Dertig jaar geleden bracht Paul Rans, vooral gekend van zijn werk met de folkgroep Rum (*), bij Eufoda een CD uit met liederen uit het Gruuthuse Manuscript.
Van de drie drinkebroers die in 1969 Rum stichtten, was Paul Rans de eerste om eruit te stappen. Zelfs letterlijk. Van 1976 tot 1987 woonde hij in Engeland, waar hij zich bekwaamde in het bespelen maar ook het bouwen van de luit, nadat hij eerder klassieke gitaar had gestudeerd aan het Conservatorium van Brussel. Hij volgde les bij Michael Schäffer en maakte een langspeelplaat met luitspeler Lieven Misschaert (“Die Nachtegael int Wilde”). In 1987 bracht hij een solo-lp uit (“Blame not my lute”), die inmiddels ook op cd verkrijgbaar is. Hij verleende ook zijn medewerking aan BRTN-producties als “De Islandsuite” en “Vive le Geus”. In 1989 richtte hij op aanvraag van de BRT het Paul Rans Ensemble op om een cd met kerstliederen uit te brengen onder de titel “Mit desen nyewen iare”. Alle verhoudingen in acht genomen verkocht de cd zeer goed en vooral kwamen er aanbiedingen binnen om deze liederen ook live te gaan uitvoeren. In november ’90 volgde dan een nieuw programma, gewijd aan het Gruuthuse-handschrift.
De liederen in het Gruuthuse-handschrift dateren van 1380 (het fameuze Kerelslied staat er o.a. in dat mogelijk verband houdt met de revoltes tegen Lodewijk van Male in die periode) tot 1390 en zijn vermoedelijk het werk van één enkele dichter, Jan Moritoen. Dat is door Karel Heeroma in 1966 “bewezen” aan de hand van de teksten zelf. In dat opzicht is “De vedele es van so zoeter aert” wel merkwaardig, omdat er hier een oudere man aan het woord is, wiens strijkstok niet meer zo “stijf ende wael ghesnaert” is en daarom zijn troost moet zoeken in de drank en in de herinnering.
Het handschrift zelf bestaat eigenlijk uit drie delen: een gebedenboek, meestal van de hand van Jan Van Hulst, daarna volgen de liederen, 147 in getal, en een derde deel wordt gevormd door 14 tamelijk lange gedichten zowel van Van Hulst als van Moritoen. Het veertiende gedicht is door Van Hulst opgedragen aan Jan van Gruuthuse en het is diens zoon Lodewijk die later (wellicht om die reden) de drie bundels heeft aangekocht en ze waarschijnlijk heeft laten inbinden tot één geheel. Op die manier werd het dus gelukkig voor het nageslacht bewaard, al werd er soms wel een beetje onzorgvuldig mee omgesprongen wanneer het al eens gerestaureerd werd, omdat de annotaties en de wapenspreuken die erin staan over hun eigen familie voor de eigenaars veel meer belang hadden dan de teksten.
Dat is dus geen volksmuziek in de letterlijke zin van het woord. Toch is de muziek die erbij staat dat wel omdat de tekst duidelijk primeerde bij Jan Moritoen. Hij was duidelijk geen professioneel muzikant, zoals Guillaume de Machaut dat b.v. wel was, die ongeveer in dezelfde periode actief was als dichter en als componist. Daar staat tegenover dat de teksten van Moritoen zo sterk zijn dat zij niet alleen verdragen gewoon gelezen te worden, maar zelfs tot de hoogtepunten van onze Middelnederlandse literatuur behoren. Maar de muziek is zeer summier aangegeven en het is dus zeer moeilijk te weten hoe het nu precies klonk. Het is een beetje in het donker tasten, maar je kan er gerust van op aan dat die muziek niet vervelend klonk of dat het er stijf aan toe ging. Dat kan men afleiden uit de levenswandel van Jan Moritoen, die er met zijn vrienden een vrolijk leventje op nahield, maar men kan het ook afleiden uit zijn gedichten zelf, waaruit blijkt dat er toch wel gezwegen werd als hij begon te zingen. Daarnaast zit er natuurlijk ook heel wat kritiek verscholen in die teksten, zoals liederen over paters en nonnetjes die samen in het hooi liggen te vrijen. In zekere zin zijn dat ook moralistische liederen, vergelijkbaar met bepaalde schilderijen, waarbij men het kwade uitbeeldt om te tonen hoe het nu eigenlijk niet moet. Humor is daarbij altijd het sterkste wapen. En dat was in de veertiende eeuw, ten tijde van het Gruuthuse dus, ook al het geval. Jan Moritoen b.v. was heel duidelijk een man met veel zin voor humor. Hij schreef dan ook niet enkel over hoofse liefde, trouwens die mode was al een beetje voorbij, maar ook over doodgewone liefde, zeg maar. En vandaar dat hij het ook wel eens had over paters en nonnetjes die hun gelofte van kuisheid wel eens plachten te vergeten, zoals “De capelaen van Hoedelem” die graag zijn parochianen bezoekt, maar dan af te rekenen krijgt met jaloerse echtgenoten. Heel leuk is b.v. ook “Het soude een scamel mersenier” over een handelaar die uitkomst biedt voor een meisje dat al zo lang op zoek is naar een naald die goed in haar kokertje past. De handelaar heeft er echter een die “de pointe” is. A point, zouden we kunnen zeggen. En bekend is natuurlijk ook “De vedele es van so zoeter aert”, over de kunst van het “vedelen” of het “bonghen” (een slaginstrument). Moritoen was overigens niet antiklerikaal, hij was zelfs tamelijk diep gelovig (“Wel op, elc zondich si bereit”) maar hij had vooral gevoel voor humor en door die toestanden te beschrijven, wilde hij ze tegelijkertijd ook aanklagen. Zo verwijzen Zuster Lute en Broeder Lollaert uit “Ic sag een scuerduere open staen” misschien naar de avonturen van alexanderbroeder Mattheus de Lollard, die postuum werd veroordeeld wegens ketterij. Jan Moritoen is ook de man van het rondeel (refrein, strofe over Egidius, refrein, strofe over de ik-persoon, refrein: dus geen volkslied maar een kunstlied) “Egidius, waer bestu bleven”. Het was dan ook een groot dichter, zij het wel een eigenaardige figuur. In zijn jonge jaren heeft hij veel gedichten geschreven, maar op een bepaald ogenblik heeft hij daarmee gekapt. Ofwel zijn z’n latere gedichten verloren gegaan, dat zullen we wel nooit kunnen uitmaken. Jan Moritoen zelf heeft verschillende fasen doorlopen. Dat heeft te maken met zijn hoofse geliefden. De eerste was Marie en de tweede Mergriete. Marie was een burgerlijk meisje waarop hij verliefd was en waarvoor hij hoofse gedichten schreef (via acrostica vinden we haar o.a. terug in “Mijn hertze en can verbliden niet” en “Melancolie”). Zij liet zich dat welgevallen, zij vond dat zeer aangenaam, maar blijkbaar kon ze toch niet goed over de baan met zijn, in haar ogen, lichtzinnige manier van leven. Hij bleef veel te laat op ’s avonds en hij kon ook niet overweg met geld. Zo is het geweten dat hij een tijdje in de gevangenis heeft gezeten wegens schulden. Zijn vader heeft die dan wel afbetaald, maar niet onmiddellijk, waarschijnlijk om hem een lesje te leren. Jan zelf was echter van oordeel dat een hoofse dichter zich niet om het slijk der aarde hoefde te bekommeren. Dat was beneden zijn niveau. Maar het resultaat was dat hij soms geen rooie duit meer bezat. Het is dan ook niet toevallig dat hij vaak “wensdroomliederen” zingt, zoals “Het was een rudder wael ghedaen”, waarin de hoofdfiguur wél geld genoeg heeft om zijn liefje te veroveren, maar zij verlangt van hem eerder trouw dan geld.
Daarna is de Mergriete-periode gekomen. Eigenlijk was zij de verloofde van zijn beste vriend, de fameuze Egidius of Gillis, maar deze laatste had er geen bezwaar tegen dat Jan ook Mergriete het hof maakte. Dat deed hij dan o.a. door talrijke gedichten en liederen aan haar op te dragen, maar vaak onder pseudoniem opdat de buitenwereld zich niet te veel hoefde af te vragen hoe dat nu eigenlijk zat met dat trio. Niet te verwonderen alleszins dat Moritoen in het klaaglied (elegie, planh) over het heengaan van zijn vriend schrijft: “Dat was gheselscap goet ende fijn.” Egidius is immers inderdaad heel vroeg gestorven en op zijn sterfbed had hij aan Jan gevraagd om voor Mergriete te zorgen. Een paar woordjes uitleg: sneven = afzien; verware mijn stede di beneven = bewaar mijn plaats naar jou; het scheen teen moste gestorven zijn = het was beter dat we tesamen moesten sterven; nochtans moet emmer gestorven zijn = iedereen moet sterven. In het handschrift staat nog een tweede gedicht voor Egidius, “O cranc, onzeker, broos engheen” (d.i. geest, mens), waarin géén sprake is van Mergriete. Maar goed, Jan vroeg niet beter natuurlijk, want het was niet zo maar een literaire Spielerei, hij was ook werkelijk verliefd op Mergriete. Trouwens, hoofse liefde is niet noodzakelijk hetzelfde als platonische liefde, al wordt dat vaak zo voorgesteld. Uit sommige teksten van Moritoen blijkt toch dat hoofse liefde ook andere aspekten inhield. Zo heeft hij het b.v. in een lied voor Marie ergens over “de schaduw van haar blanke dijen”. Anderzijds is het waar dat we dergelijke expliciete verwijzingen niet terugvinden in liederen voor Mergriete, maar toch zijn er spanningen geweest. Mergriete heeft Egidius b.v. een tijdje verlaten door toedoen van Moritoen en dat heeft ze zich na diens dood dermate beklaagd dat ze een tijdlang niet meer tegen Jan heeft gesproken. Uiteindelijk heeft ze dat dan toch weer gedaan, maar het was dan om hem mede te delen dat ze in het klooster zou gaan. Dan heeft Moritoen ook dààrover een aantal gedichten geschreven, ook al omdat hij een soort van geestelijke verbintenis tussen hen beiden bleef zien. Hij ging dan ook nog vaak aan de kloostermuur luisteren naar haar mooie stem, die nu nog enkel klonk voor de Heer. Daarover heeft hij zijn bekend lied “Alouette” geschreven. Later is hij nog een aanzienlijk man geworden, als dismeester van de Sint-Gillis-parochie (degene die instond voor de verdeling van het eten onder de armen) en in 1414 was hij zelfs schepen van de stad Brugge. Maar Marie was toen al met een rijke burger getrouwd. Toen waren de wilde jaren van Moritoen blijkbaar voorbij, maar tevens ook zijn creatieve jaren, want nadien heeft hij eigenaardig genoeg niets meer geschreven. Maar niet zo, gelukkig voor ons, in de periode 1380-1390 wanneer hij zijn verdriet probeert te vergeten door zich volop op zijn poëzie toe te leggen o.a. in een soort van leesclub die hij met twaalf vrienden had gesticht. Misschien vormden zij een soort Rederijkerskamer avant la lettre. Men weet dat Jan Van Hulst, dus de andere dichter in het manuscript, deel uitmaakte in het begin van de vijftiende eeuw van het Brugse gezelschap “Van den drogen bomen” (?) en in 1424 werd de eerste Rederijkerskamer van de Heilige Geest gesticht in Brussel door eveneens een Jan Van Hulst, maar dat is dan wellicht al de zoon van eerstgenoemde.
Referentie
Ronny De Schepper, Dat was gheselscap goet ende fijn, Knack 22 april 1992
(*) Zie ook foto hieronder van Erik Westerlinck, genomen t.g.v. een optreden in jeugdclub Broebelke in Temse. Over deze periode schreef Miel Appelmans destijds in Tliedboek: “Pol Rans heeft overigens niet alleen een Dubliners-fysiek, maar ook hun dragende stem-met-bierkraag.”

Een van de weinige pogingen om met het Vlaams erfgoed te doen wat met de Amerikaanse rootsmuziek wel gelukt is. Misschien leent het zich te weinig tot moderniteit.
LikeGeliked door 1 persoon