Het zal morgen al 45 jaar geleden zijn dat de Franse acteur Jean Gabin is overleden.
Zijn echte naam was Jean-Alexis Moncorgé. Gabin was ook het toneelalias van zijn vader. Oorspronkelijk wilde hij niet de voetsporen van zijn ouders volgen tot hij, op 15-jarige leeftijd, uiteindelijk toegaf en rollen in het theater aannam. Zijn acteercarrière liep in het begin niet van een leien dakje. Pas in 1923 kreeg hij zijn eerste rol bij de Folies Bergère, waar hij als knappe jongeman onder de vleugels werd genomen van Mistinguett. Na een paar stomme films maakte hij zijn debuut op het witte doek in de (spraak-)rol als Marcel Grivot in Chacun Sa Chance in 1931. Hierin speelde hij tegenover Gaby Basset, met wie hij later trouwde. Hierna keerde hij niet meer terug op het toneel.
Zijn rol in de film Zou Zou, waar hij naast Josephine Baker speelde, leidde tot de film Maria Chapdelaine van Julien Duvivier naar het boek van Louis Hémon. Deze film won de Grand Prix du Cinema en was zijn doorbraak. Hierin vertolkte hij op een natuurlijke en intuïtieve manier de rol van François Paradis. Deze rol zou van invloed zijn op al zijn vooroorlogse films. François Paradis stierf en de manier waarop Gabin dit speelde, maakte een grote indruk op Duvivier. Soortgelijke projecten werden besproken en het gerucht deed de ronde dat in het contract van Gabin was opgenomen dat al zijn rollen hetzelfde lot zouden moeten ondergaan. Hij was de tragische held van de film geworden. Zelfs in een bijbelfilm als Golgotha (Duvivier, 1935) speelt hij Pontius Pilatus… In 1936 kreeg hij de rol van romantische held in het oorlogsdrama La Bandera, wederom geregisseerd door Duvivier. Deze film bevestigde de status van Gabin als een grote ster.
In 1937 maakte hij samen met Duvivier Pépé le Moko, die een wereldwijde kaskraker werd en Gabin kreeg hiervoor internationale erkenning. In hetzelfde jaar speelde hij ook Lieutenant Maréchal, de hoofdrol, in La Grande Illusion van Jean Renoir. In deze film die uiteraard over de éérste wereldoorlog handelt, zit slechts één zinnetje dat betrekking heeft op wielrennen, maar het is toch de moeite waard om het te citeren. In het krijgsgevangenenkamp wordt Jean Gabin aangesproken door een toneelspeler, die vraagt of hij ooit wel eens naar het theater is gegaan. Het antwoord is uiteraard ontkennend, maar Gabin voegt eraan toe dat hij voldoende heeft aan het drama dat hem wordt toegeleverd door de Tour de France. “Je weet toch wat dat is, hé?” vraagt hij aan de toneelspeler. En dan noemt hij drie oud-winnaars, “die nog veel in hun mars hebben”. En als het ware “toevallig” citeert hij dan drie namen van renners die tijdens de oorlog zullen omkomen: Octave Lapize, Lucien Petit-Breton en François Faber.
Jean Gabin is wel vaker te zien in films die iets met wielrennen hebben te maken. Misschien niet toevallig als ik tenminste die documentaire mag geloven die stelde dat Gabin toen hij tijdens de Duitse bezetting naar Hollywood vluchtte slechts twee zaken meenam: een accordeon en een koersfiets!
Een beetje verder vind je nog een episode waarin Gabin ter sprake komt (maar de aandacht gaat meer naar Jean-Claude Brialy), maar in diezelfde documentaire is er ook een fragment te zien waarin de jonge Gabin zelf een wielrenner is. Helaas werd er niet bij gezegd in welke film dat was, maar het was zeker niet “Rue des Prairies”, want die is van veel later (1959) en de renner op de affiche is dan uiteraard ook niet Gabin. Helaas weet ik niet wie het dan wél is en wat het in de film komt doen.
De anti-oorlogsfilm La Grande Illusion werd een internationale kaskraker, die zes maanden lang in New York draaide, waar de filmcritici de film uitriepen tot de beste buitenlandse film van 1937. Aan het eind van de jaren dertig was Gabin de grootste mannelijke filmster in Frankrijk.
In 1938 draaide hij “La bête humaine” naar Emile Zola, alweer in een regie van Jean Renoir. Gabin speelt een bestuurder van een locomotief, die met iets worstelt in zijn hoofd. Volgens hemzelf is het een erfenis van een alcoholieke familie, alhoewel hijzelf geheelonthouder is (een typische opvatting in de naturalistische literatuur). Dat moet uiteraard slecht aflopen…
In 1939 scheidde hij van zijn tweede vrouw, Jeanne Mauchain, nadat hij met Carné het noodlotsdrama Le jour se lève had gedraaid waarin hij Arletty als tegenspeelster had. De film wordt een voorbeeld van “poëtisch realisme” genoemd en dat slaat dan vooral op de dialogen van Jacques Prévert, maar het kan net zo goed dienen om een aantal flagrante fouten te vergoelijken. Zo wordt het hele verhaal in flashbacks verteld (erg ongewoon voor die tijd), maar daarbij ziet men op een bepaald moment wel over het hoofd dat Gabin al een aantal kogelgaten in de deur had geschoten. Nog flagranter echter is de dialoog tussen Jean Gabin en Jules Berry aan een cafétafeltje. Vanuit het standpunt van Berry staat er op tafel dan een karafje water, terwijl vanuit Gabins gezichtspunt het om een donkerder vloeistof (tafelolie?) gaat, bovendien afgesloten door een deksel, wat bij het water niet het geval is. Aangezien de montage voortdurend tussen hen beiden afwisselt, is het werkelijk grappig om die fles voortdurend van gedaante te zien veranderen. En voor wie het wil weten: als er een algemener shot van de tafel wordt genomen, blijkt het wel degelijk om een karafje water te gaan…
Na La Grande Illusion kreeg hij talloze aanbiedingen van Hollywood. Tot de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog wees Gabin ze allemaal van de hand, maar nadat de Duitsers Frankrijk hadden bezet en hij werd opgeroepen om bij de marine te gaan, volgde hij Jean Renoir en Julien Duvivier naar de Verenigde Staten. In Hollywood ontstond een stormachtige romance tussen hem en Marlene Dietrich. Hij tekende eerst een contract bij 20th Century Fox, maar er waren geen projecten voorhanden. Toen Moontide (1942) eindelijk kwam, waren er weinig van onder de indruk. Universal Studios zette hem samen met Duvivier op The Impostor (1944). Vervolgens zou hij voor RKO The Temptress opnemen, maar hij eiste op het laatste moment Marlene Dietrich als co-ster. De studio wees dat van de hand, betaalde hem wat hem toekwam, stopte de productie en waarschuwde hem dat hij nooit meer in Hollywood zou kunnen werken.
Gabin ging vervolgens naar Noord-Afrika waar hij zich bij de Vrije Franse Troepen van generaal De Gaulle aansloot. Gabin nam deel aan het militaire contingent dat na D-Day terugkwam in het bevrijde Parijs. Op film is te zien hoe Marlene Dietrich, die in de menigte gespannen staat te wachten, naar Gabin toesnelt zodra zij hem ontdekt aan boord van een tank.
Hij wilde zijn comeback maken samen met Marlene Dietrich in Les Portes de la Nuit van Marcel Carné. Hier kwam er echter niets van door een reeks van vertragingen die hoofdzakelijk zijn eigen schuld waren. Uiteindelijk werd hij ook bij dit project ontslagen.
Gabin zocht door tot hij een regisseur vond die hem samen met Dietrich in een film wilde laten spelen. De film werd Martin Roumagnac die evenals de opvolger Miroir succesvol was. Privé waren Gabin en Dietrich een paar in deze jaren, maar na deze films eindigde hun relatie.
In 1954 maakte hij een comeback in Touchez pas au grisbi, die door Jacques Becker werd geregisseerd. Hij kreeg goede kritieken en de film was ook een (rendabel) internationaal succes. Vervolgens werd de volgende jaren zijn samenwerking met Carné in L’Air de Paris, met Renoir in French Cancan en met Duvivier in Voici le temps des assassins zeer goed ontvangen en dit zette Gabin weer op de kaart als een internationale filmster. In 1956 draait Claude Autant-Lara La traversée de Paris, waarin we een eerste confrontatie tussen Bourvil en Louis de Funès meemaken, maar eigenlijk draait de film op het samenspel tussen Bourvil en Jean Gabin. In “En cas de malheur” van Claude Autant-Lara uit 1958 naar het boek van Georges Simenon is Brigitte Bardot een straatmadelief-annex-dievegge die door een gereputeerde advocaat (Jean Gabin!) wordt verdedigd. Uiteraard kan ze zich zijn diensten niet veroorloven en daarom biedt ze aan hem “in natura” te betalen. De kernscène waarin dit gebeurt gewoon door haar rok tot aan het middel op te trekken en te onthullen dat ze daaronder geen slipje draagt (foto), wordt echter in de meeste versies eruit geknipt, wees dus op uw hoede als u zich de film wil aanschaffen of gaan bekijken in een bioscoop. Alhoewel, dat kan de dag van vandaag dan enkel nog een “art movie house” zijn en daar zal men wel een ongecensureerde versie draaien, zeker? (Als je het echter enkel doet om de kont van BB eens te bewonderen, dan hoef je niet zoveel moeite te doen: er werd een stand-in gebruikt.)
UN SINGE EN HIVER
In 1962 was er “Un singe en hiver” van Henri Verneuil met Jean Gabin als Albert Quentin, Suzanne Flon als zijn echtgenote, Jean-Paul Belmondo als Gabriel Fouquet en Noël Roquevert als Landru. Niet te verwonderen dat op De Rode Vaan fotograaf Jo Clauwaert zichzelf en Lode De Pooter identificeerde met de twee hoofdpersonages uit dit boek van Antoine Blondin uit 1959 (De Pooter had trouwens Blondin nog ontmoet in de tijd dat De Rode Vaan nog de Ronde van Frankrijk volgde). Dit boek gaat over Albert Quentin en zijn vrouw Suzanne die een hotel (“Stella”) hebben in Tigreville aan het Kanaal. Het is buiten het seizoen en hun enige klant is Gabriel Fouquet. Quentin, oudstrijder in China, vat dadelijk sympathie op voor deze jongeman (ondanks zijn 35 jaar ziet hij er nog zo uit), die uit Parijs komt maar geen verdere bestemming heeft. Vooral wanneer hij hem stomdronken aantreft en zich de grootste toreador van Frankrijk waant (iets waarvoor Blondin zelf ook ooit is opgepakt). Fouquet drinkt uit verdriet omdat zijn minnares, Claire, hem verlaten heeft. Dit herinnert Quentin aan zichzelf in de tijd toen hij alkoholieker werd, omdat hij niet wist wat er van zijn vader geworden was (alweer een autobiografisch trekje: de vader van Blondin had zich gezelfmoord, maar terloops ook een verklaring voor de titel: Quentin deed navraag naar zijn vader in het station, maar men zette hem op een trein naar Tigreville; hij vergelijkt dit met de aapjes in China die in de winter naar de dorpen komen en door de inwoners op verwarmde treinen worden gezet). Wanneer Fouquet zijn roes heeft uitgeslapen, gaan zijn gedachten naar zijn ex-vrouw, Gisèle, en naar zijn dochtertje Marie, dat hij heeft gadegeslagen in het weeshuis. Terwijl ze er niet is, gaat hij het pension bezoeken. Ondertussen heeft Fouquet zich voorgenomen Quentin weer aan het drinken te krijgen, omdat hij dit als de enige remedie beschouwt. Dat lukt hem nadat Quentin hem alweer bij de politie is moeten gaan halen wegens openbare dronkenschap. In Quentins vroeger stamcafé, een Chinese bar, worden ze samen opnieuw dronken en Quentin denkt dat hij een missie heeft te vervullen in China. Fouquet buigt dit om naar een poging om zijn dochtertje uit het pensionaat te halen, maar het mislukt. Dan gaan ze naar “Landru”, een handelaar in vuurwerk. Als ze dit ontsteken op het strand, loopt heel het dorp te hoop en de twee vluchten naar de bergen. Uiteindelijk krijgt Fouquet Marie toch mee naar Parijs, Quentin doet hem uitgeleide. Marie vraagt Fouquet een verhaal te vertellen. Hij vertelt over de aapjes in de winter. Marie: “Heeft hij er echt gezien?” Fouquet: “Toch alleszins één.” (De titel slaat dus op hém). Het einde blijft “open”: Fouquet keert terug bij zijn vrouw, of bij zijn minnares, of gewoon, hij keert terug naar Tigreville.
Jean Gabin beschouwt het als zijn beste film, maar dat heeft er ook mee te maken dat hij eerst erg ontgoocheld was dat la Nouvelle Vague hem links liet liggen, tot hij in deze film met één van hun boegbeelden (Belmondo dus) mocht werken…
L’AGE INGRAT
Jean Gabin ging door met filmen en in de loop van de volgende twintig jaar werden er bijna vijftig films gemaakt. Veel hiervan waren voor de productiemaatschappij die hij in 1963 samen met een andere Frans acteur, Fernandel, opzette – Gafer Films naar hun namen, Gabin en Fernandel. Ze speelden samen in “L’âge ingrat” van Gilles Grangier, maar het resultaat bleef onder de verwachtingen. Misschien had men gedacht dat de confrontatie tussen Fernandel en Jean Gabin vuurwerk ging opleveren, maar dat was toch niet echt het geval, ook al houden de twee reuzen zich ongeveer als enigen staande in deze flauwe zedenkomedie over twee jongeren (“L’âge ingrat”) die zich hals over kop in een huwelijk storten (gespeeld door Frank Fernandel en Marie Dubois) tot ongenoegen van hun respectievelijke patres familias…
Uit 1965 is er “Du rififi à Paname”, een nogal harde film van Denys de la Patellière met Mireille Darc, maar die eigenlijk rond Jean Gabin draaide. Al vroeg in de film wordt de actie verlegd van Parijs naar Tokio, maar tot op het einde zat ik vruchteloos te wachten op een ontknoping in Panama. Pas achteraf vernam ik dat “Paname” slang is voor “Parijs”…
In 1969 is er “La horse” van Pierre Granier-Deferre met Jean Gabin in een glansrol als een ouwe patriarch die bijna op z’n eentje een hele drugsbende uitroeit (“la horse” is jargon voor heroïne). In een zekere zin hoort deze film thuis in mijn overzicht van revenge movies. De reden waarom ik het uiteindelijk niet heb gedaan, is dat Gabin eigenlijk wil dat men hem en zijn familie met rust laat. Hij is dus principieel niet uit op wraak, maar als men aan zijn bezittingen, dieren en last but not least familieleden raakt, ja dan…
Een gelijkaardige rol speelt hij dat jaar in “Le clan des Siciliens” van Henri Verneuil. Want zoals ene Trevor Aclea uit Londen schrijft op de Internet Movie Database: “Despite the title, this 1969 flic et voyou flick is definitely NOT a mob movie: the clan are a family of Sicilian crooks in France headed by Jean Gabin who spring Alain Delon from jail for a massive jewel robbery, with Lino Ventura’s dogged cop on the trail. Based on a novel by Rififi author Auguste le Breton, there’s little that’s original (although the heist itself is spectacularly ingenious), but it’s put together with polish and style and makes for an entertaining couple of hours.”
Een van zijn internationaal bekendste rollen was die van inspecteur Maigret. In 1976 werd L’Année Sainte opgenomen van Jean Girault. Hierin willen Jean Gabin en Jean-Claude Brialy van de “heilig jaar”-gekte gebruik maken om de buit van een eerdere kraak in Italië te gaan ophalen. Samen ontsnappen ze uit de gevangenis en nemen het vliegtuig naar Rome, waarbij Gabin zich uitgeeft als de Vlaamse bisschop Lambrecht. Het vliegtuig wordt echter gekaapt en dan gaan natuurlijk de poppen aan het dansen. Wat ons in deze contekst nu echter interesseert, is dat er ook een wielrenner aan boord is, Rik Smets (door wie de rol werd gespeeld is helaas niet terug te vinden op de Internet Movie Database), die net een klassieker heeft gewonnen. Wanneer de terroristen besluiten het vliegtuig op te blazen, willen verscheidene mensen biechten bij de bisschop of bij zijn assistent (Brialy). Zo ook de wielrenner. Hij biecht op bij Brialy dat hij de overwinning heeft kunnen behalen dankzij een dopingproduct. Dat hij weliswaar werd betrapt, maar dat hij beweerde dat het een geneesmiddel was voor de keel en dat hij werd geloofd. Brialy is maar in één zaak geïnteresseerd:
– Heb je hierdoor iemand van de overwinning afgehouden, die wél clean reed?
– Zeker niet, eerwaarde, de tweede zag ik zo’n spuit zetten!
– Ja maar, wat dan met de derde?
– Dat was Raymond Poulidor.
– Ah, Poulidor! Dat verergert uw zonde natuurlijk!
Maar de renner krijgt dan toch vergiffenis, wanneer de terroristen effectief een handgranaat in het vliegtuig gooien en de renner er zich met een kattensprong meester van maakt en het tuig terug naar buiten gooit. Zoals Hugo Claus zou zeggen (in “Suiker”, jammer genoeg nooit verfilmd): “Hij is nog altijd de rapste, onze wielrenner!”. “L’Année sainte” zou zijn laatste film worden. Hij overleed op 72-jarige leeftijd aan een hartaanval. (Wikipedia)