Op 30 september 1791 ging in het Theater auf der Wieden in Wenen “Die Zauberflöte”, de opera van Wolfgang Amadeus Mozart en Emanuel Schikaneder, in première.
Tegen het einde van zijn leven (maar dat wist hij uiteraard niet) zat Mozart in geldnood, niet omdat hij weinig verdiend had – hij was één van de best betaalde componisten uit die tijd en naar de huidige normen miljonair – maar Mozart leefde, zowel wat personeel als wat uitgaven betreft, eigenlijk toch nog boven zijn mogelijkheden. Daarom kon in 1791 de Weense acteur en theatermanager Johann Emmanuel Schikaneder (1751-1812), die zelf in financiële problemen zat, zijn vriend Mozart te overhalen om een Duitstalige sprookjesopera te componeren, waarvoor hij zelf het libretto zou leveren (hij zou ook Papageno spelen, zie afbeelding) op basis van “Lulu oder die Zauberflöte” van Liebeskind, gepubliceerd in de sprookjesverzameling “Dschinnistan” (1786-1789) van Christoph-Martin Wieland (1733-1813), waarop ook “Der Stein der Weisen oder die Zauberinsel” van Benedikt Schack (1758-1826), een opera die in 1790 in het Leopoldstädter-Theater werden opgevoerd, is gebaseerd.
Anderzijds zijn een aantal magische elementen ontleend aan het stuk “Megära” (1763) van Philipp Hafner, terwijl een aantal rituele gegevens teruggaan op de roman “Sethos” (1731) van Jean Terrasson (1670-1750), die op zijn beurt op een oud-Egyptisch verhaal berust. Het is pas als blijkt dat hetzelfde sprookje ook al als basis dient voor “Kaspar der Fagottist oder die Zauberzither” van Wenzel Müller (1767-1835) dat in het Freihaustheater nog vóór “Die Zauberflöte” in première zal gaan en waarin de skatologische elementen nog meer worden beklemtoond (die ene noot die Kasper steeds blaast op zijn fagot moet uiteraard een veest uitbeelden), dat Mozart ingaat op de suggestie van de 20-jarige Karl Ludwig Giesecke – net als Joseph Haydn en graaf Ezterhazy, maar niet als Schikaneder, een logebroeder – om er vrij expliciete verwijzingen naar de vrijmetselarij in te steken.
OSIRIS
Zo bijvoorbeeld:
“O Isis und Osiris, schenket
der Weisheit Geist dem neuen Paar!
Die ihr der Wandr’er Schritte lenket,
Stärkt mit Geduld sie in Gefahr.
Laßt sie der Prüfung Früchte sehen,
Doch sollen sie zu Grabe gehen,
So lohnt der Tugend kühnen Lauf,
Nehmt sie in euren Wohnsitz auf.”
Osiris, de Egyptische God en Koning, echtgenoot van Koningin Isis, werd gedood door Seth en zijn volgelingen. Zij sloten Osiris op in een kist en wierpen die in de Nijl. Isis ging nu, in rouwgewaad en jammerend, het lijk zoeken. Zij vond het in Byblos, waar de kist zich, opgesloten in een boomstam, onder een acaciaboom bevond. Zij verborg het lijk op een veilige plaats, maar Seth, de moordenaar, ontdekte het en sneed het in stukken die hij verstrooide. Isis spoorde die weer op en verzamelde ze. Zij vond ze alle terug behalve de fallus. Anubis, de zoon van Osiris en diens weduwe Nephtis, vervaardigde een kunstmatige fallus en stelde het lichaam van Osiris opnieuw samen. Isis knielde ervoor, nam de fallus in de mond en blies het lichaam van Osiris nieuw leven in. De herboren Osiris verwekte nog een zoon bij Isis: Horus die, toen hij volwassen was geworden, wraak nam op de moordenaar van zijn vader en hem overwon.
Ook in het graf van Hiram, het graf van de wereld, was de mens ontbonden, uiteengerukt; de organische samenhang was verbroken. De ledematen waren, zoals in het verhaal van de verslagen Osiris, verspreid, verstrooid. Volgens de maçonnieke auteur Ragon is Hiram een aan Osiris ontleend type. Ragon schrijft ook dat, na de dood van Osiris, Isis en Nephtis, zijn twee echtgenoten, hem na elkaar probeerden op te tillen, maar daar niet in slaagden, waarna zijn zoon Anubis het beproefde en het met behulp van de beide anderen voor elkaar kreeg, waardoor Osiris terugkwam in de wereld. (*)
VOLKSSPROOKJE
Toch blijft “Die Zauberflöte”, zeker in het begin, toch nog altijd een écht volkssprookje. De prins Tamino gaat immers in gezelschap van de vogelvanger Papageno op “queeste” om Pamina, de dochter van de Koningin van de Nacht, te verlossen uit de handen van de booswicht, de hogepriester Sarastro, een andere naam voor Zarathustra. Daarvoor krijgt hij van de koningin en haar hofdames een toverfluit en een toverklokkenspel. Mozart vond dit gedeelte te mooi om weg te gooien, maar om tegemoet te komen aan Gieseckes voorstel, komt Schikaneder met de volgende “twist” in het verhaal te voorschijn: blijkt dat Sarastro Pamina opgesloten houdt om haar te beschermen tegen haar moeder die een echte kwelgeest is. Na een reeks beproevingen (inwijdingsrituelen) komen Pamina en Tamino uiteindelijk in het licht van inzicht en wijsheid, terwijl ook Papageno in de loop van de actie een Papagena heeft opgescharreld (“Ein Mädchen oder Weibchen” is overigens een echo van de derde beweging van het 27ste klavierconcerto). Goed gevonden, maar er blijven toch nog een paar raadsels over. Zo drukt de Koningin van de Nacht Tamino en Papageno op het hart alleen maar de raad van de drie knapen te volgen. Die hun eerste raad is: “Sei standhaft, duldsam und verschwiegen”, het lijken wel woorden van Sarastro. Meer zelfs, bij een volgende tussenkomst blijken ze helemaal aan de kant van Sarastro te staan. Het hoe en het waarom wordt nooit verklaard, evenmin als het feit dat de toverfluit en het toverklokkenspel zelf totaal van karakter zijn veranderd. De koningin had ze immers gegeven om Pamina te redden, maar uiteindelijk blijken ze van pas te komen bij het respectievelijke louteringsproces van Tamino en Papageno.
Ook over het vrouw-onvriendelijke van de opera is al veel inkt gevloeid en terecht als men afgaat op de tekst (“Ein Weib tut wenig, plaudert viel”), maar als men de karakters nagaat dan blijkt Pamina veruit het meest zelfstandig te zijn. Niet alleen tegenover Monostatos (want hier speelt dan weer het racisme van Mozart), maar ook tegenover haar moeder die haar heeft opgedragen Sarastro te doden. Tamino daarentegen valt al onmiddellijk bij het begin van de opera flauw van het zien van een slang (meestal dermate opgevoerd dat je hem kan begrijpen), overwint zijn proeven enkel met behulp van zijn fluit, zij het dan een toverfluit, en luistert gewillig naar eender wie hem stupiede bevelen geeft, of dat nu eerst de koningin is en later haar opponent, dat doet er zelfs helemaal niet toe!
Op 30 september ging het stuk dus in première in het Theater auf der Wieden. Door het sprookjesgegeven profiteerde het van de rage die op dat moment de kassa deed rinkelen, maar de vrijmetselarij zelf was er niet mee gediend. De loge werd zéker door Maria-Theresia, maar later ook door haar zoon Leopold voor een broeinest van revolutionairen gehouden. In 1795 werd ze dan ook verboden.
De rol van Sarastro werd gezongen door de bas Franz Gerl voor wie Mozart in die periode ook “Per questa bella mano” schreef, een concertaria met obligate (contra)bas. Bij de drie kinderen die ook een rol spelen in de opera was de kleine Carl Maria von Weber, die trouwens een neefje was van Mozarts vrouw Constanze.
Ronny De Schepper
(*) Piet Van Brabant, De VrijMetselaars, Antwerpen, Hadewijch, 1990, p.80.
Afbeelding: Sarastro maakt zijn opwachting aan het eind van akte 1. Links is Pamina te zien en rechts Papageno, met op de achtergrond de drie tempels. (Scenografie uit 1793, gemaakt in Brno door Joseph en Peter Schaffer.)