Toch bleef er iets knagen in de jonge Cees. Ergens onder zijn hersenpan hoorde hij nog steeds die woorden van Jan Pijnenburg: “Paaijke as gij mì oew fietske deur di hoog bochte kent rije , krijde van mij unne gulde”. Een jaar of vijf zal hij toen geweest zijn, in 1935 of zo. Op zijn eerste fietske met vader meegekomen naar de TWEM. Makkelijk beloven van de Pijn. Die bochten van de TWEM waren akelig steil. Daar vielen geroutineerde coureurs soms nog uit.
EEN ONTWIKKELDE JONGEMAN
Pas een jaar of tien later brak het virus uit. Vriend Bartje van Helvoirt stak hem de ogen uit met een echte koersfiets. Cees mocht er, “veur proefs”, een wedstrijdje op rijden. In Heppen net over de Belgische grens. Een derde plaats en verkocht was Cees. Roeiend tegen de stroom van thuis in, waren er in ’47 maar liefst twintig overwinningen bij de nieuwelingen. De beste man van het seizoen bij de R.K.T.W.C. Pijnenburg. Het jaar daarop als 17-jarige twaalf zegepralen met als klapstuk het officieuze Nederlands Kampioenschap voor nieuwelingen in Hoogerheide.
Zo direct na de oorlog was vervoer nog echt schaars. Toch had de moderator van de HBS een militaire bus weten te charteren om te gaan supporteren. De Tilburgse krant bazuint: “Cees Paijmans is een ontwikkelde jongeman, die door bijkans alle leraren en leerlingen, met de moderator, de huidige pastoor Drs. F. v. Miert, van het Tilburgse St. Odulphus Lyceum, aan de finish daverend werd toegejuicht”. Cees bleef de nuchterheid zelve en leverde op de maandag na Hoogerheide, tot ieders verbijstering, heel braaf zijn huiswerk in. Even later doet hij eindexamen en stapt in de ouderlijke zaak als marktkoopman. “Hiermee kwam een einde aan zijn studeertijd, tot grote spijt van zijn professors die hem o.m. zeer bekwaam achtten om zich te perfectioneren in de studie van de vreemde talen”, volgens dezelfde krant, die het talent op de voet blijft volgen.
DE HAARLEMSE MAFFIA
Als amateur rijdt Cees zijn eerste koers in het Borgerhout (B) van Stanneke Ockers. Een waar wielerwalhalla. Zijn eerste bloemenruiker brengt hij mee naar huis vanuit Etten. In het epicentrum van het vaderlandse cyclisme wint hij vòòr Wim van Est, Wout Wagtmans en Gerrit Voorting. Mannen die dan op de drempel van het professionalisme staan. “Kijk as ge van die manne kent winne, dan bende de koning te rijk”. Het gaat crescendo met veel zeges en legio ereplaatsen. Pa en ma zijn niet langer stoorzender. Ze zijn best trots, maar de zakelijke inslag blijft. “Kijk, ik werkte mee op de markt. Loon was er niet bij. Traktement kreeg ik. Het fietsen leverde goed op. ’s Zaterdags kon ik niet gaan koersen want dan hadden we twee markten. Na veel gezanik gaf ons moeder dispensatie om af en toe doordeweeks in Bels te starten. De helft van het prijzengeld moest ik dan wel thuis afgeven.Ik hield zelf ook genoeg over, en op mijn 18e kocht ik al een eigen auto. Dat had toen niemand”.
Prachtige tijd. In België waren er toen elke dag volop wedstrijden. Je had ze voor het uitzoeken. Ook meerdaagsen. “In ’50 reden we met een Brabantse ploeg de Ronde van Belgisch Limburg. Allemaal kleppers. Hansje Dekkers en Wim Dielissen bijvoorbeeld. Of Toon “de Kambal” Verstraeten. Piet Verwijmeren uit Teteringen, een neef van de Pel, was mijn koppelgenoot op de baan. Op de Korenbloem bij ons in Tilburg of het betonnen baantje van Bergeijk. Bij Belgische etappekoersen werden we ingekwartierd bij particulieren thuis. Piet had altijd zijn accordeon bij zich en dan was het ’s avonds plezant. Tenminste als we niet teveel hadden moeten afzien. Ik hoor hem nog met jou wil ‘k es naar de veertien billekes spelen. Dat was een Vlaamse hit over een kastelein met zeven dochters. Een beetje pikant, stout liedje, toen. Lang geleden allemaal. Magnifiek. Als je dat vertelt aan de jeugd van nu, lachen ze je vierkant uit”.
Ook in het volgend jaar marcheerde het nog puik. Achttien keer eerste. Waarvan tien bij onze zuiderburen. “Je kreeg daar altijd van die grote palmen. Ze hadden veel weg van graftakken. Dat paste wel een beetje want onderweg in de koers stierf je dikwijls vele doden”.
Op een haar na was Cees dat jaar ook nog Nederlands kampioen geworden. “Ik had superbenen die dag. Alleen moest ik opboksen tegen de Haarlemse maffia. Aren van ’t Hof, de gebroeders Peters, Piet van Roon en nog wat van die mannen. Ze hadden net zo lang zitten wringen en sodemieteren tot ze me van de baan af hadden gefrut. Voluit spurten was er niet meer bij en ik werd twiddes achter Piet van Roon. Een bittere pil”.
TOEN HERTOG JAN KWAM VAREN
Het autocircuit van Zandvoort was in die jaren de arena voor het NK. In alle vroegte vertrokken uit alle hoeken en gaten de touringcars met renners en supporters.
De zondagsplicht mocht niet verzaakt worden. Op sommige ver weg gelegen dorpen werd om halfzes ’s morgens al een speciaal ingelaste mis opgedragen. Wielrennen is per slot van rekening een katholieke sport, nietwaar.
Iedereen kon zomaar inschrijven. Een gigantische zwerm renners denderde dan als een tropische sprinkhanenplaag over het asfalt. Zo stonden er ’53 niet minder dan 330 amateurs aan het vertrek te popelen. Onder hen de gebroeders Paijmans. Cees was in het voortraject tegen nogal wat pech aan gelopen. Eerst aangereden op training en daarna overkwam hem een fiks auto-ongeluk. “De start op Zandvoort was een grote chaos. Voor we het goed en wel in de gaten hadden, was het hele spul vertrokken. We konden nog net achteraan sluiten. Met zoveel man – rijp en groen – onderweg, is vragen om problemen. En jawel hoor, in de tweede ronde gingen we massaal tegen de grond. Een hele berg renners. Onze Karel, mijn jongste bruur, lag helemaal onderop. Die kon het schudden. Ik kon door, maar moest wisselen van fiets. Het was een ding van niks. Met hangen en wurgen kreeg ik terug aansluiting. Binnen twee ronden kreeg onze monteur het voor mekaar om een nieuw stuur op mijn RIH te zetten. Ongelooflijk. Weer op mijn eigenste fiets marcheerde het super. Binnen de kortste keren zat ik in de kop van de koers. In de finale hadden we ons met negen man losgewurmd. Zeven Brabanders, één Amsterdammer en Tonny Peters uit Haarlem. Een van die aartsvijanden van twee jaar eerder. D’n dieje mocht onder geen enkel beding winnen. Ik zou nog liever sterven, dan dat toelaten. Leo Cantineau uit Breda was ook mee. Kijk, ik was niet traag, maar Leo was intrinsiek de rapste van heel Nederland. Daar had ik schrik van. Toch won ik. Hoe ik dat gefikst heb weet ik nou nog steeds niet. Jantje Konings, ook uit Breda, werd derde”. De eer voor Brabant was helemaal gered. Harba Lorifa zong den Hertog…
Theo Buiting
(wordt vervolgd)




