Het is vandaag al zestig jaar geleden dat Stuart Sutcliffe is overleden. Sutcliffe was schilder en een goede vriend van John Lennon. Toen hij in 1959 een schilderij verkocht voor 65 Engelse Pond werd hij door Lennon overtuigd dit geld te gebruiken voor de aanschaf van een basgitaar zodat hij bij Lennons band kon komen spelen.

John Lennon vormde reeds in 1955 op The Quarry Bank School een skifflegroep “The Quarrymen” met Eric Griffiths op gitaar, Rod Davis op banjo, Len Barry op bas en Pete Shotton op washboard (*). Hun grote idool was uiteraard Lonnie Donegan. Hoe populair de skifflerage wel was, moge blijken uit het feit dat Brian Matthews tot in 1962 een wekelijks programma had op de BBC dat “Skiffle Club” heette. In 1962 werd de naam veranderd in “Saturday Club”. De eerste niet-skifflegroep die er live kwam spelen, was… The Beatles.
Als de Quarrymen in 1957 op een benefiet voor de kerkfabriek (!) spelen, ontmoet John Paul McCartney, wiens moeder onlangs is gestorven, wat een band schept, want bij John is net hetzelfde gebeurd.
In die tijd wordt ook een 78-toerenplaat gemaakt in eigen beheer (die veel later ook op de “Anthology”-CD is verschenen) met daarop “That’ll be the day” van Buddy Holly en meteen ook al een eigen compositie (“In spite of all the danger”). Op dat moment is Colin Hanton de drummer en John Lowe speelt piano.
Het nummer van Buddy Holly zorgt ervoor dat George Harrison in november 1958 bij de groep komt, waarvan de naam dan meteen wordt veranderd in “Johnny and the Moondogs”. George was immers een grote fan van Buddy Holly, waarvan hij reeds een aantal nummers speelde bij zijn vorige groep, “The Rebels”. Later zouden The Beatles trouwens tal van Buddy Holly-composities op plaat zetten.
Ondertussen had John op de kunstacademie Stuart Sutcliffe leren kennen. Ze trokken samen in een apartementje, waarmee ze trouwens nog de pers haalden: in The Sunday People verscheen een foto van hun “interieur” met als grote titel “The beatnik horror”. Uit dat artikel groeide trouwens de legende dat John of Stu in een lijkkist sliep.
Ook tussen John en Stu was er trouwens weer een link: Johns vader Freddie was op zee en keek niet om naar zijn zoon (toen die beroemd was zou hij wél op het succes proberen inpikken door een elpee uit te brengen – in het Nederlands dan nog, want hij werkte nogal vaak op Hollandse schepen) en Stu’s vader Charles was een Schotse legerofficier die z’n reputatie om zeep had geholpen door met een katholiek meisje, Millie Cronin, de dochter van een ex-non, te trouwen. Ook al was Millie een militante van de Labour Party (niemand minder dan Harold Wilson zal zich later nog bekommeren om de artistieke nalatenschap van Stu), in Schotland stond katholicisme dan nog zowat op gelijke hoogte met fascisme. Bovendien had hij daarvoor zijn vroegere vrouw en vier kinderen in de steek gelaten. Vandaar dat hij naar Engeland vertrok, al werd ook Stu nog in Edinburgh geboren op 23 juni 1940. Na de oorlog ging Stu’s vader in de koopvaardij en ook al was hij dus niet echt gescheiden van zijn vrouw, zoals Johns zeevarende vader dat wél was, toch was hij evenmin thuis.
Aangezien de meeste andere jongens al lang met spelen gestopt waren, bleven enkel John, Paul en George over, zodat Stu in 1959 werd ingehaald als bassist ook al kon hij nauwelijks spelen. Op zijn aandringen werd de naam nog maar eens veranderd, deze keer in “The Silver Beatles”, alweer als eerbetoon aan Buddy Holly die als begeleidingsgroep The Crickets had (“crickets” zijn immers “krekels” en “beetles” – eigenlijk met twee e’s – zijn uiteraard “kevers”). Sutcliffe was net als Holly bijziende, maar droeg donkere glazen over zijn bril om er zo “cool” als James Dean uit te zien. (**)
Sutcliffe was eigenlijk kunstschilder en het was op dat moment al duidelijk dat hij op dat vlak toekomst had (aldus z’n leraar Eduardo Paolozzi). Zingen of gitaarspelen daarentegen, dat was eerder aan de primitieve kant. Vooral voor (toen al) perfectionist Paul McCartney was dit een gruwel, maar Lennon stelde hem voor de keuze: ofwel Sutcliffe erbij ofwel ook geen Lennon meer.
Een vaste drummer hadden ze ook niet, maar om vaak in The Cavern te mogen optreden, kozen zij uiteindelijk in 1960 voor Pete Best, de zoon van de eigenares. Zo solliciteerden ze bij de bekende Liverpoolse rockzanger Billy Fury als backing-group, maar deze wees hen af met de beroemde woorden: “They are trouble.” Daarbij viseerde hij vooral John Lennon.
Toch kreeg de groep zijn eerste optredens buiten Liverpool te pakken. Een tournee door Schotland als begeleiders van Johnny Gentle (traditiegetrouw hadden ze allemaal bijnamen, die van Stu was Nicholas de Stael, naar de schilder) viel echter zodanig tegen (Billy Fury: “Zie je wel!”) dat de groep bijna splitte, maar in Hamburg werden ze wel een succes.
Voor zover ik me kan herinneren komt het voorval met Johnny Gentle niet aan bod in “Backbeat”, een film van Iain Softley uit 1994, omdat het nu eenmaal geen muziekdocumentaire is, maar voor de rest geeft deze film heel goed de sfeer weer waarin de mythe van The Beatles ontstaat.
Eerst speelden ze van 17 augustus tot 3 oktober 1960 in de nogal vulgaire Indra Club, later konden ze zich opwerken naar de Kaiserkeller (4 oktober tot 30 november), maar het is pas van 27 maart tot 2 juli 1961 dat ze in de iets beter aangeschreven Top Ten Club terecht konden. (Van 13 april tot 31 mei 1962, van 1 tot 14 november 1962 en van 18 tot en met 31 december 1962 zouden ze ook nog in de Star Club spelen.)
Er wordt altijd op gewezen welk een harde leerschool het wel is geweest: in de week moesten ze immers dagelijks vier en een half uur optreden en tijdens het weekend zelfs zes uur. Voor dergelijk hels tempo moesten ze wel hun toevlucht nemen tot het gebruik van opwekkende middelen. Bovendien deelden ze de affiche met stripteasedanseressen. Ook in die tijd was het dus al: seks, drugs en rock’n’roll! Na verloop van tijd worden ze echter het land uitgezet omdat George Harrison nog minderjarig is.
Ondertussen hadden ze in Hamburg ook Ringo Starr leren kennen, die drumde bij Rory Storm and the Hurricanes, evenals de plaatselijke bassist Klaus Voormann, die later bij Manfred Mann zou spelen en de hoes van “Revolver” ontwerpen. Voormann zat op dat moment bij een groep die zich The Eyes noemden en het was de drummer van deze groep, Gibson Kemp, die Ringo zou vervangen als die naar The Beatles zou overstappen. Dit verhaal is een beetje het omgekeerde van de verkoop van Elvis aan RCA. Nù zegt iedereen: hoe is het mogelijk dat Sam Phillips dat heeft gedaan. Maar toen deed deze een uitstekende zaak (hij kon er heel zijn studio mee vernieuwen). Zoals gezegd was het bij Ringo omgekeerd. The Beatles moesten eigenlijk alles nog bewijzen, terwijl Rory Storm (eigenlijk Alan Caldwell) een stevige reputatie had door zijn acrobatische shows (én zijn feeling voor de pers, want toen hij bij één van zijn stunts een been brak, wenste hij slechts verzorgd te worden nàdat een fotograaf het ongeluk op de gevoelige plaat had vastgelegd).
Na het vertrek van Ringo zou de groep van Rory Storm beginnen zwalpen, zodat Brian Epstein zich zelfs geroepen voelde om er zich even over te ontfermen (de single “America”/”Since you broke my heart”), maar ook dat mocht niet baten. Uiteindelijk zou Storm in 1972 zelfmoord plegen. In 1973 vertolkte Ringo in de film “That’ll be the day” de rol van Stormy Tempest als ode aan Rory.
Klaus Voormann was ook diegene die zijn vriendin, de fotografe Astrid Kirchherr aan The Beatles voorstelde en die haar dus uiteindelijk ook zou verspelen aan Stu (al dient gezegd dat Astrid ook een verhouding had met gitarist Paddy Chambers van The Eyes, men zou haar dus toch misschien een soort van groupie kunnen noemen).
De legende wil dat het eigenlijk Astrid is die de “Beatleslook” heeft uitgevonden (het haar, de jasjes) en dat wordt in de film op een geloofwaardige manier weergegeven. Astrid meet Stu namelijk een nieuw kapsel toe dat sprekend lijkt op dat van… Klaus Voormann. Zij had hem immers zo geknipt omdat zij als “Exis” (existentialisten) fans waren van de films van Jean Cocteau en in één van die films loopt Jean Marais er met zo’n lang uitgevallen pagekopje bij.
In “Backbeat” is Stu daarover in het begin trouwens helemaal niet te spreken, maar in een interview met “The Independent” verklaarde Kirchherr dat hij zélf had gevraagd eruit te zien “als haar vrienden aan de kunstacademie“. Die droegen allemaal zo’n “Pilzenkopf” (paddestoelkop).
De andere Beatles lachen hem aanvankelijk inderdaad ook uit. Maar als ze een tweede keer naar Hamburg terugkeren, heeft de jonge, en dus beïnvloedbare, George Harrison zijn haar reeds zo geknipt en nog even later volgen ook John en Paul.
Het kraagloze Mao-jasje heeft ze Stu ooit eens geleend, maar dit wordt in de film niet verwerkt, evenmin als de flamencolaarzen die ze per postorder voor Stu bestelde en die later de fameuze “Beatlebotjes” zouden worden.
Eigenlijk zijn het allemaal maar anecdoten natuurlijk, maar Louis Paul Boon heeft zich ooit eens laten ontvallen dat de geschiedenis eigenlijk volledig uit anecdoten bestaat. Hoe dan ook, het belang van Astrid en haar artistieke vrienden die dweepten met de Markies de Sade en het existentialisme (omdat ze niet als nazi-kinderen wilden worden gebrandmerkt en vandaar ook dat ze net als Juliette Gréco b.v. enkel maar zwart wou dragen) is niet te onderschatten. Ten tijde van “Backbeat” valt er nog niet veel van te merken, maar het is juist de binding tussen lekkere rockmuziek en die artistieke pretenties dat latere meesterwerkjes als “Eleanor Rigby” of “Penny Lane” konden ontstaan.
De competitie tussen John en Paul lag overigens aan de basis van hun kwaliteit. Als Paul “And I love her” schreef als een eerste echte ballade, dan plaatste John daar onmiddellijk “If I fell” tegenover. Dit is overigens ook een voorbeeld van het feit dat de opdeling “John de rocker” en “Paul de smartlapper” zeer onrechtvaardig is. John heeft maar weinig rockers die even hard schreeuwen als “I’m down”, “Got to get you into my life” en “Helter skelter”, die allemaal van Pauls hand zijn. Terwijl John zich eveneens aan zeemzoeterige dingen waagde. Zo komt “Goodnight”, het Walt Disney-slotnummer van de dubbele witte, uit zijn pen en ontfermde hij zich over Cilla Black b.v. met “It’s for you”. (Cilla Black heette eigenlijk Priscilla White en was de buurvrouw en kapster van Ringo’s moeder.)
Bovendien zijn vele songs inderdààd uit samenwerking geboren, zij het dan dat dit meestal oorspronkelijk songs van Paul waren. Er is immers telkens een inbreng van John die het nummer in de juiste baan stuurt.
Een Amerikaans blad formuleerde het misschien nog het beste: Paul is een popvedette, omdat hij geliefd wilde zijn; John is een rockvedette, omdat het hem niet kon schelen. Met andere woorden, het gaat niet over de muziek als zodanig, maar over de houding ertegenover. Of zoals Raymond van het Groenewoud het formuleerde in Humo (reeds in februari 1975): “Zoals John Lennon Twist and shout schreeuwde, had nog niemand muziek gemaakt. Ik voelde dat aan als heel anti-conformistisch, als protest en wat volgde was al navenant: rafelige jeans en lang haar.”
Daar staat tegenover dat George Martin poneert: “John en Paul hielden van elkaar, anders hadden ze het samen geen dertien jaar volgehouden. John zei altijd wat hem op het hart lag, Paul was diplomatieker en gevoeliger voor de publieke opinie. Paul zou nooit verklaard hebben dat The Beatles populairder waren dan Christus, maar John kon zijn grote mond niet houden en veroorzaakte een enorme rel. Dat was het verschil tussen hen, maar ik ben er bijna zeker van dat ze hetzelfde dachten.”
Astrid van haar kant nam de leren jekker en leren Teddy Boy-broek van Stu over en ging zo met hem mee naar Liverpool, waar alle studenten meteen stapelverliefd op haar waren. Uiteraard. Kirchherr had zich tot voor “Backbeat” slechts tweemaal laten interviewen en ze heeft pas toestemming voor medewerking aan de film gegeven, als ze inspraak mocht hebben in het scenario (***).
Er is vanalles verteld over haar (o.a. dat ze lesbisch zou zijn geweest) en haar merkwaardige gewoontes gaven daar misschien wel aanleiding toe, maar in werkelijkheid was ze erg bescheiden en één van de weinigen die geen munt trachtte te slaan uit haar beroemde vrienden. De negatieven van haar historische foto’s (die ook al zeer goed worden nagebootst in de film) gaf ze b.v. aan George Harrison. Ze zag ze nooit meer terug. Want alhoewel ze beweert dat de overige Beatles altijd bevriend zijn gebleven met haar, weigerden ze toch mee te werken aan de film.
Ook met de familie Sutcliffe heeft Astrid geen contact, zeker niet toen ze nog geen jaar na Stu’s dood met een andere Engelse muzikant in Hamburg trouwde, de drummer Gibson Kemp (****). Astrid is trouwens niet zo “gelukkig” als op de aftiteling van de film staat. Haar carrière als fotografe ligt achter de rug en ze werkt nu bij een platenfirma.
Haar latere vriend, Ulf Kruger, was iets meer bij de pinken en die heeft ervoor gezorgd dat ze wel degelijk royalties heeft gekregen voor de hoes van de fameuze “Rock’n’roll”-elpee van John Lennon en ander gebruik van haar fotomateriaal.
Als The Beatles terug naar Liverpool gaan, blijft Stu achter bij Astrid. Wanneer ze op 10 april 1962 terugkeren is hij in de namiddag overleden aan een hersenbloeding. The Beatles moeten nog dezelfde avond optreden en… ze doen het. Als Stu een paar dagen later wordt begraven, is geen van hen aanwezig.
In de film wordt gesuggereerd dat Stu’s dood een laat gevolg is van een vechtpartij een paar jaar daarvoor, maar dit staat niet vast. Als Stu bij een voorafgaande pijnaanval een dokter bezoekt, vraagt deze of hij ooit al eens een klop op z’n kop heeft gehad. Stu antwoordt terecht: “Wie niet?
Schandaalbiograaf Albert Goldman beweert zelfs dat John Lennon dacht dat hij verantwoordelijk was voor Stu’s dood, aangezien hij hem zelf ook wel eens een opdonder had verkocht.
Ondertussen vraagt op 28 oktober 1961 in Liverpool ene Raymond Jones in de platenwinkel (*****) van Brian Epstein naar “My bonnie”, het singeltje dat uit de Tony Sheridan-elpee werd getrokken. Waardoor Epstein besluit zijn lunchtijd van 9 november nuttig te gebruiken en eens te gaan luisteren (of was het eerder “kijken”?) wie die Beatles nu eigenlijk waren, die op dat moment optraden in de Cavern. The rest is history.
Maar als die Sutcliffe zo belangrijk was, waarom hoor ik er dan nu pas iets van?” vroegen velen zich af toen de film uitkwam. Volgens Stu’s zus Pauline is de oorzaak daarvan te zoeken bij Brian Epstein, die als manager The Beatles afraadde om veel over hun tijd in Hamburg te spreken. Dat zou maar een slechte indruk maken. Al die stripteasedanseressen, prostituées en zo…
Dat Epstein, in navolging van wat Colonel Parker met Elvis Presley deed, The Beatles “respectable” wilde maken, ook voor de ouders (iets waarin hij is geslaagd, zodat de meer rebelse jongeren zich liever tot de Rolling Stones bekeerden), is zeker waar. Maar er kan in het licht van heel die homofiele historie natuurlijk ook nog iets anders meegespeeld hebben. Tegen een dode kan je namelijk nooit concurreren… En dat John Stu nooit vergeten is, zou volgens Astrid moeten blijken uit de mooie ballade “In my life”, opgedragen aan zijn vrienden, waarvan “some are dead and some are living“.
Dat Yoko Ono The Beatles uit elkaar haalde, mag dan overigens misschien wel waar zijn, maar als zij het niet was geweest, dan was John ongetwijfeld wel met een ander artistiek type opgetrokken. Dàt beeld wordt ook reeds gegeven in “Backbeat”. John is op het moment dat de film begint reeds verloofd met Cynthia Powell, die hij kort daarna zwanger zal maken (van Julian, jawel) en (uitsluitend dààrom) huwen. Tijdens een uitje naar het strand van beide koppels (Stu en Astrid, John en Cynthia) wordt duidelijk dat Cynthia een heel gewoon meisje is dat kindjes wil en huismoedertje spelen. Terwijl Lennon (net als Paul McCartney trouwens) op dat moment al heel andere plannen heeft. Dat een vrouw méér kon zijn dan een groupie, dat is zeker iets wat Lennon van Astrid Kirchherr leerde. Was Yoko misschien niet echt voor hem gemaakt (de manier waarop ze met zijn artistieke nalatenschap omspringt doet mij soms twijfelen), voor John zelf was ze wél de vrouw waarvoor hij wilde leven en sterven. Wat hij dan eigenlijk ook deed…
Afgezien van het feit dat de film “Backbeat” een meeslepend beeld geeft van die magische beginjaren zestig, is ook de soundtrack ten zeerste de moeite waard. Zoals de fans reeds hebben kunnen vaststellen, worden de Beatles onrecht aangedaan door alle bootleg-opnamen die uit die tijd bestaan (b.v. “Rockin’ at the Star Club, live in Hamburg 1962”). Akkoord, ze waren (nog) geen virtuozen, maar de wijze waarop die opnamen zijn gebeurd, was toch verduiveld slecht. Er wordt wel eens gezegd dat men ervoor zorgde dat de bas van Stu Sutcliffe niet te horen was, maar in ’62 hanteerde Paul McCartney reeds dit instrument en ook hij is niet te horen, gewoon omdat de primitieve opname-apparatuur uit die tijd (want we spreken hier over klandestiene opnamen, geen studio-opnamen!) moeite had om de bassen vast te leggen. Die platen klinken dus ijselijk scherp. Gooi ze weg (of hang ze aan de muur als souvenir) en haal meteen de soundtrack van deze film binnen, die een veel dynamischer beeld geeft van de vroege Beatle-muziek dan The Beatles zelf. Geen wonder natuurlijk, als men weet dat de acteurs, al werden ze eerder om hun “body language” dan om hun gelijkenis geselecteerd, niet echt zingen, maar dat daarvoor een beroep werd gedaan op professionals als Dave Pirner van Soul Asylum (voor Pauls stem) en Greg Dulli van The Aghan Wigs (voor die van John). Op de koop toe dienen zij zich niet om de instrumenten te bekommeren, want zij worden begeleid door studio-muzikanten als drummer Dave Grohl van Nirvana, bassist Mike Mills van REM en de gitaristen Don Fleming van Gumball en Thurston Moore van Sonic Youth.

Ronny De Schepper

(*) In de jaren tachtig zouden een stelletje grappenmakers nog een rap-persiflage op de Beatles uitbrengen onder de naam The Qworymen.
(**) Een ander verhaal wil dat John Lennon de naam “Beatles” heeft bedacht en dat ook de film “The Wild Ones” met Marlon Brando in de hoofdrol daarbij een rol heeft gespeeld. Een van de nozembenden heet daarin immers “The Beetles”.
(***) Samen met een van Stu’s zussen Pauline, een psychotherapeute in Notting Hill die een biografie heeft geschreven met als titel “Backbeat” (de andere zus heet Joyce by the way).
(****) De man die eerst samenspeelde met Paddy Chambers en Klaus Voormann bij The Eyes (met die volledige groep heeft ze dus – mogelijk op uitzondering van de sologitarist – het bed gedeeld) en nadien Ringo verving bij Rory Storm & the Hurricanes.
(*****) Die winkel is ondertussen een vestiging van de erotische Ann Summers-keten geworden. Bij mijn bezoek aan Liverpool ben ik er uiteraard even binnengewipt. Puur met musicologische doeleinden natuurlijk!

Referenties
Marie Clayton en Tim Hill, The Beatles, een geschiedenis in beelden, Parragon Books, 2010
Ronny De Schepper, Backbeat: de magie van de jaren zestig, Steps magazine, september 1994
Ronny De Schepper, Stu Sutcliffe: kunst kan de gezondheid schaden, Switch, juni 1995

Een gedachte over “Stu Sutcliffe (1940-1962)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.