De Franse auteur Jean Giono (1895 – 1970) werd geboren en leefde in de Provence in de schaduw van de Alpen, een streek die een rol zou blijven spelen in zijn werk dat meer dan dertig romans bevat waarvan vele verfilmd werden. Daarnaast publiceerde hij een twintigtal essays, toneelstukken, poëzie en schreef hij talrijke filmscenario’s. Niet alleen als literator werd hij zo bekend maar ook omdat hij zich opwierp als pacifist. Tijdens de eerste wereldoorlog werd hij gewond. Gedegouteerd van wat hij aan het front gezien had, en wat hij vaststelde als de impact van het gebeuren op de thuisblijvers, weigerde hij in 1940 dienst te nemen – hij werd geïnterneerd. In meerdere werken zal hij zijn afschuw voor het geweld neerschrijven.

Zijn vijfde roman ‘Le grand troupeau’ (1931) (‘De grote kudde’; De Bezige Bij, 2015) is hiervan een schitterend voorbeeld. Het werk start al dadelijk met een apocalyptisch beeld: een enorme kudde schapen wordt vroegtijdig uit de groene weiden in de bergen naar beneden gehaald door een oude man omdat de (jonge) herders gemobiliseerd zijn. We zien het moeizaam zwoegen van de uitgeputte kudde in het stof, het bloedend creperen van de bok, de geluiden van stervende lammeren horen we… het lijkt alles zonder expliciete verwijzing op wat in de loopgraven, aan het front zal gebeuren. Maar ook dit is reeds reëel. En de dorpsbewoners aanschouwen deze verschrikking, ondergaan haar. Zelfs de dingen leven mee: “…de klokkentoren probeerde, verstikt van het stof, het middaguur te slaan”. Giono laat ons kennis maken met een aantal mensen uit het dorp en de boerderijen. Wie bleven over, de vrouwen, de oudere mannen, kinderen, enkele zelfstandigen, notabelen, knapen (voorlopig!). In de loop van de roman keren we telkens naar hen, en hun problemen, terug – nadat de auteur ons steeds confronteerde met wat zich afspeelde op het voortschrijdende front waar we de mannen die uit dit dorp weggerukt werden ontmoeten. Sommigen trouwens niet lang, want al vlug ervaren we de horror van hoe mensen creperen, achtergelaten langs de weg – een huiveringwekkende scène van langzaam pijnlijk sterven enerzijds en kameraadschap anderzijds. Waarna we al even erg in het dorp een traditionele wake te zien krijgen, een herdenking voor een gesneuvelde in een woonkamer, oude rituelen waar bij de afwezigheid van het lichaam dit gesymboliseerd wordt door een hoopje zout midden op de tafel, zout, symbool van het leven…

Geen gruwel wordt de lezer bespaard. Giono was zelf aan het front en beleefde het mee, zag zijn vriend sneuvelen. Hij hamert het er in. Met beschrijvingen als “het geluid van ritselende mousseline: het bloed dat met kracht wegstroomde, weg uit hem”. Dit klinkt nog fraai, er zijn ook de mouw van een jas die zwaar is van het bloed van een makker, of een oog dat zich heeft vastgekleefd in de oksel van iemand nadat het hoofd van zijn kompaan aan flarden geschoten werd. Er zijn de lijken die tot een modderpoel vergaan, de festijnen aangericht door ratten en kraaien. Voorwaar, het is geen lust om dit alles te lezen en als pacifistisch pamflet zou het zijn sporen verdienen.

Telkens weer krijgen we beelden van het front afgewisseld met scènes van het leven dat in het dorp en vooral op het land, in de boerderijen zijn ‘normale’ gang moet gaan. De roman ontwikkelt zich als een mozaïek, caleidoscopisch. Hoe vergaat het de mensen die de oorlog van ver moeten volgen? Hun leven is grotendeels ontregeld. De zorg voor de dieren en voor het veld is voor de vrouwen en de ouderen te zwaar. Anderzijds is er ook de solidariteit, tussen de mensen, tussen mens en dier. En zijn er, ondanks alles, de kleine genoegens – een schrille spiegeling tegen de vreugdeloze ontbering aan het front. Ook de onrust om het lot van de echtgenoten, zonen, vaders – vreugde bij een brief, onrust bij het uitblijven ervan. Ook het seksuele gemis eist zijn tol, soms met een nefast gevolg. Ook de lage kanten van de mens manifesteren zich: b.v. speculerend op het nog niet bevestigde sneuvelen van een man tracht men reeds zijn grond te kopen.  

Terwijl de oorlog zijn einde nadert, een deserteur in het dorp aan de gendarmen tracht te ontkomen, men zelfs chronisch zieken vordert als kanonnenvlees, in de loopgraven de soldaten hallucineren als gevolg van honger, ellende, wat ze om zich heen zagen gebeuren en de voortdurende angst, belandt één der personen met een geamputeerde arm in een ziekenhuis om te herstellen. Dit zal later, wanneer hij thuis is, een verhaal opleveren waarin hij vertelt over dit ‘lustoord’ waar zoveel gehandicapten liefdevol verzorgd werden – een cynische scène: het lijkt alsof dit een soort luxe vakantie was waar hij oprecht dankbaar voor was terwijl zijn toehoorders daar een man zien zitten, vroeger een robuuste werker, nu afgetakeld en met één arm… Giono hoeft dit niet te commentariëren, zijn aanklacht is overduidelijk. Net zoals hij zonder veel bedenkingen schrijft over een Duitse krijgsgevangene die als hulp op een boerderij gehuisvest wordt en daar vriend des huizes wordt. Hij theoretiseert niet, hij laat het relaas en zijn beelden spreken, overtuigend.

‘Le grand troupeau’ is een roman die de gruwel van de oorlog heel dichtbij brengt, zo dichtbij dat ik soms het boek even moest sluiten en herademen. Toch straalt het ook veel liefde uit. Voor de mens, de dieren, de natuur. Giono belijdt een soort pantheïsme. Zijn dieren lijken menselijk, denken, hebben lief. En de dingen, de natuur die een niet weg te cijferen rol speelt in zijn werk: een levend iets. “Het eikenbosje was behoorlijk moe.” “…vuur dat “benen, handen, tenen heeft”. “Met zachte stem zong het bos… de regen barstte in schaterlachen uit.” Hij bezingt de heerlijkheid van de natuur, het landschap, de dieren, de sterrenhemel, het boeren- en herdersleven in Zuid-Frankrijk, ook dat is verweven in deze roman, vreemd genoeg. Net als het mythische dat zich in deze streek manifesteert, en de tradities. Dat alles in een beeldende taal, filmisch.

Is er na de gruwel nog hoop? Misschien… Er werd, het tumult voorbij, een bruiloft gevierd, twee mannen keerden terug van wie één ongedeerd, we beleven nog een geboorte en op de tafel wordt een hoopje zout gelegd om de pasgeborene mee te ‘wassen’, dat geeft kracht – hier het zout als symbool van leven, niet als vervanging van de dood. Is de cirkel gesloten? ‘Le grand troupeau’ werd in 1931 gepubliceerd, hoeveel jaren later zou het inferno weer branden en Giono weigeren zich in de poel te storten…              

Johan de Belie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.