Een studie in rood (originele titel A Study in Scarlet) is een Britse detectiveroman, geschreven door Arthur Conan Doyle op 27-jarige leeftijd. Het is de eerste van amper vier romans over het personage Sherlock Holmes (meestal zijn het immers kortverhalen). De roman werd voor het eerst gepubliceerd in 1887 in “Beeton’s Christmas Annual”. De titel van het verhaal is afgeleid van een speech die Sherlock Holmes in het boek geeft aan Dr.Watson over de aard van zijn werk. [Wikipedia]
Aanvankelijk droeg het verhaal de titel A Tangled Skein (vrij vertaald: “een onontwarbaar kluwen”). Het verhaal werd door veel uitgevers geweigerd, maar uiteindelijk uitgegeven door Ward Lock & Co. Maar ook na publicatie veroorzaakte de roman weinig ophef veroorzaakt en het was enkel op vraag uit Amerika dat hij drie jaar later een tweede verhaal schreef voor Lippencott’s Magazine, “The Sign of Four”. Ook dit verhaal bleef echter in de schaduw staan van een andere roman die in datzelfde magazine was verschenen, “The picture of Dorian Gray”…
Het is pas toen hij onder de hoede werd genomen door literair agent Alexander Pollock Watt (die o.m. ook de belangen van Rudyard Kipling, Thomas Hardy en Rider Haggard verdedigde) dat zijn derde verhaal, “Scandal in Bohemia”, een jaar later in The Strand werd opgenomen en dat het succes niet meer te stuiten was. Na zes verhalen liet Doyle zijn dokterspraktijk varen en werd fulltime schrijver.
Het was wellicht prof.Joseph Bell, een professor aan de universiteit van Edinburgh waar Conan Doyle studeerde, waarop het personage is gebaseerd. Hij maakte immers diepe indruk op zijn studenten (naast Doyle waren dat b.v. ook nog Robert Louis Stevenson en James Barrie) door zijn schitterende deducties.
De naam Sherlock Holmes daarentegen is een samenvoeging van een cricketveld en de Amerikaanse jurist Oliver Wendell Holmes
De tekenaar van de oorspronkelijke Holmes-verhalen, Sydney Paget, beeldt Dr.Watson in een bepaald verhaal af, samen met Holmes in bed, Holmes die in geen enkel verhaal een affaire heeft met een vrouw (Watson is al gehuwd in het tweede)… Vooraleer voorbarige conclusies te trekken, moet men echter weten dat ondanks de sterke moederbinding van Conan Doyle (zijn vader was een alcoholicus, misschien omdat hij in tegenstelling tot zijn drie broers geen artistieke carrière had) hij toch wel degelijk hetero was. Zo was hij zelfs bereid om, uit liefde voor Louise, Holmes te laten sterven. Dat gebeurde uiteraard in het 24ste verhaal “The final problem” (verschenen in The Strand van oktober 1893). Meestal beweert men dat dit was omdat Doyle van oordeel was dat zijn historische romans (b.v. “Micah Clarke” uit 1889 of “Rodney Stone” of “The White Company”) overschaduwd werden door zijn detectiveverhalen, maar dat is dan toch in tegenspraak met zijn literair credo: “I have wrought my simple plan/If I bring one hour of joy/To the boy who’s half a man/Or to the man who’s half a boy.”
Anderzijds is het waar dat hij na twaalf verhalen de ongehoorde som van duizend pond vroeg, naar eigen zeggen omdat hij Holmes beu was en The Strand wel niet met zoveel geld over de brug zou komen. Maar ze deden het toch! Of is het hier de zuinige Schot die aan de oppervlakte komt?
Daarom deze overweging: zou het echt toeval zijn dat Moriarty Holmes meesleurt in de waterval van Reichenbach, nabij het kuuroord Davos, waar Doyle naartoe was getrokken in de hoop dat zijn vrouw zou genezen van haar t.b.c.? (Het was overigens een ijdele hoop, al zou het nog duren tot 1906, vooraleer zij echt zou bezwijken. Ondertussen had Doyle sinds 1897 reeds Jean Leckie leren kennen, waarop hij verliefd was geworden, maar ze wachtten tot netjes een jaar na de dood van Louise vooraleer te trouwen.)
Bovendien is Watson niet op het fatale gevecht aanwezig, omdat hij als dokter was weggeroepen om een vrouw te verzorgen, die aan… t.b.c. leed. Sommigen beweren trouwens dat Doyle toen al een slag achter de hand hield door het lijk van Holmes niet terug te laten vinden. In 1903 kroop hij dan ook in “The Empty House” ongedeerd omhoog uit de waterval. (Daarvóór, in 1901, had hij reeds het avontuur met “The hounds of the Baskervilles” beleefd, maar dit was zogezegd een ouder verhaal.)
Eveneens wetenswaardig is dat de beschrijving van het Kwade Meesterbrein prof.Moriarty volgens sommigen vrij goed overeenkomt met die van Friedrich Nietzsche, die in die tijd ook in de omgeving van Reichenbach verbleef (al houden anderen het dan weer bij James Payn, één van de vele uitgevers die “A Study in Scarlet” oorspronkelijk afwees als “dreadful”). En nog altijd even merkwaardig is dat in datzelfde hotel waar Doyle toen verbleef, Robert Louis Stevenson zijn “Treasure Island” schreef en Thomas Mann zou de plaats zelf als “Der Zauberberg” vereeuwigen.
In 1903 is William Gillette, de toneelacteur die Sherlock Holmes populair maakte op de scène, ook de eerste om hem gestalte te geven op het witte doek. Het is tevens de eerste “Whodunit”. Gillette had van Sidney Paget (de illustrator van de Holmes-verhalen) wel de deerstalker-pet en de Inverness-mantel overgenomen (die auteur Arthur Conan Doyle overigens pas nà het zien van de tekening in zijn verhalen heeft geïntroduceerd, bovendien zag de getekende figuur er beter uit dan de literaire creatie, omdat Paget zich inspireerde op zijn broer Walter), maar de kromme pijp is een vinding van Gillette zelf. In de boeken van Doyle zal men vaststellen dat Holmes sigaretten verkoos.
Sherlock Holmes wordt uiteindelijk het bekendste filmpersonage. In 1995 zouden er in totaal reeds 211 films met hem gedraaid zijn. Daarmee ging hij Dracula (160) en Frankenstein (120) vooraf.
Ellie Norwood speelde Sherlock Holmes van 1921 tot 1923 in 47 korte films. In 1922 is er nog een “Sherlock Holmes” met John Barrymore (Sherlock) en Gustav von Seyffertitz (Moriarty). Daarna maken we een sprong naar “The adventures of Sherlock Holmes” (Alfred Werker, 1938) en “Sherlock Holmes and the secret weapon” (Roy William Neill, 1944) telkens met Basil Rathbone en Nigel Bruce. Eigenlijk zijn dit de enige twee Amerikaanse verfilmingen van verhalen die echt op Arthur Conan Doyle gebaseerd zijn en ze zijn telkens “Britser dan Brits”.
In 1959 was er de beroemde verfilming van “The hound of the Baskervilles” door Terence Fisher met Peter Cushing als de detective en André Morell als Watson, maar er was vooral Christopher Lee als Sir Henry Baskerville. En in 1965 is er ook “A study in terror” van James Hill met John Neville als Sherlock Holmes en Robert Morley als Mycroft Holmes.
Dat Sherlock Holmes eigenlijk homo was, is een stelling die bij tijd en wijle opduikt. Een film met een “gay” Sherlock Holmes zou dan ook niet zo’n verwondering mogen baren, al willen de kranten ons dat wel doen geloven bij de film die Guy Ritchie (de ex van Madonna) in 2011 heeft gemaakt. Het enige verschil met vroeger is dat die oude films eerder “parodiërend” van aard waren (zie hieronder), terwijl Ritchie zich juist op een soort van “historische of authentieke uitvoeringspraktijk” beroept. Maar ook dààrin zijn sommigen hem al voorgegaan, zoals u eveneens hieronder kunt vernemen. Ik signaleer nog dat Robert Downey jr. en Jude Law het homoseksuele koppel vormen (respectievelijk als Holmes en Dr.Watson).
Zo draaide Billy Wilder in 1970 “The private life of Sherlock Holmes”, waarin Robert Stephens (1931-1995) een Holmes speelt, die het helemaal niet meer ziet zitten en zwaar aan de spuit is. Colin Blakely als Watson tracht hem te overhalen de zaak Gabrielle Valladon op te lossen (Geneviève Page), maar ook daarvoor toont Holmes maar weinig interesse. Hieruit ontstaat het misverstand dat Holmes homofiel zou zijn, wat o.m. aanleiding geeft tot één van de grappigste scènes: Holmes die zich amuseert met wat ballerina’s, die dan langzaam maar zeker door jongens worden vervangen.
In hetzelfde genre volgt daarna “Sherlock Holmes’ smarter brother” (Gene Wilder, 1975) en “Young Sherlock Holmes” (Barry Levinson, 1985). En in 1988 was er “Without a clue” van Thom Eberhardt met Lysette Anthony (Lelie Giles), Michael Caine (Reginald Kincaid) en Ben Kingsley als de arts John Watson, die in zijn vrije tijd detectiveverhalen schrijft onder de schuilnaam Sherlock Holmes. Zijn verhalen zijn zo geloofwaardig dat het Koninklijk Huis hem verzoekt de diefstal van de stempel van vijf-pond-biljetten op te lossen. Hij huurt een detective in die sprekend op de pijprokende Holmes gelijkt. Samen lopen ze inspecteur Lestrade (Jeffrey Jones) van Scotland Yard voor de voeten.
Deze film zal wellicht vooral worden gesmaakt door een gezelschap dat zich The Baker Street Irregulars noemt (genoemd naar de woning van Holmes en de inwonende Watson op het nr.221b). Zij gaan er immers van uit dat Doyle alleen maar een literaire agent was en dat de verhalen eigenlijk werden geschreven door Dr.Watson. Op drie uitzonderingen na worden alle Holmes-verhalen immers door Watson verteld (twee door Holmes en één staat in de derde persoon). In deze vereniging mag de naam Arthur Conan Doyle zelfs niet worden uitgesproken!
Terloops wordt Conan Doyle trouwens ook als de vader van het Alpijns skiën vermeld. Het Noordse skiën had hij immers drie jaar eerder leren kennen in Noorwegen, toen hij daar op reis was samen met Jerome K.Jerome (“Three men in a boat”). Ook in de Alpen verplaatste men zich al op skis, dankzij de aanwezigheid van de Noorse butler van Kolonel Napier. Maar vooral van belang is dat de Engelse kolonie, aangevoerd door een zelf participerende Doyle, het natuurlijk niet kon laten wedstrijden op skis te organiseren (Julian Barnes, Arthur & George, p.95).
Ronny De Schepper