‘Of ik niet een hondje zou willen? Dat is toch leuk, nu je alleen bent. Als gezelschap.’ Een hond! Nee, wat moet ik met zo’n beest. Het tweemaal daags uitlaten. Eten geven. ‘Nu ja, gaan wandelen, kom je nog eens buiten. En dat is dikwijls een aanleiding tot contact, dan heb je al eens aanspraak.’ Fijn, sociaal wezen met de hond als bindmiddel. Hondenliefhebbers onder elkaar. Over koetjes en kalfjes praten met onbekenden, dat is nu net wat ik nodig heb! Je kent mij. Ik en blabla… Nee dank je.

En wat denk je dan van een poes? Die brengt ook wat leven in huis. Is niet zo veeleisend. Die hoef je niet uit te laten, enfin zij kan af en toe in de tuin. Maar dat is best gezellig.’ En mij de ganse dag voor de voeten lopen. En de momenten dat zij mij niet laat struikelen slaapt zij, of staat zij klaaglijk te miauwen voor eten of drinken. En wie kuist die kattenbak uit. Nee, geen poezebeest hier. Er wordt meewarig gekeken. Ik voel de volgende suggestie op de loer liggen: een vogel, een kanarie, een papegaai desnoods. Of, ten einde raad, een koppel goudvissen van de kermis. Desnoods installeert men een terrarium met een wandelende tak; al wordt het bezwaarlijk om daar veel beweging in te ontdekken.
Ben ik dan een dierenhater? Zeker niet. Ik mag graag een hond strelen indien hij mij toevallig binnen handbereik komt. De katten uit de buurt die dagelijks mijn tuin frequenteren zijn welkom, de rosse, de wit-zwart gevlekte, en de zuiver witte zeker want die is heel mooi en soepel. En al die vogels – ik mag hen met liefde gadeslaan, de merels, roodborstjes, eksters, ja zelfs de mussen en ook voor de twee vaste klanten, dikke duiven ben ik probleemloos een gastheer met zaadjes en nootjes. Maar binnenshuis… no way. Nochtans heb ik enige ervaring met dieren opgedaan, huisdieren. In mijn jeugd. Het begon met een kat. Die luisterde naar de naam Mietoe, nu ja ‘luisterde’, een ongezeglijk beest was het vaak. Geen flodderaar tenzij zij echt hongerig was. Haar naam… de noodzaak hem op schrift te stellen heeft zich nooit voorgedaan zodat ik niet weet of hij hier correct gespeld is; zelfs niet of er überhaupt wel een juiste schrijfwijze bestond. En waar de naam vandaan kwam weet ik al evenmin. Wat wel vaststaat: mocht zij nu leven dan zou ik haar noteren als MeToo want zij had gegarandeerd kunnen dienen als boegbeeld of mascotte van de beweging. De vrijbuiter.  Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Vaak letterlijk: wanneer zij op gezette tijden het hazenpad koos en een ganse nacht aan de rol ging wisten wij in welke staat zij aan het ontbijt zou verschijnen. Een weinig appetijtelijke gedaante. Beslijkt, besmeurd, bebloed, met schrammen en wonden, stinkend. Vers uit de modder die haar geboden werd in de honderd meter van onze woning stromende ‘Zwarte Beek’. Een onaanzienlijk waterloopje waar de toenmalige industriële en economische trots van mijn stad, de textiel, zijn kleurstofafval in loosde. Wat het water nu eens blauw, dan rood, soms gifgroen kleurde. Heel mooi. Gezond? Och, de ratten overleefden er wel en werden steeds dikker, dus… Het favoriete speelterrein van de katten uit de omgeving. Een waar amfitheater voor hun gladiatorengevechten. Zo arriveerde poeslief dan bij het ochtendgloren, moegestreden. En bleef zij anders binnenshuis op de begane grond, uitgerekend dan sprong zij nog nagenietend en met verwilderde ideeën in haar kop, van zetel naar zetel, en zo op de schouw waar zij tussen allerlei breekbaars laveerde, overal een onwelriekend spoor van slijk en bloed achterlatend. Ooit was zij dermate toegetakeld, haar ene oog hing deels uit de kas; wonderlijke natuur, zij herstelde. Toch moet zij ooit het onderspit gedolven hebben, heeft Caesar haar met neerwaartse duim ter helle gezonden. Zij verdween in de nacht en keerde niet weerom.
Als overgangsfase dienden zich toen twee konijnen aan. Geen huisdieren in de letterlijke betekenis want verbannen in een hok op de binnenplaats. Voor de veiligheid, enfin opdat we niet opgezadeld wilden zitten met een kroostrijk gezin, was geopteerd voor exemplaren van hetzelfde geslacht. In die jaren brachten we de zomermaanden aan zee door. Gelukkig was er de goede ziel die zich gedurende twee maanden bekommerde om de tuin, de planten, en de konijnen die hij ons trouwens zelf bezorgd had onder garantie dat het zusjes waren. Zodat hij ons, als een ware voedstervader met enige nauwverholen trots, eind augustus kon verwelkomen met het tonen van de aanwinst: een reeks vrolijk huppelende jonge keuntjes. De gevoelens van blijdschap van mijn ouders waren niet recht evenredig met zijn fierheid. Tenslotte kreeg hij de ganse zwik, ouders en kroost, ten geschenke. Konijn met pruimen. Een emotionele band met die langoren had ik niet opgebouwd dus een diepe kwetsuur liet het afscheid niet na in mijn kinderziel en geen psychiater zou later een trauma ontdekken aan deze gebeurtenis te wijten. En de konijnen zelf? Of zij kampten met verlatingsangst, wie zal het zeggen. Ik ging over naar de orde van het leven, andere en betere: een hond. Aangeschaft op de wekelijkse donderdagse markt. Daar moesten problemen van komen. Bovendien regende het, was het koud, een kille wind blies tussen de kramen. Daar pikten mijn ouders het exemplaar op, een rashondje. Uit het geslacht genaamd vlinderhond. Niet groot, wit met kastanjebruin hoofd, opstaande oren, pluimstaart, zijdehaar. Prachtbeestje. En duur. En lief: onze kennismaking gebeurde in Hollywoodstijl, ik arriveerde uit school, opende deur, hij zag mij, stormde mij kwispelend tegemoet, plaste (wegens ontroering en nervositeit vermoedde ik dan maar) en sloot voor eeuwig vriendschap.
Helaas, de eeuwigheid is een relatief begrip. Ze kan slechts twee dagen duren. Longontsteking oordeelde de hondendokter. Wat wil je, zo’n piepjong tenger beestje op de openbare markt in weer en wind. Zodoende toog het enigszins verbolgen en in de portemonnee aangetaste ouderpaar de volgende week opnieuw ter markt. Tja, wat sleepten ze uit de brand – geen verse dure vlinder, zo gek was die hondenbaas nu ook niet. Jarenlang zou in ons huis een exemplaar dat er qua grootte, beharing, kleur en staart min of meer op geleek de plak zwaaien. Gelijkenis jawel, maar verder was het duidelijk: dit was derderangs, nog net geen straathond. Maar sluw was hij wel: wat hij aan ras en stamboom miste compenseerde hij met lieftalligheid, onderdanigheid, likjes en gesnuffel. Hij palmde iedereen in, vriend en vijand des huizes. Hij werd Pekkie gedoopt. Of hij die naam dankte aan het zwartharig mormel van Filiberke uit de strips van Jommeke, een poedel, ik herinner het me niet. Ik was niet echt een Jommekelezer maar gezien de strip verscheen in dagblad Het Volk dat ten huize rondslingerde… Ach Pekkie, hij bezat één hebbelijkheid. Waarvan wij oorzaak en gevolg waren. Het geviel in die jaren, en trouwens reeds sedert 1889, dat er te koop waren en bijzonder populair: de doopsuikers Vanparys. Vooral geschikt om bij geboorten verpakt in kleine zakjes of doosjes gul en fier uit te delen aan wie met een al dan niet gepast en al dan niet waardevol geschenk een boorling verwelkomde. Toen waren die te koop op jawel ook die donderdagse markt, niet bij de hondenleverancier natuurlijk, wel aan het snoepkraam. Ik zie hen nog voor me: de platte rechthoekige dozen, bevattende 1 kg witte, blauwe en roze suikerbonen gevuld met chocolade. Het waren deze lekkernijen die bij ons werden overgeheveld in een hoge blikken cilindervormige doos. Deze werd geplaatst op het houtwerk onderaan de salontafel, de ideale hoogte voor het kleine corpus van een hond als Pekkie, binnen het bereik van zijn snoet. Soms moet je met veel geduld een dier trucjes leren. Wel hier niks daarvan, instinct en lust volstonden. 
Een korte duw van neus, een snelle ruk van zijn kop, en daar klonk het dominante en dwingende geluid, het gerammel van de harde bonen tegen de metalen wand en onder elkaar. Mijnheer hond had zin in een snoepje! Wie zou het hem geweigerd hebben? Hem en zijn trouwhartige, liefdevolle, smekende, zelfs toen hij al bejaard was nog even puppyachtige hondenogen? Vader? Moeder? Ik? Nee toch… Zijn dankbaarste slachtoffer was evenwel de buurvrouw. En laat die nu, Zeus was hem werkelijk gunstig gezind, dagelijks haar opwachting maken bij ons. Waar zij zich steeds nestelde in een zetel bij de salontafel, op grijpafstand van de blikken doos en de begeerlijke bonen. Het was het mooiste uur van de dag. Het mocht regenen, hagelen, onweren, sneeuwen, wat kon het deren. De vier ruiters van de Apocalyps mochten door het zwerk draven. Niks kon hem deren op het ogenblik dat de buurvrouw haar entree maakte was hij op post. Hij week niet van haar buurt en de tafel en zijn pot. En zij? Praatte en praatte. Terwijl hij, gewiekst, geraffineerd, met uitgekiende pauzes (het mocht niet té gek worden) vakkundig en muzikaal zijn doos liet klinken. Argeloos, onbewust, in het vuur van haar gekwebbel, machinaal, nam buurvrouw de pot, opende hem. Enfin, Pekkie steeg naar de Olympos, en telde enkele minuten uit tot de volgende aanval. Zou hij zich ooit afgevraagd hebben waar al dat lekkers vandaan kwam. Of er niet ooit een einde kwam. Hoe bodemloos die pot wel niet kon zijn? Was zijn vertrouwen in ons zo groot, of functioneert een hondenbrein zo niet, maakt het zich geen zorgen. Of het gezond was? Suiker, chocolade! Hij heeft toch lang – en dik – geleefd. Toen werd hij ziek, had pijn. Een injectie thuis terwijl hij in zijn mand lag, mijn hand op zijn hoofd, stuurde hem richting een wereld vol confiserie denk ik. 
Nee geen huisdieren meer voor mij. Hoewel, kortstondig maakten er twee toch nog deel uit van ons gezin. Heel wat jaren later toen ik zelf pater familias was. Op smekend verzoek van de kinderen die dol waren op zo’n lieve schattige wollige konijntjes. Voor elk eentje. Twee exemplaren dus, die hun voorlopige huisvesting kregen in onze veranda om vrolijk rond te huppelen en elkaar naar het leven te staan: vechten als waren ze Mohammed Ali en Joe Frazier. Woestelingen. Mijn kroost durfde hen niet te benaderen, mijn eega evenmin. De schatjes werden vanuit de living achter glas bewonderd en ‘gekoesterd’. Terwijl ik mijn leven waagde voor hun hoogstnodige verzorging. Ze vonden al vlug een heenkomen naar bevriende konijnenbezitters die een strenge opvoeding konden garanderen.
Een hondje, een poes, een parkiet, nee het is niet aan mij besteed. Geen levende have in huis noch aan mijn lijf, geen luis, geen vlo zelfs. Alleen duld ik, met excuses aan de vegetariërs, dieren in consumeerbare vorm in mijn woning, gebakken, gekookt, geroosterd, gerookt, hoe dan ook. Maar huppelend, springend, met smekende ogen, kwijlend, en fecaliën producerend, nee dank u. Ik kijk wel naar enkele afleveringen van Leicester Zoo of Colchester Zoo op mijn scherm.   

Johan de Belie

(foto André Feldmann via Wikipedia)

Een gedachte over “Het hoekje van Opa Adhemar (81)

  1. Als rasechte vlinder raakt de tragische dood van jullie mooie papillon mij natuurlijk intens, Gelukkig is het verdriet verjaard. Ook de anderen zijn niet meer. En beetjes buiten zijn ook leuk, dat is helemaal waar. Al ben ik blij dat ik wel binnen wonen mag.

    Groeten van Scotty de vlinderhond

    Geliked door 1 persoon

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.