vlucht voor Haar. Wel een mij terugtrekken uit de wereld rondom mij. Wel het mij afkeren van de gestalten die mij sinds de kleuterschool achtervolgden. Wel een paniekloop van de wanstaltige maskers die de werkelijkheid onleefbaar maakten.

Het genot van het lezen, van het samenzijn met de creaties van al die auteurs, het zou me nooit meer verlaten. Daarnaast, parallel ontdekte ik het genoegen én de pijn van het schrijven. Zoals vrijwel iedereen begon dat al heel vroeg. Met gedichtjes. Met naast de opgelegde schoolopstellen een korte avonturenroman qua thematiek een ontdekkingsverhaal dat in Egypte speelde. Maar al vlug, onder stimulans van de opmerkingen over mijn schoolopdrachten, en omdat mijn lot en de goden het beschikten waagde ik me aan meer literair-getinte probeersels. Kortverhalen. Of in de marge een tijdschrift dat we in de schoot van onze school oprichtten. Nogal controversieel. En vlug ter ziele. Het Moederdier zag mij teruggetrokken in mijn hoek schrijven. Mijn hoek dat was hoofdzakelijk mijn bureau dat na het huwelijk van mijn broer in zijn grotere kamer stond, zijn kamer die ik volledig ingepalmd had, helaas met achterlating van Sneeuwwitje en de dwergen op de muur van mijn intiemere roze kinderkamer. Mijn hoek die speelde zich vooral ’s avonds en zelfs deels ’s nachts af – de echte uren voor de literatuur en de inspiratie en de romantische zielen. Daar zag of vermoedde het Moederdier mij teruggetrokken aan het werk met mijn personages in mijn zelfgecreëerde bestaan, in een wereld die mij alleen toebehoorde in het licht van de bureaulamp. Dus zorgde Zij er voor uitermate belangstellend te zijn, naar iedere vordering te informeren, elke zin die ik Haar toestond te lezen te verslinden. En natuurlijk kon Zij niet anders dan mij bemoedigen, stimuleren, alles goedkeuren. Uit angst het contact te verliezen. Immers via de zieleroerselen die ik op papier zette vermoedde Zij in mij binnen te blijven dringen, en de draad vast te houden, te verstevigen zelfs. Natuurlijk was ik hier zo vatbaar voor dat ik al te gretig op al Haar woorden inging en ook weer een gemakkelijke prooi werd. Een dankbare prooi. Ik bleef afstandelijk van de werkelijkheid. Die had me steeds angst ingeboezemd, ik had haar en haar bewoners altijd afgewezen. Was het een bewuste zoektocht naar het irreële? Of stuitte ik toevallig op een serie aspecten die de realiteit in vraag stelden. Filosofisch. Cultureel. In de schilderkunst, de film, maar vooral de literatuur. Was het toeval? Maar was het nu net dat toeval niet dat afgezworen werd in het ideeëngoed dat ik zou aanhangen. Ik heb niet opzettelijk gezocht, dat vast niet. Maar dat het fenomeen mijn pad kruiste moet in de sterren gestaan hebben. Ik werd geconfronteerd met het magisch-realisme.

Ik dankte het hoofdzakelijk aan enkele boeken van Johan Daisne die me op dit pad brachten. Zijn romans fascineerden me, maar nog meer werd ik geboeid door de theorie die er achter schuilging. Waarop hij zijn werken stoelde. Het samengaan van het magische en de realiteit. Samengaan in een perfecte symbiose die gesymboliseerd werd in het koppelteken dat absoluut niet mocht vergeten worden. De magie kon niet zonder de realiteit, de werkelijkheid kon het niet zonder het magische stellen. Veel andere auteurs, zo merkte ik, besteedden teveel aandacht aan bevreemdende verschijnselen die ze als een deus ex machina ten tonele voerden. Dit was niet wat Daisne bedoelde met zijn theorie die bovendien een filosofie van liefde was. Want hij hanteerde zijn tweeluik – dat dus dankzij het koppelteken een eenheid vormde – om tot een hoger plan te komen. Ongelovige die hij was geloofde hij in de liefde, in de goedheid. Wat kon mij meer aanspreken vanuit mijn eenzame hoek waaruit ik de werkelijkheid, de banale realiteit gebannen had? Deze zweem van het fantastische die zich verzoende met aspecten van de buitenwereld. Dit nieuwe geloof, dit vertrouwen dat mijn angst voor verwrongen gezichten, voor dreigende gestalten kon verminderen. Dus verslond ik de boeken van Daisne. Mijn verhalen gingen het magisch-realistische genre achterna, aarzelend. Ik zocht ook elders naar schrijvers. Ontdekte al vlug dat er in de schilderkunst, de beeldhouwkunst, overweldigend veel in de film, zelfs in de muziek magisch-realistische tendensen te vinden waren. Zodat ik me met overtuiging en overmoed aan een uitgebreid essay over het genre waagde. En toen deed het Moederdier ten opzichte van zichzelf, met mijn medeweten, een faux pas. Zij stuurde het essay en een verhaal aan mijn geliefde auteur. Wellicht alleen in de verwachting mij door dit genoegen nog maar eens sterker aan Haar te binden. Waarbij Zij een mogelijkheid over het hoofd gezien had. Een dreiging die plots vanuit een andere hoek kwam, een gevaar dat Zij zelf in het leven geroepen had. Er kwam een enthousiaste reactie van de zoveel oudere schrijver. Die beslist nog meer van mij wou lezen. Zijn brief vereiste een antwoord. En dadelijk kwam er een wederwoord. In enkele weken ontstond er een briefwisseling die zich niet beperkte tot het thema literatuur. De auteur wou weten wat ik nog meer deed, welke interesses ik nog had, mijn mogelijke toekomstplannen. En ook over zichzelf liet hij wel een en ander los. Zijn leefomstandigheden, vroegere problemen en depressies en hoe die zich in zijn werk vertaald hadden. De brieven werden zo niet intiemer dan toch veel persoonlijker. En Zij volgde dit alles. Eerst met enige trots om wat Zij bewerkstelligd had. Zij las gretig ieder woord dat van de op dat ogenblik nog sterk in de belangstelling staande auteur, één der grote namen van zijn uitgeverij. Toen kwam er een uitnodiging of ik Daisne niet eens wou bezoeken in zijn kantoor in die andere stad waar hij als hoofdbibliothecaris zo’n typisch statusberoep uitoefende; dat hij nochtans plichtsgetrouw uitvoerde had ik al uit zijn brieven vernomen. Ik herinner mij dat ik eerst aarzelde. Een papieren contact was mij al vertrouwd, maar oog in oog te zitten, zo’n heel reële confrontatie in een werkelijke omgeving… Gesproken woorden wisselen, zinnen in een bestaande ruimte laten klinken. En mij blootstellen aan zijn blik, aan zijn gehoor, aan al zijn zintuigen terwijl ik tot nu slechts een papieren aanwezigheid geweest was. Dat het omgekeerd ook zo zou zijn overwoog ik niet. De idee dat hij als persoon, de auteur achter zijn werk, wel eens kon tegenvallen was ver van mij. Tenslotte, niet omdat ik mijn angst overwon maar omdat ik bezweek voor de druk en de gedachte dat het na zijn aandringen uiteindelijk onbeleefd was te weigeren, ging ik. En wat een meevaller. Hoe gezellig keuvelden wij. Rustig, intiem. Vanaf het eerste ogenblik ontstond er eenzelfde vertrouwelijke sfeer die in onze brieven leefde. Het geschrevene dat inmiddels reeds gedurende enkele maanden via de post heen en weer ging zette zich hier moeiteloos verder. In een gesprek dat klonk als van een vader met zijn volwassen zoon, in wederzijds respect en in vriendschap. Vader en zoon…

Vader en zoon. Het was hier dat Zij nu allicht een dreiging voelde. Nog voor ik een maand later opnieuw Daisne bezocht had Zij hem getelefoneerd. Met het beste excuus dat een moeder weet te verzinnen, en een Moeder was Zij: bezorgdheid om Haar welp. Of de literatuur hem geen kwaad deed? Dat Zij mij vaak depressief vond en hoe hij, de auteur die mij inmiddels goed moest kennen, daarover oordeelde. Kon hij, met wie ik inmiddels de beste band had, mij niet begeleiden in deze? Ach hoe sluw was Zij. Om alles te weten te komen. Over mij. Over de intensiteit van de relatie tussen de auteur en mij. Door hem de mouw te vegen, hem schijnbaar verantwoordelijkheid voor mij te geven. De sluwheid van een slang. Hoe zou zelfs hij kunnen ontkomen aan Haar argumenten, Haar geveinsde bezorgdheid, Haar omfloerste stem die hem inpalmde om mij Haar zoon te verdedigen tegen de gevaren van de buitenwereld en tegen de gevaren die in zijn hoofd zouden kunnen leven. En dus kon het niet bij slechts dat ene telefoongesprek blijven. Er volgden er nog. Waarin Zij Haar leven, boeiende episoden waarvan Zij inmiddels uit zijn werk gedetecteerd had dat ze hem zouden interesseren, verhaalde. En ook hij steeds intiemer vertelde. Naast en boven mijn hoofd wist Zij een vriendschap op te bouwen. Vooral toen na een derde bezoek Daisne verklaarde in mij zo’n beetje de incarnatie van zijn vroeg overleden dochtertje te zien. Een meisje dat hij in een van zijn werken ouder liet worden dan zij ooit in werkelijkheid mocht worden en waar hij zich door haar ‘papa Balzac’ liet noemen, naar zijn meest geliefde auteur. Sedert dat ogenblik ondertekende hij zijn brieven aan mij met Papa Balzac, en vroeg mij hem zo ook te noemen. Oh wat scherpte Zij toen haar klauwen. Hoe draafde Zij woest om haar territorium heen. Woest jawel, maar subtiel natuurlijk. Een literaire vader, een papa in de literatuur, hoe groot kon die band wel niet zijn. En hoe funest voor de band tussen Haar en mij. Er diende actie ondernomen te worden. Uiteraard wisten we dat Johan Daisne een pseudoniem was van Herman Thiery. En de auteur had ons verteld dat zijn voorouders een kasteel bezaten in Frankrijk. Er liepen trouwens nog steeds processen in verband met de erfenis. Hijzelf ging prat op zijn adellijke voorvaderen, op zijn historische achtergrond. Hoe mijn Moeder het uitgevlooid had weet ik niet maar Zij ontdekte dat in het kasteel en in het bijhorend dorp al sedert meer dan een eeuw een speciaal gebak gemaakt werd. Inmiddels was dat alles uitgegroeid tot een grotere productie onder de merknaam Belin, met de vermelding Château Thierry. Zij slaagde er in zo’n voorverpakte taart, een zachte cake met confituurvulling, te bemachtigen. En stuurde die als verrassing naar de erfgenaam van het Château. Wat meer is, Zij begon dat zelfs op regelmatige basis te doen. “Zoet voor hart en mond” commentarieerde Daisne deze zendingen, al bleef hij er wat verlegen onder. Wat een inspanningen om de relatie tussen de auteur en mij onder controle te houden. Om te zorgen dat deze draad niet sterker zou worden dan deze tussen ons, of dat de draden zich zouden verstrengelen. Dat een Papa Balzac het Moederdier niet zou verdringen. Indien hij mijn literaire vader was, mijn zielepapa dan kon dat best voor Haar zolang Zij de touwtjes in handen hield en niet alleen mij maar ook hem wist te manipuleren, en vooral dat ene touw niet moest laten vieren. Dus bleef Zij hem, en later zelfs zijn echtgenote inpalmen met woorden aan de telefoon en op papier. Want inmiddels had Zij Zichzelf gestimuleerd tot het zelf schrijven van rijmende gedichten die postaal zijn richting uitgingen. Zo werden wij, in Haar ogen, brothers in arms, denk ik. Al kon ik het nooit zo beschouwen. Daarvoor lagen onze teksten te ver uit elkaar, ik kon onvoldoende waardering of sympathie voor Haar rijmen opbrengen. Noch voor de ideeën, noch voor de verwoording, noch voor de gezochte beeldentaal. Zij bleef een lezeres van Alice Nahon en dat voelde je. Zij was een surrogaat. Maar Daisne in zijn vriendelijkheid bleef Haar voorzichtig aanmoedigen; nu was hij zelf ook niet zo’n grote dichter, daar lag niet zijn kracht. Die berustte in de verbeelding van zijn proza, in het magisch-realisme dat ook wel tot uiting kwam in zijn toneelstukken en uiteraard essays, vooral in de talloze filmkritieken waarin hij een autoriteit werd. Ik weet niet of Zij zo ver wou gaan te trachten een wig te slaan tussen Daisne en mij. Vermoedelijk niet. Dat zou meer kwaad dan positief gedaan hebben. Dat zal Zij wel beseft hebben, zo verblind was het Moederdier niet, Zij bleef te sluw en te arglistig. En dus konden de twee banden perfect naast elkaar blijven bestaan en behield Zij de controle over beide. Zonder het risico dat de navelstreng zou gebroken worden door de literatuur, door het magisch-realisme, door het intense contact met mijn Papa Balzac.

7

Inmiddels waren er ook andere kapers op de kust gekomen. Of beter, één kaper, en later afgewisseld door een andere. Ik weet niet in welke mate Zij hen bedreigend vond. Vermoedelijk was Zij er wel van overtuigd hen te kunnen beheersen, de relaties in de hand te kunnen houden. De meisjes waren te jong, te onervaren, bezaten onvoldoende psychologisch inzicht om Haar te doorzien. En lieten zich dus om Haar vinger winden, met graagte zelfs. Ze werden veeleer medeplichtig tegenover mij dan mijn bondgenoten. In twee gevallen tot hun eigen ellende want zij raakten het spoor bijster, zo werden zij door Haar in de war gebracht. En raakten psychisch nog meer in de knoop dan zij voorheen waren; Zij bleek meedogenloos – onder het mom van grenzeloos medevoelen, medelijden, begrip. Zij trad op als psychologe voor hen, als een begripvolle moeder of zuster of vriendin, naargelang ze dat konden appreciëren en Zij hen best kon bespelen. Zij slaagde er zelfs in om, toen de breuk met de eerste vriendin nogal dramatisch eindigde met een zelfmoordpoging van haar al was dat niet louter omwille van mij, nog een twee- of drietal jaren verder te corresponderen. Ze wisselden gedichten uit, telefoneerden ook. Langs en boven mij heen. Natuurlijk daagde Zij mij daarmee uit. Trachtte Zij te bewijzen dat zo’n relatie niets voorstelde, niet voor mij. Dat ik er niet voor voorbestemd was. Dat de enige hechte band die ene was, de onze. Dat ik alle andere beter kon vergeten. Want kijk, Zij bleef zo’n vertrouwensband hebben met dat meisje terwijl ik daar al lang buiten stond. Was dat signaal niet overduidelijk? In de loop van die jaren bleef Zij zich natuurlijk ook bedienen van Haar andere systeempjes. Zij bleef nog steeds het gekwelde Moederdier dat een kind verloren had. En Zij werd steeds meer de ziekelijke vrouw die ons op gepaste tijdstippen aan Haar kon kluisteren, die mijn vader en mij in onrust wist achter te laten.

Eenzaam, meer en meer eenzaam. Opgesloten met literatuur. Wars van de realiteit. Nog banger van de werkelijkheid, van de mensen. Zo bleef ik achter. Met een pijnlijk afscheid. Me ongeschikt wetend voor intermenselijk contact. Alleen Zij bleef over, de Oppergodin, dominant, uittorenend boven mij en boven alle mogelijke relaties, boven de ganse wereld die om mij heen cirkelde. Onderdrukt. De band was jaar na jaar, en nu dag na dag veeleer een knevel geworden. Hij snoerde zich om me heen, benam me alle vrijheid van handelen en denken – zo ervoer ik het in ieder geval. Ik leek geen individu meer te zijn, ik werd geleefd bij Haar genade. Vastgeklonken. Dat kon uiteindelijk niet goed gaan. Opnieuw moest Zij interfereren toen een vriendin opdaagde, en meer dan een vriendin bleek – dreigde – te worden. Deze keer kreeg Zij geen vat op het meisje, of nauwelijks, en slechts zeer moeizaam. Er dreigde dus werkelijk gevaar en Zij diende nu wel alle pijlen op mij te richten. Al Haar wapens werden op mij afgevuurd, op mij die reeds wankelde, op mij die geen kracht meer bezat mij te rechten. En me heen en weer geslingerd wist tussen twee vrouwen. Terwijl de navelstreng trachtte me te wurgen. En dat deed hij ook bijna. Zodat de enige reanimatie een opname in een psychiatrische instelling bleek. Enkele vreselijke maanden gedurende welke ik ‘tot rust moest komen’. Niemand zag, niemand detecteerde de werkelijke oorzaak van mijn ontreddering. Ik was zogenaamd overspannen, psychisch labiel, en vermoedelijk werden er nog wel andere etiketten gekleefd tijdens de vergaderingen van psychiater, psycholoog en psychiatrisch verpleegsters. Maar de vinger werd niet op de wonde gelegd. Zodat de wonde, het Moederdier, bleef bestaan. En de navelstreng bleef aangetrokken. Al beging Zij wel een cruciale fout: in tegenstelling tot mijn vriendin die daarvoor heel wat inspanningen over had kwam Zij slechts één keer op comfortabele wijze op bezoek. En Zij werd in enkele attenties zoals een telegram bij een feestelijke gelegenheid voorbijgestreefd. Mogelijk schatte Zij op dat ogenblik de verhouding tussen mijn zwakheid en Haar kracht verkeerd in omdat ik me op een afstand bevond. En bleef Zij van Haar macht overtuigd, nu ik veilig opgeborgen zat, zonder beïnvloeding van buitenaf. Zij moet er zeker van geweest zijn dat niets in deze omstandigheden onze band kon bedreigen.

Zoals het voor de hand ligt in een besloten gemeenschap – we waren met vierentwintig, nog eens onderverdeeld in vier groepen van zes – groeien er nauwe banden. En is het niet verwonderlijk dat er ook wel een relatie ontstaat. Vooral wanneer twee mensen elkaar vinden in dezelfde problematiek, in dezelfde pijn, in dezelfde wanhoop. En indien daar gelijke interesses bij komen klampen zij zich makkelijk aan elkaar vast, emotioneel, cultureel, intellectueel. Dat hoeft niet noodzakelijk heel lichamelijk te zijn – vaak is het lichamelijke zelfs een struikelblok omdat het in veel gevallen de oorzaak van de psychische problemen is. In ieder geval vond ik daar gedurende het verblijf in de instelling een vriendschap. Zij schilderde, ik schreef. En zo trokken we met elkaar op. Vrije ogenblikken binnen het gebouw brachten we samen door; en later toen ons werd toegestaan het ziekenhuis voor een namiddag te verlaten gingen we er samen op uit. Natuurlijk kwam de Leeuwin al vlug te weten welk dubbel gevaar nu Haar welp bedreigde, of beter: het gevaar bedreigde Haar in Haar status van Moederdier. De navelstreng zou op twee plaatsen bloot komen te liggen, onderbroken kunnen worden. Zij had ervaren dat Zij op de eerste vriendin Haar tanden leek stuk te bijten. Zouden Haar scherpe klauwen iets weten uit te richten tegen de vriendin uit de instelling? Hoewel die minder gemakkelijk bereikbaar was voor Haar zou het uiteindelijk toch een koud kunstje worden. Uiteraard, een kwetsbare, fragiele persoon in een periode dat zij zo beïnvloedbaar was. Haar schilderstalent vleien, haar persoonlijkheid ophemelen als zijnde krachtig vooral tegenover mij. Haar manipuleren in nu eens de ene dan weer een andere richting zodat zij steeds afhankelijker werd van de ‘goede raad’ van Haar. Zij slaagde er zelfs in om het medisch korps in het genezingsproces te betrekken vermits het meisje en ik een entiteit zouden zijn gaan vormen. En de sukkels trapten er in en gingen hun boekje te buiten. Zodat Zij via hen de ouders kon bewerken, en er één lijn ontstond: ouders, medische staf, mijn Moederdier. Allen bereid om haar te overtuigen van drastische wendingen in haar leven. En daarin bleek uiteindelijk – ook uit praktische overwegingen, de afstand – zelfs geen plaats meer voor vriendschap. Wij werden uit elkaar geschopt door Haar, met list en vernuft. Zij triomfeerde. Al bleef de gevaarlijkste vijand Haar voor de voeten lopen en een ernstige bedreiging vormen voor onze band. Het zou wel eens de vijand kunnen zijn die Haar tot Haar grootste offensief zou dwingen. Zij verdubbelde Haar inspanningen. Het Moederdier kronkelde en spartelde om Haar worp aan Zich te binden. Alle troeven werden uitgespeeld, alle trucs werden beproefd. Genadeloos. Zij ontzag niemand. Niet mijn vader, niet mij, niemand uit Haar omgeving. En uiteraard moest ook de dokter er aan geloven, hij diende er met de ogen wijdopen in te lopen. Zij opende alle registers van Haar sluwheid, van Haar kwaadaardigheid, van Haar razernij. In geen geval zou Zij mij afstaan, zou Zij toelaten dat de band verbroken werd, dat iemand een voet plaatste op de navelstreng die mij al zoveel jaren onverbiddelijk met Haar verbond.

Ik kreunde onder al die pogingen van Haar om de verworven vriendin, de ontdekte liefde, te bezweren. Uiteraard had het verblijf in de psychiatrische instelling niet iets wezenlijk weten te veranderen vermits de oorzaak van mijn onrust gebleven was. Die oorzaak werd zelfs niet gevonden. En dus onderging ik mijn lot verder: onder de zweepslagen van Haar trucs die mij – ons – iedere keer opnieuw verontrustten, ons sterker aan sterker aan Haar bonden, ons dwongen voortdurend aandacht aan Haar te besteden en ons van de buitenwereld af te keren. Mijn vader had daar als gezegd deels zijn oplossingen voor – hoewel in zijn hart de onrust bleef bestaan. Op hem focuste Zij zich ook niet, hij kon dan ook vlotter ontsnappen en was voor Haar slechts een secundair slachtoffer. Maar rond mij kronkelde Zij als een slang. Mij wurgend, mij verstikkend. In ademnood snakte ik naar de werkelijkheid daarbuiten, naar het begrip liefde in zijn puurheid dat ik nu hoopte te ontdekken zonder de bittere ervaring van een knellende band zoals Zij die mij had leren kennen. Ik herinner mij – het zijn kleine gebeurtenissen – hoe ik dikwijls voor een afspraak door Haar sluwe tussenkomst gehinderd werd, hoe Zij er in slaagde die te vergallen. Hoe ik aan mijn ketenen rukte in die ogenblikken, hoe ik mij van mijn kettingen wou bevrijden – hard tegen Haar ingaan. Maar hoe Zij telkens sluwer, venijniger, scherper werd. En iedere keer sterker het ultieme wapen hanteerde: het schuldgevoel dat Zij mij, nee niet aanpraatte daarvoor was Zij te uitgekookt, dat Zij mij bezorgde via een omweg die in mijn eigen hoofd zat. Ik moest mezelf dat schuldgevoel bezorgen terwijl Zij er tegenin ging, mij er tegen wou beschermen. Oh die onvoorstelbare sluwheid… Hoe groter het gevaar werd dat Haar, dat de navelstreng bedreigde, hoe monsterlijker Zij zich gedroeg. Niets ontziend. Ieders gevoelens vertrappend. Hoe poeslief gedroeg Zij zich tegenover mij in Haar wedijver. Om te bewijzen dat die andere er nooit in zou slagen mij zo te verwennen, zich zo naar mijn zelfs onuitgesproken wensen te schikken. Haar grote concurrente was minderwaardig, totaal ongeschikt. Zij zou mij in het ongeluk storten. Zo hield Zij mij voor, dag na dag. In die uitspraken verloor Zij teveel van Haar raffinement zodat de argumentatie, die toch al waardeloos was, geen impact had. In Haar frustraties en haat ten overstaan van Haar grote vijand vergaloppeerde Zij zich. Haar uitlatingen waren te bits, te expliciet. Zodat ik mij er rechtstreeks tegen kon verzetten, innerlijk. Tot veel woordentwisten kwam het niet. Ik reageerde zelden, kromp nog steeds ineen voor het dominante Moederdier. Maar in dit geval bleef van binnen de opstand groeien, de opstand tegen ieder negatief woord, tegen ieder absurd argument van Haar. En al bleef de navelstreng schijnbaar ongeschonden er werd deze keer aan gerukt. Dat moet Zij, de Leeuwin, gevoeld hebben; hoe Haar welp trachtte te ontsnappen. En ontsnappen deed ik.

Tot Haar grote ontsteltenis kondigde ik een huwelijk aan. Nu steigerde Zij. Toonde Haar ware aard. Sprak banvloeken uit. Verbood mijn vader bij het huwelijk aanwezig te zijn. De ganse familie werd omstandig op de hoogte gebracht van dit tot mislukken gedoemde plan, van deze mésalliance. En op mij praatte Zij tot de laatste ogenblikken in. En riep – vergeefs- de hulp in van anderen om mij van Haar standpunt te overtuigen. Hoe meer Zij alleen bleek te staan hoe wilder Zij om zich heen klauwde. Arme vader toen zelfs hij Haar afviel en voorzichtig mijn zijde koos. Nu, die laatste dagen voor het huwelijk, liet Zij ieder masker vallen. Alleen was er nog een krampachtig schijnheilig nachtelijk voorhuwelijks gesprek om de navelstreng te vrijwaren ondanks de nieuwgeboren relatie. Maar in Haar werkelijke furie bleek dat Zij geweigerd had mijn trouwhemd te strijken. Woedend om zo’n extreem negatieve daad nam Haar boezemvriendin die Haar wou komen steunen – hoewel ook zij mijn zijde gekozen had – het hemd mee naar huis en bezorgde het mij gestreken terug; het incident leidde bijna tot een breuk tussen hen. De avond van het huwelijk moet de paniek toegeslagen hebben bij Haar. Het Moederdier moet de vreeswekkende beelden gezien hebben van doorgeknipte navelstrengen, de angstaanjagende scènes van banden die ruw doorbroken werden. Zij moet die dag visioenen gehad hebben van hoe Zij vanaf die dag alleen achterbleef, hoe Haar welp er vandoor ging. Dus diende Zij onvermijdelijk Haar wapens te laten vallen, en alleen een beroep te doen op Haar sluwheid. Dat Zij daartoe moest buigen – voorlopig in ieder geval – zal pijn gedaan hebben maar het was de enige mogelijkheid. Dus liet Zij telefonisch bemiddelen tussen Haar, thuis, en ons in het feestzaaltje waar we in beperkte kring navierden. Tot we ons tenslotte – zij het met bepaald de meeste tegenzin van mij – lieten overhalen tot de grote verzoening ten huize van het Moederdier. Waar ook mijn vader ons wachtte, en als buffers Haar vriendin en uiteraard de dokter. En dus verwelkomde Zij, zetelend als de Oppergodin en zacht rukjes gevend aan de band die ons bond om mij opnieuw in deze gevoelvolle momenten nauwer naar Haar toe te halen, de bruid en de bruidegom. Er leek geen vuiltje meer aan de lucht. Wat een toonbeeld van een schoondochter had Zij zich verworven. Wie weet kon Zij, in functie van onze band, in weerwil van het feit dat Zij het nooit werkelijk tot een hechte relatie zou willen laten uitgroeien, ook met de schoondochter een schijnband creëren. Opdat wij niet aan Haar controle zouden ontsnappen, opdat Zij in de mate van het mogelijke de navelstreng kon vrijwaren. En mij desnoods beschermen – of Haarzelf, onze band – beschermen tegen de indringster mochten de tijd en de omstandigheden daar rijp voor zijn. Want dat zal wel Haar zekerheid geweest zijn: ooit zou Zij toch triomferen, ook in dit geval. Indien Zij er maar in slaagde de band te behouden kwam uiteindelijk alles goed. Voor Haar. Ooit zal die andere, deze nu met zoveel warmte omhelsde schoondochter, het onderspit delven. En ooit haalt Zij de navelstreng zo nauw naar Zich toe dat dit ongetwijfeld mijn laatste ontsnappingspoging zal geweest zijn. Zo bekaaid zal ik er van af komen. Ik zal met hangende pootjes naar het Moederdier terugkeren, de warmte onder de pels van de Leeuwin als een berouwvolle welp weer opzoeken. Daarvan was Zij allicht overtuigd. Vanaf heden waren alle middelen goed om zo vernuftig mogelijk, onopgemerkt en verscholen onder een glimlach, de vijand te lijf te gaan. Dit was de dag nul. Indien de oude navelstreng zwakke plekken bezat, versleten raakte, dan zou Zij desnoods een nieuwe creëren. Mij met alle trucs Haar eigen, met al Haar listen naar de baarmoeder terug leiden. Naar de Baarmoeder waar ik al zoveel jaren werkelijk thuishoorde, beschermd tegen de realiteit en tegen de mensheid. Naar de Baarmoeder, definitief aan Haar overgeleverd.

8

Natuurlijk bleef Zij ons dagelijks bestoken met de pijn van het lijdende moederhart, treurend om de verloren zoon. Iedere avond werden wij, mijn vader en ik, voor Zij ging slapen geconfronteerd met de klaaglijke trompetstoten die Zij en sourdine op ons afvuurde. ‘En sourdine’ jawel, maar meestal net voldoende luid opdat we de trompet van Nini Rosso zouden horen. En indien we een uitzonderlijke keer toch onze oren konden dichtstoppen dan was het besef van de aanwezigheid van de tonen van Il Silenzio in de diepte van het huis en van Haar treurende gestalte meer dan voldoende om ons er telkens aan te herinneren. Een gedicht dat Daisne speciaal als herdenking geschreven had liet Zij kalligraferen op een plaquette die een prominente plaats aan de muur kreeg. Dat ware niet bezwaarlijk mocht Zij het niet als een gebed beschouwen, een ode die Zij dagelijks ten hemel zond. Een hemel waarin Zij trouwens niet meer geloofde. Maar deze opzettelijk lijdende figuur was niet het ergste. Het lag zo voor de hand. En het wende. Die dramatiek bleef te rechtlijnig, zonder hoogtepunten of dalen. En bovendien was Haar gemis tenslotte ook het onze; alleen uitten wij het helemaal anders, zonder vertoon maar daarom niet minder intens. Dat gezamenlijk besef van mijn vader en mij was een wapen tegen wat Zij in scène leek te zetten. De tekst van Daisne werd voor ons geen mantra noch een pronkerig iets. “Oh neen, oh neen / ’t is niet àl steen / en géén ooit héén.” Zo luidt de laatste strofe. De filosofie van het gedicht was dat zolang er een herinnering restte, ook de persoon niet werkelijk verdween. Niet origineel als idee maar hoe origineel kon de schrijver in dit geval zijn. De plaquette hangt nu bij mij aan de muur, op een plaats waar geen bezoekers komen. En ik herlees het gedicht nooit, bekijk het zelfs niet. Het stoort niet. Wellicht zou het pas hinderen indien het verdwijnt. Zoals veel. Denken aan mijn broer daarentegen… Ik bereken telkens hoe oud hij nu al zou zijn, zou geweest zijn. Stokoud denk ik dan, en toch slechts negen jaren ouder dan ik. Hem inhalen kon ik niet. Of heb ik hem sinds dat ongeval toch ingehaald, onverbiddelijk? Ben ik hem niets ontziend voorbij geracet, blindelings. Zoals ik zijn kamer inpalmde na zijn huwelijk. Overwegingen van nu, maar soortgelijke waren er ook toen. En daar kon de theatraliteit van het gekwetste Moederdier niet tegenop. Evenmin als tegen het door de pijn vertrokken gelaat van mijn vader. Zij wist ons al die jaren zelden wezenlijk te raken. Misschien hield Zij wel onze wonde open en fris, maar of dat Haar bedoeling was?

Er waren andere middelen nodig om ons tot steeds weerkerende onrust te dwingen. Om onze aandacht op Haar te vestigen. En meer dan onze aandacht. Paniek moest Zij veroorzaken. Vooral bij mij. Zodat ik telkens opnieuw bijstand diende te verlenen aan het Moederdier, aan Haar die mij geworpen had. Zodat de navelstreng iedere keer nauwer aangehaald werd. Hoe was Zij daar die eerste keer, toen vermoedelijk onopzettelijk, in geslaagd? Toen de ziekenwagen Haar afhaalde en Zij mij liggend op de brancard opwachtte om te vertrekken. Een acute ziekte, ziekenhuisopname, angst dat dit het einde kon zijn… bestond er een beter middel om ons te binden dan het creëren van zulke momenten? Trouwens, was die eerste keer wel helemaal zo vrijblijvend en onschuldig? Het feit dat Zij het naar mij toe dramatiseerde, mij in het middelpunt plaatste en alles van mij liet afhangen, stemt dat niet tot nadenken. Waarom diende Zij op mij te wachten om het vertreksein te geven; om mij duidelijk te maken dat ik Haar levensdraad in handen had, net zoals Zij het andere uiteinde van de mijne beheerste? Dat wij in wat Haar laatste ogenblikken konden zijn (en allicht geloofde Zij dat zelf niet eens en was Zij alweer heel wat beter daar op het voetpad) onverbrekelijk verbonden waren? Hoe dan ook of dit de eerste toepassing was, of de aanzet tot het ontstaan van talloze intriges, in ieder geval werden zo de knepen geboren waarvan Zij zich sindsdien bediende. Bleef bedienen gedurende Haar ganse leven. In een frequentie volgens noodwendigheid, in een hevigheid zoals Zij noodzakelijk achtte. Zij heeft het toen de eerste keer gebruikt of het bracht Haar op de idee hoe Zij ons, telkens dat nuttig was, in de boeien kon slaan, mij kon vastklinken aan Haar met steeds sterkere schakels. Iedere list, iedere truc hanteerde Zij als een schakel van de ketting die ons moest blijven binden.

De rode draad zou die eerste ‘ziekte’ zijn. Hiermee had Zij alle nodige en nuttige troeven in handen. Voor de symptomen diende Zij zelf in te staan, ze waren oppervlakkig. Verder was er nauwelijks iets te detecteren. Het hartblok kon gevaarlijk zijn maar ook heel onschuldig zodat Zij de gevolgen kon manipuleren en de medische opvolging bepaalde. Was zo’n hartblok echt? Het kon moeilijk nagegaan worden en wie zou Haar tegenspreken. Zou een dokter – in het ziekenhuis, of de huisdokter – het wagen enige twijfel uit te spreken tegenover Haar, en vooral niet tegenover ons Haar huisgenoten. Dus was en bleef het hartblok een perfect symptoom om ons op stang te jagen, om ons ongerust te maken. En zo’n bezorgdheid om Haar gezondheid, om Haar leven, was dat niet het ideale middel om ons – mij vooral – aan Haar te binden. Diende ik mij in zulke perioden niet verantwoordelijk te voelen voor het Moederdier, voor Haar die mij geworpen had en met wie ik nog steeds door de navelstreng verbonden was… Was het niet mijn taak verzorgend, beschermend op te treden. Telkens de Leeuwin gekwetst ter aarde lag moest de welp dan niet Haar wonden likken. Als de vrucht van Haar schoot vaststelde dat Zij vocht tegen pijn en angst wou hij deze dan niet wegnemen. Werd hij niet wanhopig wanneer hij vaststelde dat de Leeuwin kon lijden, dat Zij niet altijd zo sterk was. Misschien voelde hij zich zelfs schuldig; wie weet had de Moeder het beste van zichzelf gegeven aan hem, Haar vrucht. Bekommerd, schuldig… wat kon hem beter binden, op welke wijze had Zij de band telkens die dreigde te verslappen beter kunnen verstevigen. Op een subtiele, verfijnde wijze. Zij diende slechts de aanzet te geven, het anekdotische; mijn geweten, mijn emoties voltooiden het proces. Ik liep met de ogen open in de valkuil. In feite had ik zelf die kuil eerst gegraven, uit meegevoel. Wat was Zij vernuftig.

Natuurlijk kon Zij het hartblok niet onbeperkt hanteren. Het was handig om af en toe naar te grijpen. Niet te vaak. Het mocht zijn effect niet gaan missen. Maar in noodgevallen bleef het tot het einde best bruikbaar, zo zou blijken. Al ging Zij toch heel vlug over op ziektebeelden die ingewikkelder waren, die meer kennis en zelfs fantasie vereisten. En meer overtuigingskracht en acteertalent, al gebruik ik het woord acteren node. Zij speelde komedie, een soort gruwelijke komedie. Tegenover mij, mijn vader, en ook tegenover iedereen die met Haar begaan was al interesseerde dat Haar ongetwijfeld niet. Ook uiteraard tegen de dokter, maar dit uit noodzaak. Hij diende, onbewust, Haar partner-in-crime te zijn. De periode gedurende dewelke ik nog thuis woonde slaagde Zij er in eerst met allerlei kleinere kwalen de aandacht op zich te vestigen. Hoofdzaak bleef toen het hartblok, dat kon ons telkens nog in voldoende mate verontrusten – later zou het zelfs voor ons routine worden. Maar ter afwisseling bood Zij ons wel reeds een diversiteit van mindere ziekten waarbij we ons toch als bezorgde verzorgenden dienden op te stellen. Niet dat Zij dit van ons eiste, niets was minder waar. Zij wees met grootmoedigheid iedere bezorgdheid en iedere zorg van de hand. Bereid als Zij was in stilte en waardigheid te lijden en desnoods te sterven. Dàt mochten we weten. En hoe minder Zij klaagde, hoe stiller Haar pijn klonk, hoe verantwoordelijker wij ons voelden. En kwetsbaarder. En dus werd de navelstreng telkenmale verstevigd, wist Zij op een subtiele wijze de band nauwer aan te halen. Of beter: Zij zorgde er voor dat ik die band dichter maakte, ik liet mij strikken door mezelf.

Het is vreemd dat er gedurende al die jaren – nauwelijks toen ik nog heel jong was maar zeker niet meer vanaf mijn puberteit – sprake was van echte vertrouwelijkheid tussen ons. Ik zou er nooit aan gedacht hebben mijn hart bij Haar uit te storten. Alles wat Zij van mij wist diende Zij via tussenpersonen en mijn geschriften te weten te komen. Tot een werkelijk gesprek kwam het niet. Zijzelf had mij tot zulke eenzelvigheid veroordeeld dat gesproken woorden, een dialoog mij dermate afschrikte dat mijn mond veroordeeld was om gesloten te blijven in een tête à tête. Ik ben er van overtuigd dat mijn broer zijn hart heel wat meer bij Haar uitgestort heeft. Hij was open. Hij moet veel gesprekken met Haar gevoerd hebben. Ik bleef het gesloten boek, behalve contradictorisch in wat ik schreef. Maar praten met Haar, nee. Dat zat er niet in. De band was dus woordenloos wat het gesprokene betreft. Ik vraag me af of we ooit ook wel werkelijk oogcontact hadden. Zou ik niet meestal Haar blik vermeden hebben, in ieder geval Haar rechtstreekse staren in mijn richting. Ik kan me nu, zoveel jaren later, indenken dat ik bang was voor de priemende ogen van de Moedergodin die alles wist te doorgronden. Van wie ik in ieder geval vreesde dat Zij wegens die onverbrekelijke vermaledijde band alles te weten kwam. Zodat ik voor Haar ogen wegkroop, me klein maakte. Op diezelfde wijze moet ik ook nooit een open blik ontwikkeld hebben voor de werkelijkheid, voor de mensen om me heen; of toch pas heel langzaam naarmate ik me aan Haar fnuikende invloed geleidelijk wist te onttrekken. Wat nooit helemaal zou gebeuren. Alleen zou de aard van de band veranderen. De navelstreng zou ooit gaan verdorren. Of nee, hij ging rotten, stinken. Er kropen wormen uit. De lijkvliegjes zouden hem omcirkelen. Maar dat zou pas veel later gebeuren. Dan zouden andere emoties de overhand krijgen.

De kwaaltjes dienden kwalen te worden naarmate de angst van het verlies groter werd. Dus diende Zij Haar leven op te splitsen: ziekten, mij bezorgd vertroetelen. En soms, voorzichtig, een waarschuwende vinger opsteken. Voor mijn vader restte er hoofdzakelijk de confrontatie met de ziektebeelden, met de Lijdende; en er werd op hem ingepraat hoe hij mijn nieuwe relatie diende te beïnvloeden. Wat hij niet kon en niet wou. Die periode wist Zij tot een hel te maken, voor hem, voor mij. Dat zij het ook voor Haar was? Natuurlijk. Gezien Zij er niet in slaagde de band losser te maken, vermits de idee van een eindelijk doorgeknipte navelstreng een nachtmerrie betekende, daar de gedachte aan het feit dat ik een andere band zou aangaan en deze belangrijker zou vinden voor Haar onverdraaglijk was. Zij, het Moederdier, was de Enige en Pure voor mij, de Zuivere, de Oppergodin. De Bruid. Wat schreef Zij zelf in die periode:

Als de stem van Reggiani
een leegte laat
ver van mij
in de kamer
besluipt me de angst
dat andere ogen je zullen aanbidden
dat een mond liefde zal spreken
en dat je hand een andere hand zal ontmoeten
dat op een dag ik te laat zal komen
de deur gesloten vinden
en mijn wangen alleen zullen gestreeld worden
door enkele vergeten tranen.
Ik zal vragen dat de verbittering
me op de straatstenen duwt
of de weemoed me zal ontvallen
of ik met een bizarre blik en
een onbekende trek om de mond
je niet meer zal ontmoeten
tenzij je schaduwbeeld in godvergeten dromen
en dan besef ik weer dat jouw en mijn eenzaamheid
zullen verstrengeld raken
in de kilte van de zon
of de schaduw van de maan tot
het begin van het ander leven.

Hebben Haar ogen mij aanbeden, heeft Haar mond over werkelijke liefde gesproken, heeft Haar hand werkelijk de mijne ontmoet? En wie dacht Zij dat Haar ooit de wangen streelde? Zij heeft een claim op mij gelegd, mij vastgeklonken met wat Zij liefde noemde. Maar het was het egoïsme van de Oppergodin, van het Moederdier dat Haar welp niet loslaat, van de Bruid die de bruidegom in het huwelijksbed wurgt zoals de wijfjesspin haar partner doodt. Zo kronkelde Zij die periode, serveerde ons de vaak meest absurde kwalen. Opdat wij dagen en nachten in onrust doorbrachten, verlamd, alle aandacht op Haar gericht.

9

Heel even moet de eerste periode van mijn huwelijk enige oppervlakkige rust gebracht hebben. Al wist Zij tijdens onze korte huwelijksreis aan de telefoon toch met zwakke stem een ziekte te suggereren. Die Zij niet uitsprak, ‘weigerde’ uit te spreken om mij te sparen, om onze wittebroodsdagen niet te bederven. Natuurlijk bleef Zij gewiekst, maar langzaamaan verloor Zij subtiliteit. In de loop der jaren werden Haar genadeslagen opvallender. Niet dat ze daarom altijd minder effect ressorteerden maar soms waren ze te doorzichtig. Omdat we, mijn bruid en ik, afstand konden nemen – letterlijk in de ruimte en de tijd, en minder betrokken. Helaas mijn arme vader die er in zijn eentje mee geconfronteerd bleef, met zijn neus op gedrukt en het meest gewillige slachtoffer. Hoewel dit alles niet werkelijk voor hem bedoeld was. Haar pijlen bleven op mij gericht. En schampten meer en meer af. Maar op alle wijzen bleef Zij mij bestoken. “Lieve xxx, elke morgen tussen 3 en 4 uur spreek ik met jou! Ik vertel je hoe lief ik je heb en hoe dankbaar ik je ben om de goede zorgen, om je bezoeken! Hoe pijnlijk het voor jou is… weet ik wel; ik wou je zoveel meer zeggen – maar het gaat niet meer, over tijd en ruimte heen zal ik er altijd zijn.” Wat een pathos. Die nachtelijke vaste ‘afspraak’. Dat geretourneerde medelijden. En de onmogelijkheid tot spreken, terwijl Zij de oorzaak onvermeld laat (Haar ziekte, de afstand wegens mijn huwelijk, het afbrokkelen van onze band…). Haar eeuwige dankbaarheid en het feit dat Zij er altijd zal zijn. Wat moet ik daar tegenover stellen? Ook zo besloop Zij mij, trachtte de navelstreng te vrijwaren van het bederf dat hem bedreigde. Maar hoofdzaak bleven uiteraard de ziekten. Deze scènes konden natuurlijk ook Haar kleinkinderen – mijn twee kinderen – niet bespaard blijven. Onvermijdelijk dienden zij die grootmoeder, hun ‘moeke’, met diezelfde kwalen te zien. Onvermijdelijk? Men kon verwachten dat Zij zich zou beperken in de uitingen van haar symptomen tegenover peuters, kleuters. Dat Zij hen zou ontzien. Een werkelijk zieke zal meestal pogen kleine kinderen niet met zijn pijnen en problemen te belasten, of zo min mogelijk. Zo niet Zij. De Oppergodin smeerde ook voor hen Haar labiele gezondheid breeduit. De kinderen werden bij ieder bezoek geconfronteerd met het lijdende Moederdier. Nu eens sprak Zij de ziekten letterlijk uit, een andere keer beperkte Zij zich er toe wankelend en strompelend doorheen de kamer te laveren. Wat meest indruk op hen maakte weet ik niet. Ik denk dat Zij zo handig was de twee zo te doseren dat ze gelijkelijk verdeeld voldoende impact behielden.

Natuurlijk was het feit dat Zij de kinderen betrok in Haar spel veeleer nefast voor de band tussen ons. Het wekte vaak mijn ergernis, kwaadheid, tot het randje van de woede mocht ik daartoe in staat geweest zijn. En uiteraard niet alleen van mij, hun moeder zag het ook met lede ogen gebeuren. Kon deze alles met de nodige ups en downs verdragen of ondergaan, wanneer de kinderen het slachtoffer dreigden te worden en betrokken werden in de groteske spelletjes kwam bij haar uiteraard een – gezonde – dosis moederinstinct boven. De verhoudingen – deze in de realiteit – raakten soms meer en meer verstoord door dergelijke grote en andere kleinere ongenoegens die eveneens allen hun oorsprong vonden in het karakter en gedrag van het Moederdier. Bovendien kon Zij ook minder en minder Haar jaloezie ten overstaan van mijn echtgenote verbergen. Die was immers sinds het begin Haar grote rivale, en naarmate Zij de navelstreng wist verslappen ging Haar afgunst groeien. Had Zij in het begin van ons huwelijk met de nodige schijnheiligheid nog een zweem van vriendschap weten voor te wenden, langzaamaan liet Zij de maskers vallen. Niet één masker, Zij had de beschikking over een gans arsenaal. Ook dat werd me in de loop der jaren duidelijker. Hoeveel maskers Zij wist op te zetten. Wist te wisselen naargelang de eisen van de omstandigheden, en afhankelijk van met wie Zij te maken had. Dat alles zag ik pas zoveel later in. Ook ik keek vaak tegen een ander masker aan, volgens de noodwendigheid om de draad te behoeden of te verstevigen. Zo wist Zij niet alleen met Haar ziekten maar ook met Haar pseudokaraktereigenschappen te misleiden. De ganse goegemeente trapte er in hoe vriendelijk, meevoelend, begripvol Zij wel was. En hoe intelligent terwijl die intelligentie hoofdzakelijk op sluwheid berustte. Voor iedereen had Zij wel een masker waarmee Zij hem of haar naar de mond wist te praten. En de betrokkene voor Zich in te nemen en aan Haar te binden. Terwijl hij Haar nauwelijks interesseerde. Tenzij uit een ziekelijke machtswellust want alle slachtoffers zouden Haar eeuwig dankbaar blijven, dat hadden ze met elkaar gemeen. Anders had hun relatie tot Haar geen zin.

De ziektebeelden werden erger, de kwalen grotesker. In die periode begon ook de huisdokter het niet meer te geloven al zweeg hij daarover voorlopig nog tegen ons: het beroepsgeheim. Medelijden konden we al lang niet meer opbrengen. Ongerustheid was er ook nog uiterst zelden. Alleen mijn vader bleek nog te geloven in wat Zij hem voorspeelde. En dat terwijl hij zelf een ernstige hartkwaal had. Het was dikwijls schrijnend om te zien hoe nodeloos bezorgd hij was om Haar, in paniek zelfs. Ook dat was een element dat mij verder van Haar verwijderde, de gruwelijke impact die Zij op mijn vader kon hebben. Het was dikwijls pijnlijk te aanschouwen hoezeer hij leed onder Haar spelletjes terwijl wij hen als al te doorzichtig waren gaan beschouwen. Maar hoe konden we hem dit vertellen. Of beter nog hem daarvan ooit overtuigen, hij zou het nooit geloofd hebben. Onze woorden zouden wellicht nog pijnlijker geweest zijn dan een confrontatie met een werkelijkheid die hij niet zou aanvaard hebben. Dus zwegen wij en keken we toe hoezeer hij bekommerd en ongerust was telkens Zij één van Haar veelvuldige ziekten ten tonele voerde. Toekijken hoe de kleinkinderen schaamteloos betrokken werden in Haar spel, hoe mijn vader leed, het rukte aan de band die op een of andere wijze nog steeds tussen ons bestond. Vreemd genoeg. Als gehypnotiseerd door deze Slang bleef ik kronkelend niet los geraken van de navelstreng. Zelfs niet toen het toen toch door een aanleiding die uit de hand liep tot zo’n uitbarsting kwam van mij dat ik weigerde nog een voet in het ouderlijk – in het Moederlijk – huis te zetten. Tenslotte werden, onder impuls van mijn vergevingsgezinde compagne, de plooien weer gladgestreken. Het incident inspireerde de Moedergodin tot deze gruwelijke zinnen onder de titel ‘Twee gewonden’ waarvan hier de twee eerste strofen:

Wij hebben weer een kind verloren
dat eenzaam is, evenals wij
toch blijven wij in hem geloven
zijn wieg stond aan ons zij!

het is niet zijne schuld…..
hadden wij te weinig geduld?
maar ’t leven dat zo zwaar kan wezen
’t staat in zijn droeve ogen te lezen.

Zij en mijn vader, plots betitelde Zij hen solidair in hun verwonding. Ze hadden een tweede keer ‘een kind verloren’, dat betekende dat Zij – vermits dé band voor Haar verbroken moest lijken op dat ogenblik – mijn graf gedolven wist naast dit van mijn broer. Ik was even dood voor Haar hoe levend ik ook kon opduiken. En de arrogantie waarmee Zij veronderstelde en neerschreef dat ik eenzaam was. Wat wist Zij over mijn eenzaamheid? Want wat Zij bedoelde, overduidelijk, was het verlies van de Moeder, de tragedie van de doorgeknipte navelstreng. En Zij wenste het bestaan van mijn gezin te negeren. Die andere eenzaamheid, deze waartoe Zijzelf mij me mijn ganse leven veroordeeld had, die erkende Zij natuurlijk niet. Indien er al iets droef in mijn ogen te lezen stond dan was het deze eenzaamheid wel, dit soort fundamentele eenzaamheid die door geen gezelschap opgeheven wordt. De pathos waarmee Zij, het gekwetste Moederdier, dit incident beschreef of van Zich afschreef is pijnlijk. De vergelijking met de dood van mijn broer (“Het leven nam ons zoveel af, het bracht ons eenzaam bij een graf..”), het feit dat mocht ik op mijn stappen terugkeren (zoals ik uiteraard deed) Zij en mijn vader toch definitief gekwetst zouden achterblijven (“..als die tijd eens komt zijn er nog twee gewonden.”). En tenslotte de gedachte dat er vanaf nu geen mooie toekomst meer is: “Al het schone van voorbije dingen nog enkel zijn… herinneringen!” Maar ik ging terug. Lang had het alles niet eens geduurd. Had Zij lessen getrokken uit het gebeurde? Natuurlijk niet. Opnieuw zetelde Zij als de Moedergodin op Haar troon, een enigszins gekwetste Godin maar dan vooral in Haar trots gekwetst. Haar trouwe welp had het onverwacht aangedurfd tegen Haar in opstand te komen. Het bakerkind bleek tandjes te bezitten en dat zon Haar niet.

Een opstand jawel. Maar dat betekende dus niet dat de band verbroken werd. Zou ik er wel ooit in slagen los te komen van deze wurgende navelstreng, mij te bevrijden van de ketenen die mij aan Haar klonken?

10

De band bleef nog steeds bestaan. Maar de emoties die hij bevatte veranderden drastisch. Mijn gevoelens tegenover de Moedergodin wijzigden zich. En niet gering. Met het inzicht in al Haar spelletjes, met het besef van het leed dat Zij naast mezelf ook anderen berokkende, ontstond er afkeer in mij. En met de afkeer groeide er langzaam ook haat. Niets minder dan haat. Het mag contradictorisch lijken, het feit dat er een band bestond naast een zo sterk negatief gevoel. Maar het is logisch. Precies om dergelijke haat te kunnen voelen, op zo’n intense wijze, was de navelstreng noodzakelijk. Indien ik niet meer met Haar verbonden was die jaren zou ik me afgekeerd hebben, emotieloos. Nu kon ik Haar niet loslaten en diende mijn gevoelens te wenden. Afkeer, haat. Het Moederdier dat mij geworpen had werd het onderwerp van de doodwens van Haar welp.

De tegenstrijdigheid – het blijvend bestaan van de band en daar tegenover de haat – was fnuikend voor mij. Meer dan ooit stond ik op losse grond. Wat er in de werkelijkheid om me heen gebeurde was voldoende om me totaal in de war te brengen. Wist Zij zo Haar ultieme slag thuis te halen, mij te onderwerpen, de navelstreng zo definitief te maken dat ik nooit meer zou ontsnappen? Met alle negatieve gevoelens op Haar gericht bleef ik gebonden. De dualiteit verscheurde mij, ik raakte psychisch totaal in de war. Ieder incident groeide uit tot een monstrueus, onoverkomelijk gebeuren. Had de Moedergodin mij uiteindelijk op de knieën gekregen, mij gekraakt? Had Zij er voor gezorgd dat ik nooit meer zonder de navelstreng zou leven, dat hij mijn enige levensader zou zijn, dat hij mijn bloedtoevoer, mijn unieke voedsel zou zijn? De navelstreng die ontsproot uit de Baarmoeder van Haar die door mij gehaat werd. Bevestigde Zij dat niet heel nadrukkelijk in een gedicht waarvan hier de eerste en laatste strofe:

Goede morgen, lieve jongen
’k wou dat ik jou zeggen kon
goede morgen, van de bloemen
en voor jou schijnt ook de zon.

Krijg je maar een enkele groet
gaat geluk ons vaak voorbij
geloof mij jongen in het leven
is er iets… voor jou en mij!

Zag Zij het als Haar ultieme taak mij op te monteren… En op welke wijze… Door mij te wijzen op de nog steeds bestaande band tussen ons. Verschrikkelijker kon het nauwelijks. Te beseffen dat je leeft bij de gratie van Deze die je haat, dat je iedere ademtocht dankt of zou moeten danken aan Haar die je met afgrijzen vervult. Dat afschuw uit iedere porie straalt naar Haar die jouw leven steeds beheerste en als een schaduw dreigend over je bestaan blijft liggen, ook nu nog. Hoe kon ik nog tegen dit alles op. Vanuit mijn eenzelvigheid, van in mijn kleine hoekje in de speelplaats van de kleuterschool. Aankijkend tegen al die gruwelijke maskers, die starende ogen. Alle steunpunten vielen weg. Ik bezat geen houvast meer.

Het ergste was wel dat ik begon te vrezen de taal te verliezen. Haar af te stoten. De taal waarin ik mijn ganse leven doorgebracht had, die mij vergezeld had. De taal zonder wie ik niet kon ademen. Ik was blijven schrijven, al die jaren. Met de woorden die Zij mij geleerd had. Het was Zij, mijn Moederdier, die mijn eerste stamelen begeleid had. En daaruit waren de zinnen gegroeid die mijn verdere leven moesten vullen, die mijn eenzaamheid begeleidden. Zij had mij de Moedertaal geleerd. Nu ik de Moeder haatte, diende ik dan ook de moedertaal niet te haten, de taal die uit Haar voortgekomen was en zonder welke ik onmogelijk kon leven. Want ik diende mij te blijven uitdrukken op papier, dat was mijn bloed dat stroomde. En dit kon ik slechts in die ene taal die Zij mij geleerd had, waarvan Zij aan de basis lag. Ik vereenzelvigde de moedertaal, mijn taal, met Haar, de vervloekte, de gehate. Hoe kon ik dan nog dit instrument zonder scrupules hanteren. Hoe moest ik onbevangen nog woorden op een rij zetten, zinnen vormen. Hoe zou iedere gedachte, ieder verhaal dat in mijn hoofd groeide nog aan het papier toevertrouwd kunnen worden in die taal afkomstig van de verschrikkelijke Oppergodin. Ik dreigde mijn taal te verliezen. Terwijl zij onontbeerlijk was. Zonder haar kon ik toch niet leven.

Inmiddels was mijn vader overleden. En had Zij hem ingeruild voor een kunstzinnige vriendin die schilderde en dichtte. Een vriendschap die zo close werd dat Zij besloot een appartement te betrekken in het gebouw waar Haar vriendin woonde, in een dorp waar Zij meteen een kennissenkring verzamelde. Dit waren enkele jaren dat de pseudoziekten grotendeels verdwenen, dat Zij de band liet verslappen, dat hij aan Haar aandacht leek te ontsnappen. Tot ook Haar vriendin stierf en Zij alleen achterbleef. Toen brak die tijd aan dat Zij zich opnieuw vastklampte aan de navelstreng, aan Haar welp. Met alle middelen. Grof geschut. Ziekten die tot de onmogelijkheden behoorden. Jaren voordien had Haar huisdokter ons reeds ingelicht dat hij Haar betrapte op het vervalsen van medische uitslagen. Nu leek Zij daarvoor zelfs geen inspanning te doen, Zij suggereerde, Zij wendde voor zonder enige scrupule. En vermits ikzelf nog zelden rechtstreeks op dit alles reageerde schakelde Zij tussenpersonen in. Die mij moesten alarmeren, mensen uit Haar nieuwe kennissenkring die omwille van Haar in paniek geraakten en die ik dus niet kon negeren. Mensen die gemakkelijk te misleiden waren. Op deze wijze haalde Zij de band weer strakker aan, hoe negatief die band ook was. Zo slaagde Zij er zelfs in een kleine gemeenschap om Haar heen gedurende twee jaren op stelten te zetten. Tot het onhoudbaar werd en Zij, op dwingend verzoek van de nieuwe behandelende geneesheer, hoofdzakelijk om Haar entourage van Haar te bevrijden, in een rusthuis Haar intrek moest nemen. Waar ik opnieuw alleen aan Haar overgeleverd was, als vrijwel enige bezoeker. Het was toen en daar dat de angst om de taal, om mijn taal, me definitief beving. En dat de haat zijn zuiverste vorm aannam, terwijl wij tegenover elkaar zaten in de kleine kamer van het rusthuis. Meestal zwijgend. Maar wel nog steeds verbonden. Gedoemd om verbonden te zijn. Zo stond ik vaak door het raam te staren, over de daken, naar de torenspits met een groots verguld Mariabeeld, Haar ogen op mij gericht. Ik voelde hoe Zij met welbehagen de navelstreng naar Zich toetrok telkens ik Haar bezocht. Het waren iedere keer Haar persoonlijke overwinningen. “Het moet toch vermoeiend zijn hier komen; je moet niet zo dikwijls komen” zei Zij glunderend. Triomferend. Want wat kon ik anders. Welk verweer had ik tegen Haar tengere kwijnende gestalte in die eenzame kamer. Welk verweer had ik tegen woorden als:

In mijn kamerke
ligt een zachte schaduw
op de wand,
het is jouw beeld
en d’ herinnering
van wat bloemen…
in het zand.

Elke avond trouw
zal mijn hart jou zeggen:
goedenacht, mijn jongen!
Dan zal ’t maanlicht
mij vertellen
sterren zullen d’ uren
tellen…
tot jij wederkeert!

Dit te denken
zal mij schenken
de herinnering
van de glimlach op
jouw lief gelaat…
ik zal niet rouwen
ik wil verder bouwen
net….. of jij naast mij staat.

Hoe kon ik Haar, met al mijn haat in het hart, de rug toekeren? En dus bleef ik verscheurd, verscheurde Zij mij meer dan ooit. Ik was Haar prooi, Zij zette Haar tanden in Haar welp om het broedsel uit Haar lijf nooit meer los te laten. De navelstreng zou nooit verbroken worden. Ik wist mij dus opnieuw, en misschien meer dan ooit of bewuster en in ieder geval fataler dan ooit, verbonden met het Moederdier. Terwijl ik Haar, mijn Oppergodin, met iedere vezel van mijn hart en ziel steeds meer haatte. Mijn afkeer, mijn afschuw nam een ongekende grootte aan – terwijl ik toch onherroepelijk naar Haar toe werd geroepen. Wat een innerlijke verscheurdheid. Zo kwam ik meer en meer op los zand te staan. Ik kon geen kant meer op. Er mocht niets gebeuren of ik raakte mentaal op de dool. Alles dat fout ging bracht me totaal in de war. Tot de grond onder mij leek te bewegen, ik wankelde, ik zag mezelf in het ravijn storten. Hulpeloos. Zonder laatste houvast om me aan vast te klampen. Zo belandde ik een tweede keer, dertig jaren later, in een psychiatrische kliniek. In een ravijn gestort jawel, een moeras van pijn en frustratie, maar wel nog steeds bengelend aan dat ene touw dat mij met Haar verbond al hadden wij nu geen concreet contact meer. Hangend aan een touw dat mij in leven kon houden terwijl ik niets liever wou dan het door te snijden.

11

Het was in die psychiatrische kliniek dat mij het bericht bereikte dat Zij stervend was! Afgestompt als ik was kon ik geen emotie in mij laten opleven. Er was de haat. Moest er nu de vreugde zijn? Opluchting? Pijn en verdriet? Verdriet na wat Zij betekende in mijn leven? Hoe bewust was Zij zich van de ellende die Zij mij veroorzaakte? Tussen de nagelaten papieren trof ik een tekst aan waaruit deze zinnen: “Voortdurend leven met de herinneringen, de herinneringen die nog komen moeten en deze die al verleden zijn. Dwing het leven niet, laat het naar je toekomen zoals het bij je geboorte was voorbestemd. Lach naar de rozen, lach naar de doornen, weet dat beiden even belangrijk zijn, dan hebben we in lengte der dagen geleefd tussen grens en werkelijkheid. Les jours se suivent et ne se ressemblent pas. Ben ik jouw kruis dat je me op de schouders draagt?” Zij voegde weliswaar een vraagteken aan die laatste zin toe maar moet dus toch geweten hebben hoezeer Zij mijn kruis was, hoezeer Haar gewicht op mijn ganse leven gedrukt had. Nee ik voelde geen verdriet, noch vreugde of opluchting bij het onheilsbericht. Ik slaagde er niet in een emotie op te roepen. Misschien besefte ik dat de navelstreng eindelijk aan het verschrompelen was, ik weet het niet, ik was me er niet van bewust. Niet drong enig gevoel tot mij door. Er waren geen emoties, ik slaagde er ook niet in hen te tonen, hen te suggereren naar de buitenwereld. Waartoe ook. Dit was een zaak tussen Haar en mij. Ons laatste gevecht. En de dood zou de overwinnaar zijn. Zij werd in ieder geval verslagen, dat stond buiten kijf. Maar ik? Wat had ik te winnen? De uiteindelijke bevrijding? Dat ik los zou zijn van het Moederdier, dat de band met de Oppergodin tenslotte verbroken zou zijn? Had ik, de welp, moeten wachten op het stervensuur van de Moeder om de navelstreng te kunnen doorsnijden, om hem met mijn tanden te kunnen afbijten – hem verscheuren, aan stukken trekken heel vleselijk en bloederig dat wou ik. Ik wilde het ervaren alsof ik een prooi jarenlang achtervolgd had en haar, Haar, eindelijk in mijn klauwen, tussen mijn roofdiertanden had om wraak te nemen voor de uitputtingsslag waartoe Zij mij gedwongen had. Maar dit was nauwelijks een emotie te noemen, het was nog slechts een instinct, een poging om te overleven.

Daar stond ik, aan Haar stervensbed. Aan het voeteneind van het bed waarin Zij Haar laatste Oermoederlijke adem binnenkort zou uitblazen. En ik bleef er kil onder. Ik luisterde onbewogen naar het piepend, schurend geluid van Haar longen. Andere woorden stegen niet meer uit Haar keel op. En de benige figuur onder de deken, reeds een geraamte gelijk, bleef bewegingloos. Als teken van herkenning tekende zich op Haar gelaat nog slechts een grimas af, een grimas vol wellust. Toen besefte ik: de band is verbroken. De navelstreng is doorgeknipt. Vrij, eindelijk vrij. Ik kon mij niet alleen symbolisch van dit bed verwijderen, ik kon hier definitief afscheid nemen van de Oergodin, van het Moederdier, van het Moederbeest. Van mijn Moeder die mij ooit uit zich gestoten had maar mij nooit wist los te laten. Van de Leeuwin die Zich steeds aan Haar welp vastgeklampt had, die Haar welp tegen Zich aangedrukt had gehouden een leven lang. Ik kon Haar kamer verlaten zonder nog een laatste blik op Haar zieltogend lichaam te werpen – Haar ziel en Haar hart waren al definitief van mij gescheiden.
“Een hoopje ellende; eenzaam in een eenzaam huis, tussen vier eenzame muren; moe van eigen leed, van de miserie van anderen… Een beetje vragend ben ik begonnen met lezen: gedichten, levensbeschouwingen, korte verhalen. Eerst traag, trachtend alles in mij op te nemen, puttend uit jouw kracht; toen gretiger: lezen, herlezen, zoekend naar jouw persoon, naar jouw mens-zijn. Vragend, biddend om een antwoord op ongestelde vragen. Langzaam voelde ik mij rustiger worden, jouw handen woelden door mijn haren, hoofdpijn werd draaglijker. Toen.. heb ik ‘Il Silenzio’ gedraaid, de eerste tonen van jouw spel drongen klaar en duidelijk tot mij door! Even mijmeren, terug lezen… Zo vond ik mezelf terug tussen jouw geschriften. Meer mens dan ooit!” (Moeder 27.8.1986, 2u30).

Enkele dagen nadat de deur in het bejaardenhuis achter mij dichtviel en ik Haar in een comateuze slaap achterliet, klonk in de kerk ‘Dust in the wind’ gezongen door Sarah Brightman. All we are is dust in the wind… Het was mijn navelstreng die verdroogd en verpulverd aan mijn voeten lag die dag. En die door de stem van Brightman weggeblazen en in de verte verstrooid werd.

Johan de Belie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.