Op 20 oktober 1947 start het HUAC (House of Un-American Activities Committee) een onderzoek naar communistische invloeden in Hollywood. Het is de directe aanloop tot de McCarthy-heksenjachten.

Nog hetzelfde jaar werd “The Iron Curtain” uitgebracht, de eerste koude-oorlogsfilm. Onder druk van de acteurs, die o.a. in the Hollywood Anti-Nazi League samenwerkten met communisten en andere progressieven, werden er tijdens de oorlog nochtans films gedraaid als “Confessions of a nazi spy” van Anatole Litvak of zelfs het pro-Russische “Mission to Moscow”. President Roosevelt himself zette producer Louis B.Mayer (van MGM) ertoe aan tijdens de oorlog de film “Song of Russia” te draaien, waarin een Amerikaanse orkestleider tijdens de oorlog naar Rusland trekt en er verliefd wordt op een Russisch meisje. Mayer werd later nochtans één van de grootste aanhangers van de zogenaamde Zwarte Lijst, samen met zijn collega Jack Warner (van Warner Brothers).
Die Zwarte Lijst was tot stand gekomen onder impuls van de Republikeinse senator Joseph (Joe) McCarthy (1908-1957). Alhoewel Harry Truman als vice-president van Roosevelt deze bij zijn plotselinge dood in 1945 was opgevolgd, stonden zijn ideeën, zeker vanaf 1948 (de Russische blokkade van Berlijn) immers lijnrecht tegenover die van zijn voorganger. Truman mocht dan in name een democraat zijn, hij was altijd al een ijzervreter geweest (het was b.v. zijn beslissing om een atoombom op Japan te droppen) en nu richtte hij al zijn pijlen op het communisme. Hij was o.a. diegene die de getrouwheidsbelofte invoerde voor wie in regeringsdienst wilde tewerkgesteld worden, wat o.m. gehekeld wordt in “Scoundrel time” van Lillian Hellman. Door de communistische opstand in China, de eerste proefneming met een eerste Russische atoombom en last but not least het doorspelen van regeringsdocumenten aan de Russen door Alger Hiss, lid van de Amerikaanse KP, in 1950 hebben de conservatieven de indruk dat de Amerikaanse communisten zowaar het communisme ook in God’s own country willen vestigen. Om de invloed in Europa tegen te gaan kwam Truman met het Marshallplan voor de dag en in Azië zette hij in Korea Amerikaanse soldaten in.
De zogenaamde Democraten namen op die manier die wind uit de zeilen van de meer conservatieve Republikeinen, waardoor deze naar een manier zochten om ook op dit vlak te kunnen “scoren”. Aangezien McCarthy reeds voorzitter was van de senaatscommissie van onderzoek naar “On-Amerikaanse gedragingen” (*), begon hij daarom zijn aandacht te richten op Hollywood, omdat het B.A.’s betrof (“Bekende Amerikanen”) en men er dus zeker kon van zijn dat de media er veel aandacht zouden aan besteden. De McCarthy-hoorzittingen werden zelfs rechtstreeks uitgezonden op televisie in een periode dat de doorsnee Amerikaan reeds gemiddeld acht uur per dag naar televisie keek!
Vele artiesten vroegen zich echter af hoe de Russen, die toch een zeer zware tol voor de nederlaag van Hitler hadden betaald, nu plotseling vijanden van het Amerikaanse volk konden zijn geworden? Sam Wanamaker b.v., die zelf in het verre Oosten had gevochten en in het leger ook meer bewust geworden van sociale en raciale ongelijkheid (de zwarten werden ook in het leger als tweederangsburgers behandeld, vooral dat laatste trof hem, als jood, heel diep) was dat oordeel toegedaan en daarom is hij in 1951 na het draaien van “Give us this day” in Engeland was gebleven. Zijn personage komt ook voor in “Guilty by suspicion”.
Joe McCarthy, die er prat op ging nooit een boek te hebben gelezen, maar wel tot halfweg geraakt was in “Mein Kampf”, ontketende een ware heksenjacht. Het privé-leven van parlementairen, militairen en ambtenaren werd uitgespit. Zelfs Generaal Marshall (die van het plan) werd door hem van samenzwering beschuldigd. De McCarthy-hoorzittingen maakten vooral zo’n ophef omdat ze rechtstreeks werden uitgezonden op televisie en zelfs in die tijd reeds keek de doorsnee Amerikaan gemiddeld acht uur per dag naar televisie! Het meeste ophef veroorzaakte dan ook zijn optreden in Hollywood, op zoek naar “fellow travellers”, die via gangsterfilms, westerns en niet te vergeten “screwball comedies” het Amerikaanse publiek en meer specifiek de jongeren trachtten te endoctrineren en klaar te maken voor de Grote Revolutie. Een andere bekende “jager” was ene Richard Nixon.
Reeds kort na de Tweede Wereldoorlog werden de Russen dus opnieuw tot Vijand nr.1 uitgeroepen en alle vermeende sympathisanten van het communisme kwamen op een Zwarte Lijst te staan. Dat was zo in alle geledingen van de maatschappij, maar het opmerkelijkst was de lijst die in Hollywood circuleerde, enerzijds natuurlijk omdat het B.A.’s betrof (“Bekende Amerikanen”), anderzijds ook omdat McCarthy geloofde dat het vooral via een populair medium als de film zou zijn dat men de jeugd zou trachten aan te zetten tot revolutie. Daarom hoefde men nog niet noodzakelijk met rode vlaggen te zwaaien, ook andere afwijkingen van de “Amerikaanse norm” werden bestraft, ondanks het feit dat het vrij onduidelijk was wat die nu met aansporing tot revolutie te maken hebben.
Zo waren regisseur Edward Dmytryk en producer Robert Adrian Scott werden de eerste slachtoffers van de zogenaamde McCarthy-heksenjacht, omdat ze “Crossfire” hadden gedraaid, een film naar het boek “The Brick Foxhole” van Richard Brooks. Nochtans had men vooraf geoordeeld dat het verhaal over een homofiele soldaat die door een fanaat werd vermoord, te gewaagd leek voor het jaar 1947 en daarom had men de homofiel in een jood veranderd. Het mocht echter niet baten.
Dmytryk en Scott behoorden eind 1950 tot de zogenaamde Hollywood Ten. Deze tien (de scenaristen Albert Maltz, Lester Cole, Samuel Ornitz, Ring Lardner jr, Dalton Trumbo, John Howard Lawson, de producer Robert Adrian Scott, de journalist Alvak Bessie en de regisseurs Herbert Biberman en Edward Dmytryk, al heeft deze laatste om zich wit te wassen achteraf wél namen genoemd) weigerden te antwoorden op de vraag: “Bent u of was u ooit lid van de communistische partij?”, zich beroepend op het Eerste Amendement van de Amerikaanse grondwet dat de vrijheid van vereniging garandeert. Ze werden tot gevangenisstraffen veroordeeld van zes maanden tot een jaar wegens “smaad aan het hof”. Ring Lardner (1915-2000) was bij diegenen die een jaar mochten brommen. Eind jaren zestig maakte hij een triomfantelijke comeback met zijn scenario voor “M.A.S.H.”.
De ironie van het lot wil dat de commissie die het meeste ophef maakte, niet werd voorgezeten door McCarthy, maar door J.Parnell Thomas. De bereidwillige medewerking van de “majors” aan de heksenjacht heeft bovendien ook te maken met de opkomst van de televisie. Als het publiek ook nog uit de bioscopen zou wegblijven omdat men vond dat de films te links waren, dan was het hek helemaal van de dam.
Want kassa, dààr is het ‘m in Hollywood nog altijd om te doen en als een firma een successchrijver in huis had die ook op de fameuze Zwarte Lijst terechtkwam, dan was zelfs de grote baas bereid om een list te verzinnen opdat hij toch maar aan het werk zou kunnen blijven: Daryl Zanuck van Fox deed dit in het geval van Abraham Polonsky b.v. Ook Sam Goodwyn stoorde zich niet aan het beroepsverbod. In het geval van Polonsky mocht het niet baten. Hij moest wachten tot 1969 voor hij zijn come-back kon maken met “Tell them Willie Boy is here” (met Robert Redford, maar niet in de titelrol, dat was Robert Blake en diens vrouwelijke tegenspeelster was de mooie Katharine Ross). Hierin drukt Polonsky zijn eigen discriminatie onder de McCarthy-heksenjacht uit onder de vorm van de vernederingen die de indiaan Willie Boy moet ondergaan.
De “list” bestond er meestal in dat men met een “front” werkte, d.i. een stroman die ervoor zorgde dat geschrapte scenaristen toch nog aan de slag konden. “The Front” is trouwens een film van Martin Ritt uit 1976 met in de titelrol Woody Allen. Het scenario was geschreven door Walter Bernstein, die net als de acteurs Zero Mostel, Herschel Bernardo, Joshua Shelley en Lloyd Gough eveneens tot de uitgestotenen behoorde. De meest opmerkelijke anekdote over een “front”, betreft scenarist Dalton Trumbo, die zijn oscar voor “Roman holiday” pas in… 1993 kreeg, vijftien jaar na zijn dood. Aangezien hij van 1951 tot 1960 op de Zwarte Lijst stond, werkte ook hij met een “front” en zo kwam het dat de oscar die hij voor “Roman holiday” in 1953 kreeg, in ontvangst genomen werd door zijn vriend Ian McClellan.
In “Jet Pilot” speelt John Wayne een Amerikaanse piloot die verliefd wordt op een spionerende Russische straaljagerpilote Janet Leigh en andere films van hetzelfde kaliber waren “Red Snow”, “The Red Menace” en “I was a Communist for the FBI” (van Gordon Douglas uit 1951). Het grappige was dat deze films de vijand zo verderfelijk wilden voorstellen dat er juist iets aantrekkelijks van uitging. Men schilderde ze af als decadente levensgenieters, die door de bevolking uit te buiten zo rijk waren geworden dat ze volop van de geneugten als daar zijn “Wein, Weib und Gesang” konden profiteren. Akkoord, tussen de zwoele vampen school er ook wel eens een aan Stalin verknochte lesbienne, maar het was allemaal toch “leuker en spannender dan wat het FBI aanprees: Ierse priesters, grote gezinnen, overvloedig kerkbezoek, sport en braaf zijn op school,” aldus Patrick Duynslaegher in “Knack”. En dan waren er ook nog SF-films als “Red Planet Mars”. Het Rode Gevaar werd in SF-films immers vaak gelijk gesteld met buitenaardse indringers, zoals Arthur Miller opmerkt: “Een beetje paradoxaal in een land dat uit niets dan immigranten bestaat!”
Hollywood had altijd al een dubbelzinnige houding aangenomen tegenover Duitsland. Het was tenslotte toch een krachtige economische natie en per slot van rekening was veertig procent van de inkomsten van buitenlandse oorsprong. Daarom werd b.v. van “Hollywood Revue of 1929” door MGM ook een Duitse versie gedraaid (“Wir schalten um auf Hollywood”) met Duitse acteurs. De eerste die het slachtoffer werd van deze hypokriete houding was D.W.Griffith die in “Hearts of the world”, gedraaid tijdens de Eerste Wereldoorlog, de Duitsers als barbaren afschilderde. De film was echter pas klaar toen de oorlog reeds gedaan was en hij mocht bijgevolg nooit worden uitgebracht. Dat betekende ook dat Hollywood in de jaren dertig verdeeld was over wat de opkomst van het fascisme betreft. De bazen hielden zich koest, want tenslotte had de Amerikaanse regering vóór Pearl Harbour alle anti-nazifilms verboden!
Sommige regisseurs maakten gebruik van kostuumfilms, zoals “The sea hawk” over de belegering van Engeland op een ander tijdstip in zijn geschiedenis, om te laten aanvoelen aan wiens zijde men stond. Onder druk van de acteurs, die o.a. in the Hollywood Anti-Nazi League samenwerkten met communisten en andere progressieven werden er uiteindelijk toch films gedraaid als “Confessions of a nazi spy” van Anatole Litvak, “The Mortal Storm” van Frank Borzage (een waarschuwing tegen het nazisme met Margaret Sullivan, James Stewart en Robert Young) of zelfs het pro-Russische “Mission to Moscow”. Merkwaardig, want op zuiver politiek vlak was het onderzoek in 1938 tegen groepen met fasciserende strekking, de zogenaamde “commissie tegen on-Amerikaanse activiteiten”, tevens de aanleiding om ook de communisten nog eens lastig te vallen. Dat was ook reeds gebeurd in het begin van de jaren dertig toen in het kader van de “New Deal”-politiek van president Roosevelt The Federal Theatre Project werd opgestart. Toen de jonge Orson Welles echter de links georiënteerde musical “The Cradle Will Rock” wilde opvoeren, zorgde dit in sommige kringen voor heel wat wrevel en onrust, zoals we kunnen zien in de gelijknamige film van Tim Robbins uit 1999. Nochtans konden in de jaren dertig ook sociale films als “I’m a fugitive from a chain gang” en “Grapes of wrath” tot kassuccessen uitgroeien. De eerste voorzitter van The Screenwriters’ Guild, de beroepsvereniging van scenaristen was toen zelfs een communist: John Howard Lawson, tevens scenarist van de documentaire “The Heart of Spain” en “Blockade”, een film uit 1938 met in de hoofdrol Henry Fonda. De kritiek op alle staatshoofden ter wereld dat ze toelaten dat de Spaanse burgerbevolking het slachtoffer werd van vreselijke bombardementen leidde tot een boycot en zal later één van de redenen zijn om hem te veroordelen als communist. Zo was hij b.v. ook de scenarist van “Cry, the beloved country” uit 1952, maar enkel de auteur van het boek, Alan Paton, kreeg een vermelding.
Ook Howard Fast was een scenarist die er openlijk voor uitkwam dat hij communist was (hij is o.m. de auteur van “Spartacus”), net als Ivor Montagu, een medewerker van Hitchcock die in 1938 de productie deed van “Behind the Spanish lines”.
De maker van een andere documentaire over de Spaanse Burgeroorlog, Herbert Kline (1909-1999), die samen met fotograaf Henri Cartier-Bresson in 1937 “Return to Life” draaide, en daarna enkele anti-nazistische documentaires, werd eveneens op de zwarte lijst gezet. Pas in 1970 kon hij weer aan het werk. In 1974 werd hij nog genomineerd voor “Walls of Fire” (over het werk van Diego Rivera).
Aan de Spaanse periode was zelfs (rond 1935) nog een “Abyssinisch front” voorafgegaan, ’t is te zeggen: acteurs als Paul Muni, Edward G.Robinson en Joan Crawford hadden een fonds opgericht om de slachtoffers van de Italiaanse bezetting te helpen.
“Days of Glory” van Jacques Tourneur is een Hollywoodfilm die enkel maar in 1944 kon worden gedraaid. Hij handelt immers over een groep Russische partizanen die sabotage-opdrachten uitvoeren om de oprukkende nazi-troepen tegen te houden. Gregory Peck maakt zijn filmdebuut als de leider van het verzet en bij de groepsleden vinden we een echte Russische actrice (Tamara Toemanova) naast Alan Reed, Maria Palmer e.a. De openheid zal immers niet lang blijven duren, kort na het einde van W.O.II ontbrandt de koude oorlog in volle hevigheid.
De uitgeweken Fransman Jacques Tourneur draait in 1958 dan ook “The Fearmakers”, met een duidelijke allusie op de McCarthy-heksenjacht. Na zijn terugkeer van de oorlog in Korea neemt Alan Eaton (Dana Andrews) zijn vroegere job bij een pr-bureau weer op. Maar een medewerker kwam in verdachte omstandigheden om het leven en de klanten van het bureau zijn vervangen door schimmige mantelorganisaties. De nieuwsgierige Eaton en zijn secretaresse Lorraine (Marjorie Earle) gaan op onderzoek uit. Ze stoten op een complot dat tot doel heeft de publieke opinie te manipuleren…
Ook in “The way we were”, een film van Sidney Pollack met Robert Redford en Barbra Streisand, zitten verwijzingen naar de McCarthy-periode.
Op het filmfestival van Cannes werd vooral uitgekeken naar “Guilty by suspicion”, het regiedebuut van producer Irwin Winkler over de communistenjacht, met in de hoofdrol Robert De Niro als David Merrill. De titel slaat op de mogelijkheid dat men niet hoefde te getuigen als men een beroep deed op “the fifth amendment”. Als men dat echter deed, dan was men meteen ook “guilty by suspicion”. Het personage dat De Niro uitbeeldt is de eerste die weigert namen te geven, maar die dan ook een sneeuwbaleffect veroorzaakt, waardoor het comité wel moet worden opgedoekt.
Abraham Polonsky, zelf op de Zwarte Lijst was de oorspronkelijke scenarist van “Guilty by suspicion” maar liet zijn naam van de generiek halen omdat regisseur Irwin Winkler van het hoofdpersonage David Merrill geen communist wou maken, maar een “onschuldige”. Voor Polonsky, die Merrill baseerde op John Berry, Joseph Losey en Jules Dassin, is zulks een verkrachting van zijn ideeën. “De film wekt medelijden met Merrill omdat hij onschuldig is,” zegt Polonsky, “maar hij suggereert tegelijkertijd dat indien hij wél een communist was, hij alleen maar zijn verdiende loon zou krijgen.”
De film was precies tot stand gekomen toen Winkler als producent voor Bertrand Taverniers “Round Midnight” in Parijs was en daar kennismaakte met John Berry, die in de film van Tavernier de rol van een nightclub-eigenaar speelt. Het was trouwens oorspronkelijk de bedoeling dat Tavernier “Guilty by suspicion” zou regisseren. Tavernier haakte echter af omdat hij vond dat het door een Amerikaan moest gebeuren.
John Berry (1917-1999) is o.a. de maker van 1951 “He ran all the way” over gangster Nick Robey (John Garfield), die op de vlucht is nadat zijn compaan (Norman Lloyd) een politieman heeft neergeschoten bij een overval. Hij belandt in het gemeentelijk zwembad waar hij de jonge Peg Dobbs opvrijt (Shelley Winters), die hem meeneemt naar het huis van haar ouders (Wallace Ford en Selena Royle). Het duurt niet lang voor deze door hebben wat er is gebeurd, maar ze weigeren hem toch aan de politie uit te leveren. Berry werd (o.m. op basis van deze film) door McCarthy van communisme beschuldigd en hij moest uitwijken naar Frankrijk.
Sam Wanamaker, zelf in 1951 eveneens een slachtoffer van de heksenjachten (hij zat op dat moment in Engeland voor de film “Christ in Concrete”, juist omdat deze sociale prent geen producers vond in de V.S., en blééf er dan maar), sprak ook harde taal over verklikkers, maar hij verleende wél zijn medewerking aan de film. Hij speelt de rol van aanklager Felix Graff. Ook een andere acteur op de lijst, Allan Rich, is van de partij. Hij speelt een filmproducer. Joan Scott, de weduwe van Adrian Scott (één van de Hollywood Ten), gaf advies en speelt een cameo-rolletje als onderwijzeres. De assistente van Darryl Zanuck wordt gespeeld door Ileana Douglas, de dochter van Helen Gahagan en Melvyn Douglas, die beiden eveneens op de lijst zijn terechtgekomen.
De Niro van zijn kant vindt dat men niet lichtvaardig moet oordelen over diegenen die geklikt hebben. “Het is een erg hard beroep en je moet ontzettend knokken om ergens te geraken. Toch kan het met een vingerknip weer allemaal om zeep zijn. Dat geeft te denken. Ik weet niet hoe ikzelf zou hebben gereageerd.” Hij vindt het wel merkwaardig dat er zo weinig films over gedraaid zijn.

ADVISE AND CONSENT

Letterlijke toespelingen vinden we wel bij “Advise and consent” van Otto Preminger uit 1962. Daniel Bubbeo vat de film op de volgende manier samen op de Internet Movie Database: “Robert Leffingwell (Henry Fonda) is the president’s candidate for Secretary of State. Prior to his approval, he must first go through a Senate investigation to determine if he’s qualified. Leading the Senate committee is idealistic Senator Brig Anderson (Don Murray), who soon finds himself unprepared for the political dirt that’s revealed, including Leffingwell’s past affiliations with a Communist organization. When Leffingwell testifies about his political leanings, he proves his innocence. Later, however, Anderson learns that he lied under oath and even asks the president (Franchot Tone) to withdraw Leffingwell for consideration, especially after the young senator begins receiving blackmail threats about a skeleton in his own closet.”

The film is based on the Pulitzer Prize-winning novel by Allen Drury, who was a congressional correspondent for The New York Times during the 1950s, while he was writing the book. Nearly every character is based on a real person: Lafe Smith is based on John F. Kennedy; Orrin Knox (Edward Andrews) is based on Robert A. Taft, Fred Van Ackerman (George Grizzard) is based on Joseph McCarthy and the president is modeled on Franklin D. Roosevelt).  And the Leffingwell nomination is based on the House Un-American Activities Committee investigation of Alger Hiss. Even the blackmailing of Brig Anderson, and how it’s resolved, is based on a real incident.

The blackmail attempt is based on the case of Wyoming Senator Lester C. Hunt, who was blackmailed by members of the Republican Party. Hunt was told by Senator Styles Bridges that if he ran for re-election that November, the details of his son’s arrest (for soliciting prostitution from a male undercover officer) would end up “in every mailbox in Wyoming”. Hunt eventually agreed to step down, but eleven days later committed suicide in the Capitol. (“Advise and Consent” was the first mainstream film to feature a scene set inside a gay bar.)

When Allen Drury was writing the novel on which this film is based, John F. Kennedy, upon whom the character Senator Lafe Smith was based, was a young senator with ambitions to be President. When the movie came out Kennedy was President, and Lafe Smith was played by Peter Lawford who was, at that time, married to Kennedy’s sister Patricia Kennedy.

Burgess Meredith, as Herbert Gelman, testifies against Leffingwell (diens zoon wordt gespeeld door child actor Eddie Hodges, die op dat moment een hit had met “I’m gonna knock on your door”) at the latter’s confirmation hearing, claiming that the two of them were members of a Communist cell. In real life, Meredith was himself named an “unfriendly witness” by the House Un-American Activities Committee, which nearly ruined his career. Will Geer, who plays the Senate minority leader, was also blacklisted for refusing to name names before the same Committee.

Director Otto Preminger offered the role of a Southern senator to Martin Luther King Jr., believing that the casting could have a positive impact (despite the fact that there were no black senators at the time). King declined after serious consideration, as he felt playing the role could cause hostility and hurt the civil rights movement. (Een zwart parlementslid komt wel even in beeld in het begin van de film.)

THE HOUSE ON CARROLL STREET

Daarna was er ook nog “Fear on trial” van Lamont Johnson uit 1975, maar dat was eigenlijk een TV-film, net als “Fellow traveler” van Philip Saville uit 1990. Hierin speelt Ron Silver de scenarist Asa Kaufman, die op de sofa van een psychiater (gespeeld door Daniel J.Travanti) een aantal namen opsomt van mensen uit het vak die net als hem lid zijn van de Amerikaanse KP. Dat leidt o.m. tot de zelfmoord van zijn beste vriend Cliff, want die psychiater bleek een informant van de FBI te zijn. Zelf wijkt hij uit naar Engeland waar hij onder de naam Tudor Hamilton aan de kost komt als scenarist voor kinderprogramma’s (o.a. “Robin Hood”).
Twee jaar eerder was er reeds een bioscoopfilm, “The House on Carroll Street” van Peter Yates, waarin Kelly McGillis de rol speelt van Emily Crane, een jonge en linkse fotoreporter bij “Life” die verzocht wordt voor de commissie te verschijnen met een lijst van de leden van een vereniging voor burgerrechten. Emily weigert verontwaardigd, maar verliest daardoor haar baan. Ze kan nu enkel nog aan de slag als voorleesjuffrouw bij een oude dame in de buurt van Carroll Street. Daar raakt zij betrokken bij een duistere zaak van nazi-smokkel naar de VS. Van hier af wijkt het scenario af van het oorspronkelijke gegeven en is het dus minder interessant. Toch is het scenario van Walter Bernstein, die zelf op de zwarte lijst stond en dus wist waarover hij schreef…
Dalton Trumbo heeft in 1956 als “Robert Rich” een oscar behaald voor het script van “The brave one”, een film van Irving Rapper. Onnodig eraan toe te voegen dat “mijnheer Rich” zijn prijs nooit is gaan afhalen… Trumbo kreeg hem wel overhandigd in 1975, één jaar voor hij op 71-jarige leeftijd aan kanker overleed.
Hetzelfde gebeurde voor “The Law vs. Billy the Kid”. Hiervoor werd het scenario zogezegd geschreven door John T.Williams, in werkelijkheid de man bij wie de echte scenarist, Bernard Gordon, zijn foto’s liet ontwikkelen.
Donald Ogden Stewart had het scenario van “Love Affair” geschreven in 1939, maar toen deze film in 1957 een remake kende onder de titel “An affair to remember” kon hij naar zijn royalties fluiten. Ook de oscar voor “The prisoner of Zenda” (1952) ging aan zijn neus voorbij: men bekroonde de twee co-auteurs John L.Balderston en Noel Langley.
Zelfs “Mr.Smith goes to Washington” had een scenarist die op de zwarte lijst terechtkwam, omdat hij weigerde voor de commissie te verschijnen, nl.Sidney Buchman. Karen Morley (uit “Scarface” van Howard Hawks) was later enkel nog in B-films te zien.
Gale Sondergaard (1899-1985) kon pas in 1969 (“Slaves”) opnieuw aan het werk. “The robe” van Henry Koster met Dawn Addams (1931-1985) was een pseudo-historische film over de belevenissen van de diverse personen, te beginnen met de dobbelspelende Romeinse soldaat aan het kruis, die in het bezit komen van de mantel van Christus. Het scenario werd (onder pseudoniem) geschreven door Albert Maltz, die op de Zwarte Lijst stond. Hij stierf in 1985 op 76-jarige leeftijd. Zijn bekendste scenario’s waren “This gun for hire” (1942), “Destination Tokyo” (1943) en “Naked city” (1948). Voor zijn commentaar bij de documentaire film “The defeat of the German armies near Moscow” kreeg hij nog een oscar, maar kort daarop was dat soort onderwerpen precies taboe en duurde het tot 1970 voor hij met “Two mules for Sister Sarah” nog eens zijn naam op de generiek kreeg. Merkwaardig is dat zelfs Frank Sinatra zich voor Maltz heeft ingespannen, met name om hem het script van “The execution of private Slovik” (over de enige gefusilleerde deserteur uit het Amerikaanse leger tijdens W.O.II) te doen schrijven. Maar zelfs de hulp van Frankie boy mocht niet baten.
Een film als “The fallen sparrow” van Richard Wallace met John Garfield, Maureen O’Hara en Walter Slezak was in Hollywood enkel mogelijk tijdens W.O.II, toen de Russen de bondgenoten waren van de Amerikanen! Dit melodrama dat als een voorloper van de naoorlogse Amerikaanse film noir kan gelden handelt immers over een veteraan van de Spaanse Burgeroorlog die het nadien in de V.S. tegen nazi-spionnen opneemt. Het zijn dergelijke films die John Garfield tijdens het McCarthisme zwaar zullen worden aangerekend. John Garfield, bekend van de originele versie van “The postman always rings twice”, overleed aan een hartaanval na urenlang op de rooster te zijn gelegd door de commissie. Hetzelfde lot onderging J.Edward Bromberg. En Philip Loeb pleegde zelfmoord onder de ondraaglijke persoonlijke druk. En dan was er ook nog Samuel Ornitz, die ondanks dat hij aan kanker leed, toch in de gevangenis werd gestopt. Ook “The north star” van Lewis Milestone met Anne Baxter, Dana Andrews, Ann Harding en Walter Huston gaf blijkbaar een “te” positief beeld van het Russische dorpje dat zich moedig verzet tegen de nazi’s, want later werd een ingekorte versie uitgebracht.
Ann Revere (oscar in 1944) kwam door de McCarthy-heksenjacht ook pas in 1960 terug op de voorgrond, alhoewel zelfs nog in 1961 Ben Barzman van de generiek van “El Cid” (met wapenlobbyist Charlton Heston in de hoofdrol) werd geschrapt.
Onder druk van president Roosevelt himself stemt Louis B.Mayer erin toe de film “Song of Russia” te draaien, waarin een Amerikaanse orkestleider (Robert Taylor) tijdens de oorlog naar Rusland trekt en er verliefd wordt op een Russisch meisje. Deze rol werd vertolkt door Susan Peeters. Kort na de verfilming raakte de actrice verlamd in de onderste ledematen na een jachtongeval. Mayer werd later één van de grootste aanhangers van de Zwarte Lijst.
“Smash up” is het meest autobiografische scenario van Dorothy Parker, want hij handelt over een vrouw die aan alcohol is verslaafd. Het werd overigens één van haar laatste films want ze stond op de Zwarte Lijst van McCarthy, ook al is ze nooit voor het bewuste comité moeten verschijnen. Nochtans had ze in 1936 samen met Donald Ogden Stewart, Fredric March en Oscar Hammerstein II de Hollywood Anti-Nazi League gesticht, die uiteindelijk niet minder dan 4.000 leden zal tellen. In april 1937 betuigen 150 artiesten (waaronder uiteraard Dorothy Parker) hun solidariteit met de stalinistische zuiveringen in de Sovjetunie. In oktober 1937 onderneemt ze een reis naar Parijs met Lillian Hellman en Martha Gellhorn (de vriendin van Ernest Hemingway), van waaruit ze voor tien dagen naar Madrid trekken, waar ze vier raids van de Franquisten meemaken. Terug in de V.S. wordt Dorothy Parker de voorzitster van het North American Committee to Aid Spanish Democracy. Bij de nederlaag van de republikeinen in de lente van 1939 verzamelt ze fondsen om de vluchtelingen aan de Franse grens op te vangen. Datzelfde jaar publiceert ze een reportage over de Spaanse burgeroorlog (“Soldiers of the Republic”) en een novellenbundel (“Here Lies”), die vooral communistisch is geïnspireerd. Alhoewel hij in principe reeds te oud is, dwingt Dorothy Parker haar man Alan Campbell (die ze overigens in het openbaar “pansy” – homo – noemde, omdat ze niet zwanger kon worden, al was het zijzelf die tweemaal een baby vroegtijdig was verloren, zodat uiteindelijk haar baarmoeder werd verwijderd) dienst te nemen als vrijwilliger als daarna de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Deze episode wordt door Ruth Gordon aangegrepen om de komedie “Twenty-One” te schrijven, die een groot succes is op Broadway en later verfilmd wordt met Irene Dunne en Alexander Knox in de hoofdrollen.
Robert Ryan (1909-1975) verliest tijdens de McCarthy-periode alle kansen op grote rollen en werkt zelfs gedeeltelijk in Europa. Hij keert terug in 1962 met “Billy Budd”.
Andere namen op de Zwarte Lijst waren Marsha Hunt, Morris Carnovsky, Mel Ferrer en Gale Sondergaard, oscarwinnares in 1936, net als haar echtgenoot Herbert Biberman. Twintig jaar lang (1949-69) kwam Sondergaard niet meer aan de bak. Biberman zelf is de maker van “Salt of the Earth”, een film die een veertien maanden durende staking uit 1950 in Silver City, New Mexico, reconstrueert. Deze film laat zien hoe het rassenprobleem en de vrouwenemancipatie onlosmakelijk verbonden zijn met de klassenstrijd. In volle oorlogstijd (1944) had hij nog “The master race” gedraaid, waarin George Colouris, Nancy Gates en Lloyd Bridges laten zien waartoe het nazisme kan leiden.
“Salt of the earth” werd geproduceerd door Paul Jarrico (1915-1997), die doorgaans als scenarist door het leven ging. Ook hij werd geboycot, zodat zijn naam van de generiek van “Las Vegas Story” werd gehaald.
Nog in 1950 trachtte Cecil B.De Mille Joseph Mankiewicz te wippen als voorzitter van the Screen Directors Guild omdat hij geweigerd had een loyaliteitsverklaring te eisen van alle leden. Even zag het er slecht uit voor Mankiewicz tot John Ford, conservatief maar toch de McCarthy-commissie niet gunstig gezind, het woord nam en eerst De Mille prees voor zijn filmwerk, maar daarna vernietigend uithaalde naar de achterbakse manier waarop hij het laken naar zich toe probeerde te halen: “Cecil, you and I go back to 1916, maybe even earlier, right? Let me tell you something. When it comes to providing the people of the world with the kind of movie they want to see there isn’t any one in this room who can touch you, and I respect you for that. But, Cecil, I don’t like you. And I don’t like a goddamn thing you stand for. I move that we go home and start making movies, because that’s our job.”
Kort voor dit incident had John Ford nog net het draaien van de film “Pinky” overgelaten aan Elia Kazan. Aangezien het een film was over racisme en Kazan op dat vlak toch wel eerder in aanmerking kwam dan Ford, lijkt dit eigenlijk normaal, maar in werkelijkheid nam Kazan de regie met tegenzin over. Misschien was hij immers toen al niet meer zo “links” als oorspronkelijk?
Elia Kazan zwichtte immers wel voor de Commissie van Anti-Amerikaanse Activiteiten en ging net als Clifford Odets tot verklikking over. In 1955 zond Arthur Miller een kopie van zijn nieuwe stuk “A view from the bridge” naar Elia Kazan; het is een stuk over een Siciliaanse arbeider die in jaloerse woede zijn neef, een illegale immigrant, bij de politie aangeeft. Kazan schrijft terug: “Ik heb je stuk gelezen en zou het een eer vinden om het te regisseren.” Waarop Miller repliceerde: “Ik heb het je niet gestuurd omdat ik het door jou wilde laten regisseren, maar omdat ik je wilde laten weten hoe ik over politiespionnen denk.”
Ook Sam Wanamaker brengt weinig begrip voor iemand als Elia Kazan. De “kleintjes” o.k., maar Kazan was op dat moment al beroemd, zegt hij. Indien hij meteen geweigerd had mee te werken, dan was het allemaal al veel vlugger afgelopen geweest. “You didn’t have to be an informer,” zegt Wanamaker. “Natuurlijk mocht dat comité vragen stellen over je eigen verleden of over je politieke opinies, maar je was niet verplicht om anderen te verklikken.”
Kazan zelf heeft zich nooit verontschuldigd voor zijn verraad. Integendeel, hij kocht ruimte in The New York Times om zijn opvatting te staven en dat hij zijn twijfels gestalte zou geven in het personage van Marlon Brando in de film “On the waterfront” is een mythe: eigenlijk maakt hij hierin van een verklikker een martelaar. Zijn rancunes tegenover zijn vroegere kameraden hadden trouwens ook te maken met liefdesaffaires. In “On the waterfront” maakt Michael Vincent Gazzo (1924-1995) overigens zijn debuut als maffioso, een rol die hij zowat z’n hele leven lang zou vertolken (voor “The Godfather II” zat er zelfs een oscarnominatie in).
Dat “renegades” vaak de grootste smeerlappen zijn, wordt ook bewezen door Howard Rushmore. Hij was de filmcriticus van “The Daily Worker”, het blad van de Amerikaanse communisten. De Amerikaanse Lode De Pooter, zeg maar. Tot hij in onmin viel met de partij omdat hij “Gone with the wind” tegen de partijlijn in een goede film bleef vinden. Rushmore stapte over naar het schandaalblad “Confidential” en maakte er een erezaak van om “commies” en “queers” te ontmaskeren. Hij was ook een notoir racist, zoals mocht blijken uit het incident met Josephine Baker, die in een racistische bar niet werd bediend. Baker, die Rushmore (toevallig aanwezig) kende, riep zijn hulp in, maar hij weigerde die, waarop zij uiteraard in woede uitbarstte. Rushmore schreef hierop zodanig beledigende artikels over de “commie” Josephine Baker, dat ze besloot zich definitief in Frankrijk te vestigen. Rushmore was dus uiteraard ook een gretige verklikker voor McCarthy. Hij kwam aan zijn einde op de achterbank van een taxi, waarin hij eerst zijn vrouw had vermoord en nadien zelfmoord had gepleegd…
Dat rancune nochtans niet noodzakelijk tot verraad moet leiden bewees nochtans James Earl Robinson, de schrijver van het liedje “Joe Hill”, dat o.m. door Joan Baez werd vertolkt. Hij stierf in juli ’91 op 81-jarige leeftijd. Niet van ouderdom zoals men zou veronderstellen – of misschien toch, want het was in een frontale botsing met zijn wagen. Robinson had in de jaren vijftig zowel met senator McCarthy als met de KP problemen. En dat was niet omdat hij ook nummers voor Frank Sinatra schreef, maar wel omdat de gilde van scenaristen zich ook verzette tegen de Stalinistische tendenzen binnen de Amerikaanse KP.
Ook Lee Grant (Critics Award voor het beste debuut in 1950) weigerde te verklikken voor de McCarthy-commissie en moest tot 1967 wachten (“In the heat of the night”) vooraleer hij weer aan het werk kon.
RKO-baas Howard Hughes van zijn kant wilde per se dat het scenario van “I married a communist” zou worden verfilmd. Zelfs al is het een duidelijk anticommunistische film, dan nog lag de titel zo slecht in de markt dat hij het moest voorleggen aan niet minder dan achttien regisseurs vooraleer iemand toehapte. (In 1998 zou Philip Roth zijn boek over de McCarthy-periode opzettelijk deze titel meegeven, ook al slaat hij wel degelijk ook op de inhoud, aangezien in de roman een “filmster” trouwt met een communistische schrijver. Het is tevens de titel van een roman in de roman en wellicht ook een allusie op het feit dat de actrice Claire Bloom, ex-vrouw van Roth, kort daarvoor ook een autobiografie had gepubliceerd, waarin Roth ervan langs kreeg.)
Uiteindelijk werd het oorspronkelijke scenario in 1950 verfilmd onder de titel “The Woman on Pier 13” door Robert Stevenson. Het gekke is dat de hoofdrol wordt gespeeld door Robert Ryan, die later op de Zwarte Lijst zou terechtkomen. Hij vertolkt de rol van Brad Collins, naast Larraine Day als Nan Collins, John Agar (Don Lawrie), Tomas Gomez (Vanning) en Janice Carter (Christine). De toekomst ziet er stralend uit voor Brad Collins, manager bij een scheepsvaartbedrijf, maar dan duikt er iemand op die blijkbaar goed op de hoogte is van zijn verleden. En toen gebeurden er minder fraaie dingen… staat er als samenvatting. Wat is dat nu precies? Vanning is een “moorddadige communist” die Collins tracht te chanteren.
In “The Whip Hand” van William Cameron Menzies (1951) speelt Elliott Reid een journalist die in een klein dorpje op zoek gaat naar een dokter. Hij heeft zich immers bezeerd bij het vissen en wil de wonde laten behandelen. De dorpsbewoners zijn opvallend terughoudend en worden zelfs agressief wanneer hij niet wil vertrekken. Later zal blijken dat “de communisten” een verlaten dorp hebben ingenomen en van plan zijn een bacteriële oorlog te ontketenen. Op het einde van de jaren tachtig (in de “Rambo”-jaren) zal hiervan een remake worden gemaakt. Kort daarop wordt dergelijke onzin gelukkig de mond gesnoerd door het verschijnen van een zekere Mikhaïl Gorbatsjov.
De meest bekende op de Zwarte Lijst was wellicht Dalton Trumbo. In 1943 had hij het scenario geschreven voor “Tender comrade” van Edward Dmytryk. Op the Internet Movie Database schrijft men: “This film was introduced as evidence when director Edward Dmytryk and writer Dalton Trumbo were hauled before the House Un-American Activities Committee, which was investigating them on suspicion of being Communists. Despite the film’s many flag-waving speeches, the communal living arrangements of the ladies in the film was cited as evidence of how Dmytryk and Trumbo attempted to brainwash unsuspecting American moviegoers with Communist “propaganda”. As even more damning “evidence”, there was the use of the word “Comrade” in the title.
Screenwriter Dalton Trumbo and director Edward Dmytryk were known for their left-wing political beliefs – they were among the infamous “Hollywood Ten” blacklisted during the McCarthy-era anti-Communist hysteria after the war – and Ginger Rogers, a staunch Republican, began noticing what she interpreted to be “anti-American” speeches in her dialog. Upon complaining, the speeches were given to other actresses.
Although there was a Los Angeles premiere on December 19, 1943 to make the film eligible for the 1943 Academy Awards – particularly Ginger Rogers’ performance, which would fail to be nominated – the movie was not released nationally until June 1944. After the Los Angeles opening, new footage which altered the ending was shot between January 7 and 9 and then on January 20, 1944.”

Meer dan zeventig jaar na de feiten lokt deze film op de IMDb nog altijd heftige discussies uit, waarbij het opvalt dat de redactie van IMDb de linksgetinte commentaren systematisch schrapt, zodat alleen de extreem-rechtse reacties blijven staan.
Van 1951, toen zijn naam als scenarist werd geschrapt van de aftiteling van “The Prowler”, tot 1960, toen Otto Preminger het verbod aan zijn laars lapte en hem voor “Exodus” toch op de generiek plaatste, zag Dalton Trumbo zich verplicht onder pseudoniem te werken (b.v. voor “The boss” over de connecties tussen de regering en de maffia). Dalton Trumbo maakte zijn “come-back” dankzij Kirk Douglas in een “communistische” film als “Spartacus” (een slavenopstand!). ’t Is te zeggen: het script werd Douglas onder een andere naam (Sam Jackson) aangeboden, zoals dat toen gebruikelijk was. Toen Douglas (producer én hoofdrol) hoorde dat achter het pseudoniem Dalton Trumbo schuilging, eiste hij dat diens echte naam op de generiek zou komen. En zo werd voor het eerst de Zwarte Lijst doorbroken.
HIGH NOON
Wat heeft “High noon” (Fred Zinneman), de western waarin de rechtschapen sheriff Gary Cooper het heel alleen tegen vier outlaws moet opnemen, omdat het ganse stadje hem laf in de steek laat, nu met McCarthy te maken, zal je zeggen (zeker als je weet dat Cooper één van zijn supporters was). Maar als hij op het einde zijn sheriff-ster vol misprijzen in het zand gooit, dan wil scenarist Carl Foreman (1915-1984) daarmee zijn ontgoocheling uitdrukken over de lakse houding der gewone Amerikanen tegenover de heksenjachten. Er wordt van Gary Cooper altijd beweerd dat hij zowat het mannelijke equivalent was van “het domme blondje” en voor deze film zou dat dus wel kunnen kloppen, als hij de symboliek niet eens had begrepen. John Wayne had dat alvast wél gedaan, want volgens hem was dit “de meest on-Amerikaanse film” die hij ooit had gezien. Hij nam Howard Hawks onder de arm en samen draaiden ze “Rio Bravo”, waar “goeden” en “slechten” duidelijk herkenbaar zijn en de “goeden” zich allemaal als helden gedragen. Daarna speelde hij de hoofdrol in “Blood alley” van William Wellman, waarin hij wat Chinese communisten om zeep helpt en een minder bekende filmer, Alfred Werker, draaide “At Gunpoint”, waarbij de ganse bevolking van een stadje zich in tegenstelling tot “High noon” wél spontaan achter Fred MacMurray schaart. Nochtans had Wayne zelf weinig redenen om zich voor te doen als de onkreukbare: hij was er b.v. toch maar netjes in geslaagd om aan zijn oproeping voor de Tweede Wereldoorlog te ontsnappen…
Enkele jaren later was er nog een western die een allusie maakte op de McCarthy-heksenjachten: in “Silver Lode” van good old Allan Dwan uit 1954 heeft het hoofdpersonage Dan Ballard (gespeeld door John Payne) zich pas in Silver Lode gevestigd of hij wordt reeds beschuldigd van moord door rechter Ned (en niet Joe) McCarthy (rol van Dan Duryea)…
Een minder bekende film die eveneens een symbolische aanklacht vormde tegen de heksenjacht was “Pick-up on South Street” van Samuel Fuller uit 1953. Zakkenroller Skip McCoy (Richard Widmark) steelt in de metro van New York de portefeuille van Candy (Jean Peters) en daarin blijkt een geheime formule te zitten. Genoeg om haar van communistische sympathieën te verdenken…
Na “High noon” diende Foreman naar Engeland uit te wijken. Foreman schreef daar o.m. het script van “The bridge over the River Kwai”, maar toen dit met een oscar werd beloond, werd hij toegekend aan de auteur van de oorspronkelijke roman, Pierre Boulle, al kon die geen woord Engels. Er was ook nog een co-auteur in het spel, Michael Wilson (eveneens scenarist van het pacifistische “Friendly persuasion”), die echter ook niet op de generiek voorkwam omdat hij op de zwarte lijst stond. Pas in 1984 kregen beiden de oscar waar ze recht op hadden. Ook voor “Lawrence of Arabia” ging de oscar enkel naar Robert Bolt, alhoewel ook hier Wilson co-auteur was.
John Wayne van zijn kant richtte samen met Ward Bond, columniste Hedda Hopper en Roy Brewer “The Motion Picture Alliance for the Preservation of American Ideals” op. Het is cynisch dat Wayne, de grote verdediger van de Amerikaanse waarden, in 1979 zal sterven aan een kanker opgedaan tijdens opnamen nabij een nucleair testgebied in de Nevada-woestijn.
Kenneth Anger noemt de Alliance “a lynching party”. Zij werden gesteund door Howard Hughes, Ginger Rogers en haar moeder, Cecil B.De Mille, William Randolph Hearst, Leo McCarey, Paul Lukas, Charles Coburn, Robert Taylor en zijn vrouw Barbara Stanwyck, Sam Wood, Ayn Rand, Adolphe Menjou, Gary Cooper, Shirley Temple, Robert Montgomery, George Murphy, Ronald Reagan, Lee Bowman en Walt Disney. Deze “grote kindervriend” werd achteraf (o.m. dankzij het boek “Hollywood’s Dark Prince” van Marc Eliot) ontmaskerd als een impotente alcoholicus, lid van de nazi-partij en tipgever voor de FBI. Dat het allemaal voortkomt uit het feit dat zijn vader, een boer uit Kansas met de typische hypocrisie van een fundamentalist die zelf een drinkebroer en een “womanizer” was, hem geregeld verrot sloeg, mag geen excuus zijn. Dit zou overigens ook de aanleiding zijn voor het onbetwistbare talent van Disney: hij vluchtte in de fantasiewereld van de sprookjes die zijn moeder hem vertelde. Hij werd stilaan ook paranoïd, in zoverre dat hij begon te geloven dat zijn vader Elias, zijn echte vader niet was, maar een soort van monster dat diens plaats had ingenomen. Vooral toen bleek dat er geen geboorteakte van hem voorhanden is. Sommigen hechten trouwens geloof aan deze theorie en beweren dat Walt een buitenechtelijk kind is van een rijke Californische dame. De voornaamste reden om Disney te laken is echter dat hij sentiment tot sentimentaliteit omboog en op die manier de verpersoonlijking werd van The American Dream. Daarmee wordt namelijk de droom afgeschermd van de realiteit. Zijn pretparken zijn dan ook iconen van het kapitalisme.
Eind 1999 werd via een geautoriseerde biografie van Edmund Morris dan weer bekend dat de latere president Ronald Reagan als 27-jarige beginnende acteur vergeefs had aangedrongen lid te worden van de communistische partij. Degenen die over zijn aanvraag moesten oordelen beschouwden hem echter als een nitwit en raadden hem daarom aan eerder “van nut” te zijn als “fellow traveler” in het Hollywood-milieu. Vandaar misschien dat Reagan later een fervente heksenjager werd, enerzijds om zich te wreken voor die belediging, anderzijds omdat hij dus wist dat er inderdààd fellow travellers waren. Misschien is het dus daarom dat hij later de scenarist van zijn TV-show beval een scène in te lassen waarin een communistische moeder haar kind een oorveeg geeft als het zit te bidden. (De biografie verscheen overigens onder de titel “Dutch”, wat de bijnaam was die zijn vader aan Ronald had gegeven: “He looks like a fat little Dutchman.”)
Tegenstanders van de MPAPA waren Lauren Bacall, June Havoc, John Huston, Danny Kaye, Bette Davis, Kirk Douglas, William Wyler, John Garfield, Paulette Goddard en haar echtgenoot Burgess Meredith, Larry Parks en zijn vrouw Betty Garrett, Evelyn Keyes, Sherwood, Kaufman, Lilian Hellman, Moss Hart, Emmet Lavery, Gregory Peck, Humphrey Bogart, Dorothy MacGuire, Shelley Winters, Thomas Mann, Myrna Loy, Helen Keller, Fredric March, Albert Einstein en zelfs Frank Sinatra, die toen immers zélf in de problemen zat omwille van zijn bezoek aan Lucky Luciano op Cuba. Ook Gene Kelly was één van de gangmakers van het protest. Wat logisch was want hij was ooit gehuwd met Betsy Blair, die hij bij een marxistische studiegroep zou introduceren. Hijzelf was te populair om aangepakt te worden door McCarthy, maar zijzelf moest het wel ontgelden, zodat ze moest uitwijken naar Europa, waar ze in 1969 wereldroem zou vergaren door haar hoofdrol, naast Louis Paul Boon, in de film “De Bom” van Robbe de Hert.
Terwijl Humphrey Bogart een van de eersten was om terug te krabbelen als het een weerslag op zijn populariteit bleek te hebben, keerde John Huston naar zijn oorspronkelijke vaderland Ierland terug, iets wat ook Bertolt Brecht, Joseph Losey, Fritz Lang, Cy Endfield, Hildegarde Knef, Lionel Stander, Jules Dassin (**), John Berry, Ben Barzman en vele anderen deden. In Engeland draait Joseph Losey in 1954 de thriller “The sleeping tiger” (met Dirk Bogarde), maar hij gebruikt de naam Terence Hanbury opdat de film toch ook een kans zou maken in de V.S., waar Losey nog altijd op de Zwarte Lijst van McCarthy stond. Joseph Losey was in zijn jeugd wel degelijk communist geweest en bovendien had hij reeds in 1946 een anti-oorlogsfilm gedraaid onder de vorm van een parabel voor de jeugd, “The boy with green hair”. De vertolker van de titelrol, Dean Stockwell, merkt een halve eeuw later op dat ook alle andere mensen die aan de film hebben meegewerkt (hijzelf incluis) later bijna niet meer aan de bak zijn gekomen. Daarmee insinueert hij dat ook zij op de Zwarte Lijst waren terechtgekomen. Losey zelf draaide later “Figures in a landscape”, waarin Robert Shaw en Malcolm McDowell op de vlucht zijn voor een helicopter in een niet nader benoemd land, als allegorie op het McCarthisme.
Larry Parks, die in zijn jeugd nog kort lid was geweest van de KP en die de eerste was om door de McCarthy-commissie te worden ondervraagd, kon pas in 1962 weer aan het werk in “Freud”, de biopic gedraaid door een teruggekeerde John Huston. Het “geval” Parks staat ook centraal in het stuk van Eric Bentley, “Are you now or have you ever been?”
“The moving finger”, een merkwaardige beatnik-productie van Larry Moyer uit 1963, betekende dan weer de come-back van Lionel Stander, die in 1951 op de Zwarte Lijst was terechtgekomen. Stander zou in december 1994 op 86-jarige leeftijd sterven aan longkanker in Los Angeles.
Voor anderen, zoals Leo Penn (1921-1998), de vader van Sean Penn, was de blacklisting een aanleiding om dan maar voor de televisie te gaan werken.
ZWARTEN
Zwart zijn én van linkse sympathieën worden verdacht is natuurlijk dubbel zo erg. Dat ondervond b.v. Canada Lee, een zwarte acteur die tegen type-casting (b.v. als knecht) rebelleerde. Hij stierf in 1952 op amper 45-jarige leeftijd. Ook Mady Christians stierf in 1951 toen ze 51 was. En Lena Horne, ook al zag ze zo wit als Michael Jackson, mocht het vergeten. In “Cabin in the sky” en “Stormy weather” had ze een opgemerkte verschijning gemaakt, maar omwille van haar huidskleur was een verdere carrière in Hollywood voor haar niet weggelegd. En toen ze een verhouding begon met zanger-acteur Paul Robeson, kwamen er nog méér problemen. Robeson, die in 1922 een juristendiploma had behaald aan de universiteit van New York, was door zijn huwelijk met scheikundige Eslande Cardozo Goode, die hem aanzet toneel te spelen, en zijn vriendschap met Eugene O’Neill in elf films terechtgekomen, nadat hij in 1925 reeds was gedebuteerd met gospelsongs. Zijn reizen door de Sovjet-Unie en zijn optredens bij de republikeinen in de Spaanse burgeroorlog en vooral in 1952 de Stalinprijs die hem werd toegekend maakten hem tot mikpunt van de McCarthy-hetze.
Ook Belafonte werd voor de commissie opgeroepen. Hij ontkende niet dat hij zich inzette voor rassengelijkheid en als het comité vond dat hij zich daardoor aan de kant van de communisten schaarde, dan moest dat maar zo zijn, aldus Belafonte. “Maar ik geloof niet dat het hen in de eerste plaats om die bekentenis te doen was,” aldus Belafonte in zijn autobiografie. “Hun enige doel was een machinerie op gang te brengen die zich eerst tegen het communisme en links zou richten om daarna het fascisme te kunnen vestigen.
In de vroege jaren vijftig waren er de zogenaamde “hootenannies” met mensen als Pete Seeger en The Weavers nogal links van signatuur. Zodanig zelfs dat in deze periode van McCarthisme er andere “hootenannies” ontstonden, waarbij men eerst trouw moest zweren aan de Amerikaanse grondwet vooraleer te mogen optreden! Pete Seeger zelf moet dan ook zowat de enige veroordeelde zijn (één jaar gevangenisstraf) die dit een zegen vond voor hemzelf. Met The Weavers waren ze immers ontzettend populair geworden (met “Goodnight Irene”, “On top of Old Smokey” en “If I had a hammer”), zodat ze de hootenannies hadden geruild voor chique nightclubs en dat zag Seeger helemaal niet zitten.
SHOOT TO KILL
Toch zijn er anderen (zoals Robert Taylor, Jerome Robbins, Adolphe Menjou – die vond dat men rooien ‘op zicht’ zou mogen neerknallen, Ward Bond, George Murphy, Jimmy Durante, Olivia de Havilland, Budd Schulberg of Sam Wood) die toch niet veel nodig hebben om collega’s zoals Art Smith, John Cromwell, Robert Riskin, Waldo Salt (***), Howard da Silva of Paul Robeson van communisme te beschuldigen. Leo McCarey, o.a. regisseur van de primitieve anti-communistische film “My son John” (met Robert Walker en Helen Hayes), was maar al te zeer bereid om te komen getuigen hoezeer hij communisten haatte. Dat was ook te merken aan het feit dat zijn films, “Going my way” en “The Bells of St.Mary’s”, in de Sovjet-Unie totaal geen succes kenden. “En dat omdat er iemand in voorkomt waar ze niet van houden,” zei McCarey. “Bedoelt u Bing Crosby?” vroeg Robert Stripling, de advocaat van de commissie, belangstellend. “Nee, God,” antwoordde McCarey met een uitgestreken gezicht. De zaal ging plat en een journalist schreef: “Dat de Godheid een contract had bij een filmmaatschappij, was iets dat men misschien al lang had verwacht, maar toen ik het hoorde, schrok ik toch nog een beetje.” (****)
Gezien zijn verleden was het niet te verwonderen dat ook Sidney Lumet voor de McCarthy-commissie diende te verschijnen. Alhoewel hij weigerde om collega’s te verklikken, kon hij toch blijven werken omdat zijn sponsor hem bleef steunen. Sidney Lumet was oorspronkelijk een acteur bij het Jiddische theater in New York. Reeds als twaalfjarige stond hij op de scène en meteen ook was hij politiek aktief: hij hield inzamelingen voor steun aan de republikeinen in de Spaanse Burgeroorlog. Toen hij 1939 in de film “One third of a nation” het archetypische jodenjongetje moest spelen dat dan door Clark Gable of zo wordt gered, hield hij het acteren voor bekeken. Door zijn gedrongen uiterlijk zou hij immers wellicht steeds in dergelijke rollen worden gecast en dat wilde hij niet. Daarom is hij beginnen regisseren. Eerst als assistent bij zijn vriend Yul Brunner die voor CBS-televisie werkte, toen Brunner vertrok om met “The king and I” door te breken als acteur, nam Lumet de reeksen van hem over. Dat waren twee live-televisiespelen per week: een melodramareeks die “Danger” heette en dan het merkwaardige “You are there”, waarbij belangrijke historische gebeurtenissen werden geacteerd, terwijl zogezegd een televisieploeg aanwezig was. Zo kon men dan Julius Caesar of Socrates om z’n indrukken vragen b.v. Gezien zijn verleden was het niet te verwonderen dat ook Lumet voor de McCarthy-kommissie diende te verschijnen. Alhoewel hij weigerde om kollega’s te verklikken, kon hij toch blijven werken omdat zijn sponsor hem bleef steunen. Geen tegenvaller voor “specialist” good old Sidney Lumet maar wel veel later voor “Guilty as sin”, waarin advocate Rebecca De Mornay wordt ingehuurd door een even knappe als doortrapte schurk Don Johnson. Het werd zeker geen “Twelve angry men”, deze film die ook “Beyond innocence” als titel meekreeg.
Het lot van Dorothy Comingore (de operazangeres in “Citizen Kane”) was nog veel triester. In de McCarthyperiode werd ze verraden door haar ex-man, zelf een ex-communist, die haar daarmee het hoederecht over hun kinderen kon ontnemen. Ze stortte zich op de drank en overleed enige tijd later.
In “Guilty by suspicion” komt ook een zekere Dorothy Nolan ter sprake, een KP-lid, maar ook een alcoholica die uiteindelijk zelfmoord pleegt. In werkelijkheid blijkt het juist de heksenjacht te zijn die haar tot de drank en de zelfmoord heeft gedreven. Dit is een allusie op Dorothy Comingore. De rol wordt gespeeld door Patricia Wettig. Haar man wordt gespeeld door Chris Cooper. Annette Bening speelt de ex-vrouw van de Niro, die hem in nood weer ter hulp komt. Zij gaat zelfs opnieuw werken als onderwijzeres om hem te kunnen onderhouden (want hij komt uiteraard nergens nog aan de bak), maar ook zij wordt gebroodroofd: verwanten van “communisten” mogen geen les geven aan de Amerikaanse jeugd.
John Ranking vond dat het een joods complot was en gaf van alle vermeende communisten tevens de echte naam om dit te onderlijnen: “June Havoc, haar echte naam is June Hovick. Danny Kaye, zijn echte naam is David Kaminsky. John Beal, zijn echte naam is J.Alexander Bliedung. Eddie Cantor, zijn echte naam is Edward Iskowitz. Edward G.Robinson, echte naam Emmanuel Goldenberg. Melvyn Douglas, echte naam Malvyn Hesselberg.” Enz.
Larry Adler (1914-2001), die met zijn pianist Paul Draper door hun huishoudster was beschuldigd, schrijft: “Onlangs heb ik vernomen dat mijn echte naam niet Adler is, maar Zelakovitsj. Mijn grootvader was het beu om in de immigratiekantoren altijd als laatste te worden afgeroepen en dus ruilde hij zijn naam voor een die met een A begon. Maar Zelakovitsj! Stel je voor wat Rankin dààrvan gemaakt zou hebben!” Larry Adler, die zoals zovelen naar Engeland was uitgeweken, werd later genomineerd voor zijn muziek voor “Genevieve”. Dit wil zeggen: men nomineerde dirigent Muir Mathieson, want op de Amerikaanse kopie had men Adler van de generiek gehaald. Adler kon er niet mee lachen dat Mathieson de nominatie aanvaardde en was blij dat ze uiteindelijk niet in een oscar werd omgezet. Adler probeerde opnieuw in de gunst te komen door aan te bieden naar Korea te gaan, maar dat mocht hij ook al niet. Zelfs in 1964 mocht hij nog steeds niet op tournee door de V.S. En toch zou hij in zijn autobiografie “Me and my big mouth” (1994) nog eens uitdrukkelijk herhalen: “I was never hauled up before the Un-American Activities Committee nor was I grilled by Senator McCarthy.”
Het was uiteraard zeldzaam dat musici op de zwarte lijst terecht kwamen (Aaron Copland was zo’n geval), bij tekstschrijvers was dat uiteraard wat anders. Zo was dit het geval voor E.Y.Harburg, de tekstschrijver voor het ‘expliciet politieke’ “Brother can you spare me a dime”, maar ook voor het schijnbaar onschuldige “Over the rainbow”, waarvan de beloftevolle boodschap echter wel door de New Deal-politiek van Roosevelt was ingegeven. Een ander voorbeeld van een geboycotte componist is Elmer Bernstein. Hij was in 1952 doorgebroken met zijn muziek voor “Sudden Fear”, een thriller met Joan Crawford. Een jaar later kon hij echter enkel aan de slag in B-films als “Robot Monster” of “Cat Women of the Moon” en nog wat later werd het werken hem helemaal onmogelijk gemaakt. Om in zijn levensonderhoud te voorzien ging hij uiteindelijk aan de slag als repetitiepianist voor de balletscènes in de filmversie van “Oklahoma”. Daar werkte hij samen met Sylvia Fine, de vrouw van Danny Kaye, die hem op die manier terug in de running bracht door hem de score te laten schrijven voor “The Court Jester”. En zo kwam hij net op tijd in beeld bij Cecil B.DeMille die Victor Young om gezondheidsredenen zag afhaken voor “The Ten Commandments”.
Samuel Goldwyn heette eigenlijk Gelbfisch, want net zoals de meeste producers was hij jood, wat McCarthy tot zijn complottheorie zou inspireren, ook al deden ze nog zo hun best om de Amerikaanse christelijke waarden uit te dragen. Anderzijds was Goldwyn wel de enige Hollywood-bons die scenaristen die op de Zwarte Lijst stonden zoveel mogelijk aan het werk hield (desnoods onder schuilnaam).
Net zoals zovelen probeerde Edward G.Robinson zijn onschuld te bewijzen door anderen te beschuldigen. Ook Danny Kaye bood aan de speeches van de rechtse kardinaal Spellman en van bisschop Sheen te financieren om zijn goede wil te tonen. Terwijl Eddie Cantor zei: “Acteurs zijn geen rooien, maar normale, hardwerkende burgers.” Melvyn Douglas was nog democratisch parlementslid geweest in 1940, een funktie die nu door zijn vrouw Helen Gahagan werd uitgeoefend. Richard Nixon himself organiseerde daar een boycot tegen haar.
In 1953 startte Roy Cohns samenwerking met Joseph McCarthy.
De jonge advocaat Roy Cohn (1927-1986) was een briljante student. Op zijn zestiende werd hij toegelaten tot Columbia University, waar hij vier jaar later afstudeerde. Dankzij de politieke connecties van zijn vader, een rechter aan New Yorks hoogste gerechtshof, werd hij ‘assistant U.S. attorney’ van het zuidelijke district van New York. Tijdens de daaropvolgende vier jaren specialiseerde Cohn zich in de vervolging van personen, beticht van subversieve activiteiten. Ervaring deed hij o.m. op tijdens de beruchte Rosenberg-spionage-processen. Samen schuwden zij in hun fanatisme noch valse bewijsvoering, noch intimidatie. Maar Cohn stond niet enkel bekend als een fervent communistenjager, ook homoseksualiteit bestreed hij met een vuur, een betere zaak waardig. Dit was des te merkwaardiger, aangezien Cohn in besloten kring zélf homoseksueel was. In 1986 overleed hij zelfs aan aids. In 1992 draaide Frank Pierson met dit uitgangspunt “Citizen Cohn” (met James Wood in de titelrol).
In “Bad day at Black Rock” (John Sturges) is Spencer Tracy een éénarmige oorlogsveteraan die in een onooglijk dorpje een medaille wil overhandige aan de Japanse vader van zijn maat die het leven liet door zijn leven te redden. Dit laatste verneemt men pas bij de ontknoping, zodanig dat de spanning een hele film lang voelbaar is, alhoewel vrij snel duidelijk is dat de racistische elementen in het dorp met stilzwijgende medeplichtigheid van de anderen de Japanner hebben vermoord. Als verre voorloper van “Come see the paradise” was dit de eerste Hollywoodfilm die verwees naar de onheuse behandeling van Amerikanen van Japanse afkomst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor Robert Ryan (die volgens McCarthy misschien iets te overtuigend de racist speelt in deze film) betekende dit één van zijn laatste hoofdrollen. Hedda Hopper had dan weer een persoonlijke vete met Charles Chaplin. Diens moeilijkheden waren begonnen toen hij protesteerde tegen het feit dat de communistische componist Hans Eisler uit de V.S. werd gezet. Als gevolg moest hijzelf het land verlaten. Hij vestigde zich in Zwitserland en als voorwaarde om naar de V.S. te mogen terugkeren, eiste men een ondervraging over zijn politieke sympathieën. Chaplin antwoordde met de volgende verklaring: “Ik geloof vast dat de pers een oorlog wil beginnen tegen Rusland en ik keur dat hartsgrondig af. Maar ik ben geen communist. Wat zou ik? Ik ben de eigenaar van een onderneming die op zijn minst dertig miljoen dollar waard is. Wat zou ik dan over communisme zitten praten?” Toegegeven, ook zijn amoereuze perikelen hadden hem ongewenst gemaakt en bovendien de weigering om de Amerikaanse nationaliteit aan te vragen: “Ik voel me een wereldburger. Ik ben geen superpatriot. Ik voel dat de dag zal komen dat alle grenzen verdwijnen en mensen om het even waar ter wereld zullen kunnen gaan en deel uitmaken van om het even welk land.” Uit reactie vraagt zijn Amerikaanse vrouw Oona O’Neill in 1954 de Engelse nationaliteit aan. In datzelfde jaar ontmoet Chaplin in Genève de Chinese premier Tsjoe-en-Lai “om bepaalde mensen te ergeren”. Nog in dat jaar kreeg hij een communistisch geïnspireerde Vredesprijs. Toen een journalist de stapel gelukwensen zag liggen en vroeg ‘of die nu allemaal van achter het ijzeren gordijn kwamen’, repliceerde Chaplin onverstoorbaar: “Bedoelt u de Verenigde Staten?” Het zal uiteindelijk tot 1972 duren vooraleer Chaplin terug in zijn land welkom was. Toen mocht hij meteen een Academy Award voor zijn ganse carrière in ontvangst nemen en pas dan werd in de V.S. “A king in New York” uitgebracht, een film uit 1956 waarin een koning door een inquisitiecommissie wordt ondervraagd en ‘per ongeluk’ de commissie met een brandspuit wegveegt.
Als op het einde van 1953 McCarthy ook beschuldigingen uit aan het adres van Generaal Ruricker (?), van Robert Oppenheimer, het hoofd van het Atomic Energy Project (omdat hij tegen Tsjang Kai Tsjech was), en van minister van defensie Stevens, is ook in regeringskringen de maat vol. Er wordt een onderzoek naar corruptie ingesteld tegen McCarthy en Cohn en als de eerste reageert met kritiek op president Eisenhower (nochtans een republikein, net zoals hijzelf) omwille van de oprichting, samen met Eleanor Roosevelt en mevrouw Churchill, van The Russian War Relief, dan is zijn vonnis getekend. Amper vier jaar later zou McCarthy overlijden, maar zijn naam was wel gevestigd. Zodanig zelfs dat als de progressieve democraat John Henry Faulk in datzelfde jaar 1957 wordt ontslagen als talkshow-host bij CBS-radio, dat nog steeds op conto van McCarthy wordt geschreven. CBS ontkende natuurlijk dat het ontslag er onder politieke druk gekomen was, maar andere redenen waren moeilijk te zoeken, want Faulk en zijn talkshow waren erg populair. Faulk nam een advocaat onder de arm en kon in 1962 een rechtzaak afdwingen. Daarbij kwamen beroemde collega’s als David Susskind en Mark Goodman in zijn voordeel getuigen. Dat deden ze ook in de televisiefilm die Lamont Johnson in de jaren zeventig over deze zaak draaide (“Fear on trial”). Faulk won de rechtzaak, maar kreeg zijn job niet terug. Hij werkte in de jaren zeventig bij een regionaal televisiestation.
Pas heel recent (met name dik in de jaren negentig) werden films uit het McCarthy-tijdperk heruitgebracht (b.v. op video) met de echte namen van de scenaristen. Wettelijk waren hun auteursrechten al verstreken, maar men deed uiteindelijk toch nog een poging om hen toch ook financieel nog te geven wat hun toekwam.
In 2005 draaide George Clooney “Good night and good luck” over de McCarthy-periode. Om archiefbeelden naadloos in deze fictiefilm te kunnen schuiven heeft Clooney (op dat moment aan zijn tweede film als regisseur bezig) geopteerd om in zwart-wit te draaien. Het draagt naar verluidt uitermate bij om de onheilspellende sfeer van die dagen op te roepen…
Een toemaatje
Na het lezen van “3001, de finale” van Arthur C.Clarke kwam ik aan de weet dat – zoals Johan Cruijff al lang wist – “elk nadeel ‘ep z’n voordeel”. Inderdaad, het is “dankzij” Joe McCarthy dat het Chinese ruimtevaartprogramma snel een hoge vlucht heeft kunnen nemen. Alles draait namelijk om de Chinese ingenieur Tsien Hsue-shen (alternatieve schrijfwijze Qian Xuesen, 1911-2009), die in de precommunistische tijden, met name in 1935 naar de VS was gekomen om daar o.a. het Guggenheim Aeronautical Laboratory op te richten. “Met uiterst geheime toestemming,” schrijft Clarke, “droeg hij in hoge mate bij aan de Amerikaanse raketontwikkeling in de jaren vijftig, maar tijdens de hysterie van het McCarthy-tijdperk werd hij op grond van verzonnen veiligheidsvergrijpen gearresteerd toen hij zijn vaderland China wilde bezoeken. Na vele hoorzittingen en langdurige hechtenis werd hij ten slotte op het vliegtuig naar China gezet – compleet met zijn weergaloze kennis en deskundigheid. Zoals veel van zijn vooraanstaande collega’s bevestigden, was het een van de stomste (en ondankbaarste) streken die de Verenigde Staten ooit uithaalden.” (p.204) En Clarke voegt er nog een citaat van Zhuang Fenggan van het Chinese bureau voor Ruimtevaart aan toe, die zegt: “Zonder hem had China twintig jaar achter gelegen in technologie.” (p.204) Dus verbazend genoeg kan ik eindigen met te zeggen (weliswaar met héél véél ironie om niet te zeggen sarcasme): “Thank you, mr.McCarthy!”

Ronny De Schepper

(*) Ook democraten maakten deel uit van deze commissie, zo o.a. Robert Kennedy, al zou die zich later distantiëren van de activiteiten van de commissie. Toch dient gezegd dat de Kennedy’s Joe McCarthy over het algemeen gunstig gezind waren. Hij kwam op een bepaald moment zelfs in beeld als mogelijke schoonzoon. Maar dat werd dan uiteindelijk Peter Lawford.
(**) Als je het goed nagaat, hebben we aan Joe McCarthy dus Joe Dassin te danken. Vader Jules ontvluchtte immers de VS om zich in Frankrijk te vestigen. Toen Joe (de zoon dus, niet de senator) in zijn apenjaren was, wilde hij terug naar zijn “roots”: daarom ging hij aan de universiteit van Michigan etnologie studeren. Zo maakte hij de folkrevival mee en was er zelfs een onderdeel van door op te treden met nummers van Georges Brassens, die hij wel als “volksmuziek” verkocht omdat dit nu eenmaal zo “hoorde”. Terug in Frankrijk zong hij op zijn beurt Amerikaanse folksongs tot hij met zijn versie van “Guantanamera” in de hitparade geraakte en van dan af meer de commerciële toer opging.
(***) Pas in 1962 mocht hij weer actief worden, wat hem niet zou beletten nog oscars te verwerven voor “Midnight cowboy” en “Coming home”, hij stierf op 7 maart 1987.
(****) De allerstupiedste anti-communistische film was echter “The iron petticoat” van Ralph Thomas uit 1956 (op het einde van de film zit er zelfs een toespeling op de destalinering). Deze film is zo erg dat we de namen van alle betrokkenen zeker moeten vermelden. Scenarist was de nochtans beroemde Ben Hecht, maar het verhaal was eigenlijk van Harry Saltzman, al kreeg die daarvoor geen vermelding op de aftiteling (maar wel als producer). Saltzman stond hiermee aan het begin van zijn carrière die hem tot producer van James Bond-films zou leiden (typisch!). Dat Bob Hope de mannelijke hoofdrol vertolkte, mag in de gegeven omstandigheden nauwelijks verwondering wekken, maar Katharine Hepburn als de “overloopster” kapitein Vinka Kovelenko is een smet op haar blazoen. In aansluiting hierbij moet ik het trouwens ook even over de film “A beautiful mind” hebben van Ron Howard uit 2001. In deze op waar gebeurde feiten berustende biopic van de Amerikaanse Nobelprijswinnaar John Nash wordt op een bepaald moment letterlijk gezegd: “McCarthy is a fool, but he was right.” En de film is dan voor de rest ook volledig gebaseerd op het feit dat zo’n (algemeen aangenomen) verstandig man er blijkbaar vast van overtuigd is dat de Russen een “wandelende atoombom” het land willen binnensmokkelen en er zelfs aan ten onder gaat (aan paranoïde schizofrenie).

Referenties
Ronny De Schepper, Opkomst en val van McCarthy, Nitro, januari 1995
Ronny De Schepper, De zwarte lijst volgens McCarthy, Graffiti, juni 1995

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.