Morgen zal het 110 jaar geleden zijn dat Maurice Maeterlinck de Nobelprijs voor Literatuur kreeg. Tien jaar geleden was het dus precies honderd jaar geleden en dit werd uitgebreid gevierd door de stad Gent.
Dat was nieuw, want tot dan toe was Maeterlinck geen sant in eigen land. Drie jaar eerder nog werd het geboortehuis van Maurice Maeterlinck, nog steeds de enige Belg die ooit de Nobelprijs voor Literatuur heeft gewonnen, in de Gentse Peperstraat afgebroken om plaats te maken voor een woonproject, bestaande uit appartementen, een hotel, winkels en kantoren, midden in het historische centrum van de stad. “Van Monumentenzorg kregen we de toestemming om het geboortehuis van Maeterlinck, dat uit de achttiende eeuw dateert, te slopen,” aldus architect John Bontinck in de Gazet van Antwerpen van 19 april 2008. “Het pand heeft geen historische waarde. Op de gevel na is er niks van de oorspronkelijke elementen bewaard gebleven. We gaan wel de medaillon van Maeterlinck die op de gevel prijkt, recupereren en inwerken in de nieuwbouw,” voegt hij er nog laconiek aan toe. Het is illustratief voor de moeilijke verhouding tussen de Arteveldestad en zijn beroemde telg…
Dat was ook al zo in 1999, toen het vijftig jaar geleden was dat Maurice Maeterlinck was gestorven. Dat was om precies te zijn op 6 mei 1949. Toch pakte de stad Gent pas in oktober met een tentoonstelling en allerlei activiteiten uit. Mijn eerste vraag aan projectleider Yves Deprez (bovenstaande foto) was dan ook of de stad hem soms (al dan niet opzettelijk) vergeten was?
“Vergeten zeker niet,” zei hij resoluut, maar hij voegde er meteen aan toe: “Populair is hij echter niet, hé?”
Keizer Karel was ook geen populair knaapje en hij sprak evenmin Nederlands, maar hij kreeg toch een heus jaar toegewezen in zijn geboortestad, dus dààraan kan het niet gelegen hebben. Misschien heeft het meer te maken met wat ook de Nederlandse auteur Thomas Rap (1933-1999) schrijft in het door hem uitgegeven “Zuid-Frankrijk, verhalen van een streek”: “Ik houd niet zoveel van deze Maeterlinck. Om te oefenen voor een duel, met Debussy notabene, schoot hij zijn kat dood.” (p.19)
En in 2019 was het weer prijs: terwijl de goegemeente van Gent zich inzette om de Sint-Annakerk te redden van een project om er een grootwarenhuis in onder te brengen, werd zijn “Bulles bleues”, waarin hij op latere leeftijd terugkijkt op zijn jeugd in Gent, heruitgegeven en daarin geeft Maeterlinck ongebreideld af op de kerk waarin zijn ouders zijn begraven en hijzelf zijn eerste communie heeft gedaan. Samengevat vond hij het “een tempel die niet meer is dan vloekende stenen”.
UN JARGON VASEUX
“Let op, Maeterlinck sprak inderdaad geen Nederlands, maar wel Gents,” corrigeert Deprez. “De ruzie die hij begin deze eeuw met de toenmalige flaminganten had, berust dan ook op een misverstand. Als hij het Nederlands een slijkerig jargon noemde, bedoelde hij daarmee het kunstmatige ABN van die tijd en zeker niet de volkstaal.”
Maeterlinck trachtte wel grappig te wezen met Gentse uitdrukkingen in Franstalige salons te lanceren. In zijn jeugd had hij met het personeel immers Gents gesproken (zoals hijzelf op latere leeftijd aanhaalt in zijn autobiografie “Bulles bleues”) en hij las ieder jaar een boek van Cyriel Buysse. De klacht van deze laatste dat hij hem zou verhinderd hebben carrière te maken in Frankrijk, was overigens ongegrond, want hij deed wél zijn best om publiciteit te maken voor Buysse. Het is echter wél waar dat hij hem afraadde om in het Frans te schrijven. Niet echter uit vrees voor concurrentie, zoals Buysse veronderstelt, maar omdat het Frans van Buysse abominabel was.
Maeterlinck ijverde dus voor het gebruik van het dialect i.p.v. het Algemeen Nederlands. In feite was dat omdat hij wilde vermijden dat het Nederlands in Vlaanderen een concurrent zou worden van het Frans. De definitie van Maeterlinck voor een flamingant luidde trouwens “iemand die te stom is om Frans te leren” (*). Zijn artikel “Commémoration inutile” in “Le Figaro” van 11 juli 1902, waarin hij deze ideeën had verwoord, leidde dan ook tot een grote controverse. Vooral Lode Baekelmans pakte hem hard aan in “Weekschrift voor Vlaanderen”, waarna Maeterlinck z’n verontschuldigingen aanbood en een tweede, genuanceerder artikel schreef onder de titel “anniversaire inutile”. Hij bleef echter bij zijn standpunt dat de Guldensporenslag een sociaal conflict en géén taalconflict was.
Terecht natuurlijk, maar toch doet dergelijke opvatting me een beetje denken aan het West-Vlaamse particularisme van Guido Gezelle dat het godzijdank nooit heeft gehaald of we leefden hier nog altijd in de Middeleeuwen! Bovendien verspreidde de franskiljonse Ligue Nationale ook pamfletten “in het Gentsch” onder de misleidende slogan “Gent aan de Genteneirs”, waarbij het dialect als wapen tegen het Algemeen Nederlands wordt gebruikt, omdat het Frans meer te vrezen heeft van een algemene “beschaafde” taal dan van het particularistische dialect uiteraard.
Yves Deprez: Ik moet trouwens toegeven dat hij een paar jaar nadien ook een petitie heeft ondertekend tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit (**). Toen was het hek helemààl van de dam natuurlijk!
Toch vindt Deprez dat de geringe populariteit van Maeterlinck helemaal te wijten is aan het werk van de man zelf. Zijn debuut “Princesse Maleine” mocht dan door Octave Mirbeau (nota bene ook diegene die Vincent Van Gogh aan de vergetelheid heeft ontrukt) op de voorpagina van “Le Figaro” vergeleken zijn met Shakespeare, toch werd in die salons zelf op een Monty Python-achtige wijze de draak gestoken met de vervelende, repetitieve avant la lettre, dialogen. Een twintigtal jaren geleden werd het ook opgevoerd in het NTG en nu nog kan ik me de zoete slaap herinneren die me overviel bij het aanschouwen van zoveel treurnis.
« Ik wou dat ik ergens anders was en kon slapen tot op het einde van de maand », zegt Roger Bolders (links) op een bepaald moment tijdens de opvoering van « Prinses Maleine » in het NTG en blijkbaar treden de meeste toeschouwers en critici deze mening bij, want dit stuk van Maurice Maeterlinck gaat alvast niet als draaischijf voorstelling naar Antwerpen en het zou ons zelfs niet verwonderen mocht ook de reeks in Gent (gepland tot 1 april) worden ingekort, aangezien bij de derde vertoning de zaal reeds voor het grootste gedeelte leeg was. En toch is dat ergens spijtig. Nu niet dat wij het een « goed » stuk vonden of dat wij (alweer) willen dwarsliggen, maar de enscenering door de Litouwer Jonas Jurasas (sinds enkele jaren uit de USSR uitgeweken) had toch wel een zekere charme. De voornaamste verdienste gaat daarbij ongetwijfeld naar Andreas Szall die een prachtig decor uitwerkte. Daarbij moeten we wel aanstippen dat dit op aangeven van Jurasas gebeurde, die dit hele bloederige koningsdrama (vandaar dat het vaak met Shakespeare wordt vergeleken: ten onrechte, want de oppervlakkigheid is stuitend) als een ietwat sensuele droom van tien gefrustreerde nonnen/begijnen ziet. Anderzijds werkt Jurasas wel met een loodzware symboliek (de dode tortelduif bij de moord op de onfortuinlijke prinses — overigens uitstekend vertolkt door Chris Thys, midden op de foto — is wel het toppunt van overexplicatie) en is deze keer de samenwerking met Johan De Smet voor de muziek ook minder gelukkig. De Smet levert werk af dat zeer vergelijkbaar is met zijn komische opera’s « Frankenstein » of « Het Rattenkasteel », maar hier was het niet de bedoeling om de lachstuipen te krijgen. Al is daaraan natuurlijk ook vertaler Frans Redant schuldig. Niet alleen de gezongen passages zitten trouwens vol gratuite rijmpjes, als Lieve Moorthamer (rechts) vlak voor de moord zegt : « Begin nu niet te kniezen, we hebben geen tijd te verliezen », dan gierden wij het ook bijna uit. Maar gelukkig lagen we toen al half in slaap (R.D.S. in De Rode Vaan nr.13 van 1986).
POEP UW DIENSTMEID
Sedert hij de opdracht kreeg een tentoonstelling uit te bouwen, heeft slavist en oriëntalist Deprez nochtans massa’s boeken van en over Maeterlinck verslonden.
“En hoe meer je erover leest, hoe minder populair de man wordt,” is het besluit. Voor zijn vriendin, de Franse actrice Georgette Leblanc, heeft Deprez echter wel een dikke boon. Zij werd dan ook goed in de verf gezet in de tentoonstelling.
De paarse zetels die nu in het Museum Vander Haeghen in Gent staan, waar ook het Archief en Museum Maeterlinck zijn thuisbasis heeft, behoorden oorspronkelijk inderdaad toe aan Maeterlinck. Eens stonden zij in één van de salons van zijn somptueuze kasteel Orlamonde in Nice.
“Als een mens zijn geboorteplaats en datum heeft genoemd, heeft hij niets interessants meer toe te voegen.” Een krasse uitspraak van Maurice Maeterlinck die zelf op 29 augustus 1862 in Gent het levenslicht zag als zoon van een hereboer die zich specialiseerde in het kweken van delicieusiteiten als “la pêche Maeterlinck”. Die was dan ook terug te vinden in de Franse salons, waar hij sinds “Princesse Maleine” een vaste waarde was.
Hij ging naar het Sint-Barbaracollege waar hij net als zijn medestudenten Georges Rodenbach (1855-1898), die het prozagedicht “Bruges la Morte”, en Charles Van Lerberghe (1861-1907), een hevige anticlericaal is geworden.
Na zijn productieve jaren 1889 en 1890 volgt een tijdelijke, relatieve stilte waaraan de schok van de plotse roem en de dood van vader Oscar niet vreemd zullen zijn maar waarvoor ‘ingewijden’ de verklaring elders menen te vinden: “Sedert December heeft Maeterlinck een ‘bestendige’ maîtresse,” weet Vermeylen in april 1891 van horen zeggen, “en hij heeft geen regel meer geschreven”. Wat Vermeylen hier vertelt in een brief aan Emmanuel de Bom (dd.6/4/1891) blijkt niet echt te kloppen: later in 1891 verschijnen “Les sept Princesses” en de Ruysbroeck-vertaling “L’Ornement des noces spirituelles”, en in 1892 “Pelléas et Mélisande”, het toneelstuk dat tien jaar later beroemd wordt in de operaversie van Claude Debussy.
Met Pelléas et Mélisande schreef Maurice Maeterlinck een voorbeeld van een symbolistisch theaterstuk. Zo staat Mélisande voor de ziel, een mysterieus, ongrijpbaar wezen. Pelléas symboliseert de geest. Hij laat zich leiden door de wensen van zijn moeder Geneviève en zijn grootvader Arkel, de koning van Allemonde. Zijn halfbroer Golaud symboliseert de materie. Hij wordt beheerst door wat zichtbaar en te begrijpen is. Zijn levensdrang ligt uitsluitend aan de oppervlakte, hij reageert meestal primair en opvliegend. Arkel tenslotte staat voor het verstand, de ratio. Zijn doen en denken is gebaseerd op de ervaringen van een lang leven, al staat hij nauwelijks open voor de realiteit en lijkt hij blind voor wat er om hem heen gebeurt. Hij accepteert de wendingen van het lot, omdat alle gebeurtenissen nu eenmaal een noodzakelijkheid hebben, maar hij blijft toch hopen op betere tijden.
Maar goed, voor de Brusselse eerstejaarsstudent Vermeylen, die zelf intussen driftig aan het experimenteren is, bewijst dat afdoende dat vaste seksuele relaties nefast zijn voor de artistieke creativiteit. Wat hij daaraan bij wijze van advies aan zichzelf en aan zijn correspondent De Bom vastknoopt illustreert hoeveel méér hij zich in de anonieme grote stad kan permitteren zonder de rest van zijn leven de reputatie mee te moeten slepen die Buysse zich in zijn dorp en in Gent op de hals heeft gehaald met een vrijgezellenbestaan dat onmogelijk libertijnser kan zijn.
Vermeylens hanig advies aan De Bom: “1° – met een maîtresse leven, alsof men getrouwd was (ja!), maar een vrouw kiezen die zorgen kan voor al de stoffelijke, kleen-geestige zaken van ’t leven, die u helpt, u volkomen vrij laat, en u niet komt storen in uw kunstenaarswerk, (…) Of beter nog: poep uw dienstmeid. Dat is misschien nog het zekerste, en ik ben zeer gelukkig die oplossing gevonden te hebben. 2° – Hebt ge geen dienstmeid, of kunt ge er geen schoone vinden, ga alle maanden – of alle twee maanden, … volgens het karakter – naar ’t bordeel. Dat zult ge cyniek vinden, maar ik ben ervan overtuigd dat ik hier de waarheid ‘vastgegrepen’ heb.”
Tot zover de man die later zou vinden dat Vlaanderen “more brains” nodig had en zes jaar later zou trouwen met de Waalse Gaby Brouhon, een “porseleinen” bourgeoise die naar verluidt uiterst bedrijvig was in het cultiveren van relaties ter bevordering van “la position de Gust“. (***)
HOLLYWOOD
De roman “De Blauwe Vogel” (1908) maakte van Maeterlinck een begrip vooral in Rusland (****), maar sinds hij de Nobelprijs had gekregen (1911), waren de werken van Maeterlinck helemààl niet meer te pruimen. “Hij nam zichzelf vreselijk au sérieux en schreef bijna enkel nog saaie, essayistische werken, die ikzelf niet eens heb doorgenomen,” aldus Deprez. Charles Van Lerberghe definieerde ze als het werk van “un aigle qui fait pipi“.
Geef mij dan maar Georges Rodenbach (1855-1898), die het prozagedicht “Bruges la Morte” schreef. Die was tenminste net als zijn medestudenten op het Sint-Barbaracollege, Maurice Maeterlinck en Charles Van Lerberghe, een hevige anticlericaal geworden.
In de jaren twintig werd Maurice Maeterlinck naar Hollywood gehaald in het kader van Samuel Goldwyns “eminent authors scheme“, dat de bedoeling had een literair cachet aan het nog nieuwe medium film te geven. Dit opzet mislukte echter jammerlijk. Zo werd ook Maeterlincks scenario voor “Het leven van de bij” (*****) niet weerhouden. En toen hem werd gevraagd “The power of the dead” een beetje te verlengen om er een avondvullend scenario van te maken, weigerde Maeterlinck met de beroemde woorden: “Mijn stukken zijn niet van caoutchouc!”
Heeft Maeterlinck trouwens zijn “Vie des termites” (1926) niet afgeschreven van “Die siel van die mier” van de Zuid-Afrikaanse natuuronderzoeker Eugène Marais? Of was het boek een Huxleyaanse waarschuwing tegen totalitaire regimes? Archeoloog en cultuurhistoricus David Van Reybrouck (°1971) vertrok uit het Museum Vander Haeghen in Gent en volgde het spoor van de bizarre en tragische Marais door Zuid-Afrika: zijn relaas is verwerkt in de historische detectiveroman “De Plaag” (2001).
In onthutsende passages heeft Van Reybrouck het over het Afrikaanse nationalisme, de moorden in Rhodesië, apartheid, de macht van de kolonisator en het paradigma van de westerse wetenschap, en natuurlijk ook over de morfineverslaafde bohémien Marais. Maar ook over zijn zoektocht door bibliotheken, zijn ontgoochelingen en de mensen die hij ontmoet.
P.LEAS ET MELIE ZANDT
In die tijd was Maeterlinck goed bevriend met Debussy. Tenslotte was hij het toch die “Pelléas et Mélisande” op muziek zette (van 1892 tot 1902). De vriendschap kwam echter onder druk te staan toen niet Georgette Leblanc maar de Amerikaanse Emily (voor Fransen: Amélie) van Zandt voor de vrouwelijke titelrol werd uitgekozen. Maar daarmee was de kous nog niet af, want toen Amélie van Zandt huwde met Philippe Léas kondigde “Le Figaro” het huwelijk aan als dat van “P.Léas et Mélie Zandt“. Misschien is het in deze periode dat het geplande duel tussen beide protagonisten (zie hoger) zou hebben moeten plaatsvinden (maar het is nooit zover gekomen).
In de periode met Georgette Leblanc (haar broer zou later de geestelijke vader van Arsène Lupin worden) was Maeterlinck nog het genietbaarst. Het is in deze tijd dat men de anekdote moet situeren dat zij in een villa woonden die zo groot was dat Maeterlinck op rolschaatsen met de pijp in de mond door de gangen crosste en dat zij met vlaggen signalen moesten geven waar zij precies verbleef, anders vonden ze elkaar niet terug. Er zijn overdekte tuinen en waterbekkens omgeven door planten… Jean Cocteau bezocht zijn weduwe op 2.3.1953 in hun ‘villa’, die “gigantisch (is) als een Egyptische tempel. Het is een onvoltooid gebleven casino dat Maeterlinck heeft gekocht en laten verbouwen tussen Nice en Villefranche-sur-Mer. Het verlaten strandje is een ontmoetingsplaats voor nudisten. De villa die boven de zee gebouwd is ligt precies tegenover de punt van de Cap Ferrat.”
Nadat zij Maeterlinck “het leven” had leren kennen (fans van Maeterlinck, zoals verrassend genoeg acteur Bob De Moor, beweren dan juist dat zij hem “op het slechte pad” heeft gebracht), was ze twintig jaar zijn muze, maar daar heeft ze nooit erkenning voor gehad, tenzij in één boek, waarbij dit “woord vooraf” dan nog werd verwijderd als ze uit elkaar waren. Nu ja, het afscheid was niet echt in stijl met verhoudingen langs beide kanten, maar vooral Maeterlinck speelde het niet proper, aldus Deprez. Hij had de piepjonge actrice Renée Dahon in huis genomen en was ermee een ménage à trois begonnen. Hij eiste ook dat ze het kleine rolletje in “De blauwe vogel”, waardoor hij haar had ontdekt, mocht inruilen voor de belangrijkere rol van Snotvalling.
De aanhangers van de vrijgevochten Leblanc bleven deze Dahon trouwens een Snotvalling vinden. Zelfs op 35-jarige leeftijd zou ze nog als een “gigolette” haar haren in staartjes hebben gedragen en touwtje hebben gesprongen in één van zijn talrijke paleizen die hij toen had aangekocht. Georgette van haar kant was toen erg ziek en zat zonder geld, maar toen een gemeenschappelijke vriend Maeterlinck voorstelde om haar, desnoods anoniem, financieel te steunen, antwoordde Maeterlinck: “Omwille van onze vroegere vriendschap zal ik die vraag maar als niet bestaande beschouwen, want anders zou ik hier dingen moeten antwoorden die de welvoeglijkheid overschrijden.”
En tot slot nog dit: de laatste vertegenwoordiger van de Gentse Maeterlinck-stam is niemand minder dan fotograaf Nicolas Maeterlinck, met wie ik nog een aantal jaren heb samengewerkt voor Stepsmagazine en Het Laatste Nieuws. Nicolas’ vader, notaris Maeterlinck, is immers de zoon van de broer van Maurice Maeterlinck.
Ronny De Schepper
(met dank aan Johan de Belie)
(*) Joris Van Parys, “Sporen van Zola” in de negentiende aflevering van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap (p.63-64).
(**) Het zogenaamde “Vertoogschrift der Vijftig” van 6 november 1921.
(***) Zie Madeleine Hegenscheidt-Heyman en Raymond Vervliet [ed.], Leven met een schrijver: biografie van Alfred Hegenscheidt, Antwerpen 1977, 157-159.
(****) De twee uitersten vonden elkaar zelfs in volle koude oorlog door “De Blauwe Vogel” naar het witte doek te vertalen in een coproductie, met de legendarische Hollywooddiva Elisabeth Taylor in de hoofdrol als goede fee. (Vroeger was er ook al een versie met Shirley Temple.) Blauw was overigens zijn lievelingskleur (buiten “L’oiseau bleu” zijn er nog “Le carnet bleu” en “Bulles Bleues”), net als deze van de honingbijen (zijn lievelingsdieren van jongsaf). Niet verwonderlijk dat hij op het eind van zijn leven aan de azuurblauwe Middellandse Zee wou wonen. (Johan de Belie)
(*****) Vele jaren later, in 2008 om precies te zijn, zou Gina Prince-Bythewood een film draaien onder de titel “The secret life of bees”, maar die heeft niks, maar dan ook helemaal niks, met Maurice Maeterlinck te maken.
(Zeer) selectieve bibliografie
André Capiteyn, “Maeterlinck, een Nobelprijs voor Gent”, Snoeck 2008.
Ronny De Schepper, “Hij nam zichzelf vreselijk au sérieux”, Het Laatste Nieuws 14 oktober 1999
Bart Moerman, “Tempel die niets meer is dan vloekende stenen”, De Gentenaar 23 februari 2019
XXX, Maeterlinckconcerten in De Bijloke: “Geen gemakkelijk man!”, Gent stadsmagazine, januari 2012.
Los van zijn opinies enz. zou het fantastisch zijn en ode aan Maeterlinck zelve , de artistieke mogelijkheden in het nieuwe pand tot uiting te laten komen…
‘k Ben niet geboren in Gent, maar woon er toch al geruime 45 jaar. Goed ingeburgerd, ben ik door mijn Praagse professor in jaren ’70 aan de UMPRUM op het verhaal van “De blauwe vogel” attent gemaakt – nooit eerder gehoord – heb er vier lithografieën van gemaakt ter illustratie. Zou dit gebouw (in de Gentse Peperstraat), een woonproject, bestaande uit appartementen, een hotel, winkels en kantoren, midden in het historische centrum van de stad, niet dé plaats zijn om aan dit mooie feeërieke verhaal een plek te geven die een artistieke, spirituele, universele en culturele meerwaarde zou kunnen uitstralen die ook door andere ogen, buitenlandse ogen, bekeken kan worden en deze nobelprijswinnaar in een ander licht plaatst ? (Muurschilderingen, naam logo enz. enz.)
Ik ben gerust te contacteren om daarvoor iets te bedenken !
bereikbaar via mail en 0486 67 54 10
LikeLike