« De literaire gebeurtenis van het jaar ». Zo kondigde een confrater de publicatie aan van « Het beleg van Laken », een boek dat Walter van den Broeck (foto Rikkes Voss) ongeveer vijf jaar na en als een soort vervolg op z’n gesmaakte « Brief aan Boudewijn » schreef. Deze slagzin werd gretig en klakkeloos overgenomen door andere persjongens die hun huiswerk blijkbaar minder nauwgezet maken of althans voor een (goed gevuld) bord linzensoep bereid zijn hun kritische zin te verkwanselen. Als we immers eens een aantal — toch wel zware — fouten eens op een rijtje zetten, dan dient gezegd dat, indien deze slogan uiteindelijk toch zou opgaan, die dan meer zegt over de literaire productie van dit jaar dan over dit boek.
Wat echter evenmin wil zeggen dat we het zo maar naast ons neerleggen of naar de prullenmand verwijzen. Walter van den Broeck blijft nu eenmaal een auteur die wel wat te vertellen heeft en af en toe — vooral als hij zich op dat « vertellen » toespitst — het exceptionele nabij komt. Bovendien, wij houden van van den Broeck. Als princiepsverklaring. Want als we onze kritieken op zijn proza- en toneelwerk herlezen, dan stellen we vast dat we toch steeds erg streng zijn, met name op stilistische factoren.
Een dwingend verzoek
Voor die twee lezers uit Scherpenheuvel die een extra lange vakantie hebben gehad omdat zij in Lourdes een schedelbreuk hebben opgelopen toen zij een duik namen in de uitgedroogde bron aldaar, vertellen we nog even kort dat in « Het beleg van Laken » de auteur op een allerminst mooie dag het bezoek krijgt van zijn krompratende burgervader in het gezelschap van een vooralsnog Niet-Geïdentificeerd Zwijgend Voorwerp, dat later de heer Moortgat blijkt te zijn, intimus van het hof te Laken. Het blijkt dat deze laatste een uitnodiging — eerder een dwangbevel — op zak heeft waarbij van de auteur wordt verwacht dat hij een tegenbezoek brengt aan het paleis te Laken. Oorspronkelijk is van den Broeck niet geneigd om op het dwingende verzoek in te gaan, maar als de burgemeester hem met een « opdracht » belast (hij moet het opnemen voor de toenemende werkloosheid in de Kempen), stemt hij toe.
In een soort van koortsdroom wordt de auteur naar Laken gevoerd, waar de ontvangst niet van een leien dakje loopt. De paleistuin staat trouwens in rep en roer, hij lijkt wel het slagveld waarop een — al of niet gefingeerde — revolutie wordt uitgevochten. Het is dan ook niet verbazend dat de vorst van den Broeck voorlopig niet kan ontmoeten, zodat deze wordt gelogeerd in een chalet, waar hij wordt vertroeteld door drie kirrende dames. Zij trachten op allerlei manieren het leven voor hem draaglijk te maken, want het ziet er niet naar uit dat de « historische » ontmoeting eerstdaags zal plaatsvinden. Ondertussen krijgt van den Broeck wel het bezoek van een streekgenoot die als klusjesman te Laken is te werk gesteld, Pol Mallants. Op sappige toon schetst deze de onfortuinlijke geschiedenis van ons vorstenhuis, waarbij het er de schijn van heeft dat Laken wel een vloek schijnt te werpen op al wie daar verblijf houdt.
Ondertussen heeft van den Broeck wel een nota van de koning —althans dat denkt hij zelf — ontvangen met de vraag : « Waarom schrijft u ? ». Terwijl hij daarop diverse antwoorden verzint (die blijkbaar gelezen worden en nadien terugbezorgd), neemt een ander merkwaardig personage zijn intrek in het chalet, de heer Loracq. Deze voortdurend boerende en winden latende veelvraat is een notaris die via een zakelijke opdracht ooit op het « geheim » van Laken is gevallen. Hij zet zijn theorie in het lang en in het breed uiteen, maar voordat hij tot de ontknoping kan komen, verdwijnt hij.
Van den Broeck van zijn kant ontvangt uiteindelijk van « zijn » koning een antwoord op de door hemzelf gestelde vraag : « U schrijft dus om de doodeenvoudige reden dat u zinvol werk wil verrichten. Omdat u de chaos tot wereld wil ver-werken, zulks zowel te eigen behoeve als ten behoeve van uw medemensen. Kortom : uw schrijven is werken is leven is gedrag. » (blz. 412).
De auteur is zozeer getroffen door de juiste om-schrijving die de vorst van hem geeft, dat het hem amper nog verbaast dat zijn kamer in het chalet — net zoals dat voorheen bij Loracq het geval was — er helemaal is gaan uitzien als zijn eigen werkkamer thuis. En als dan de vorst ook nog aan het raam verschijnt en hem goedkeurend toeknikt, dan vallen vermoeidheid, angst, twijfel en eenzaamheid van van den Broeck af. « Ik heb het altijd geweten. Mij kan niets gebeuren. » (blz. 419).
Titels
U merkt het : reeds uit deze korte samenvatting blijkt dat van den Broeck op een aantal terreinen is tekort geschoten. De berusting die zich van hem op het eind meester maakt, kan bezwaarlijk als een echt « slot » gelden. De auteur stelt dan ook « te gelegener tijd » een vervolg in het vooruitzicht. Het zou ons niet verwonderen mocht de boekenbeurs van 1990 hem erg « gelegen » komen…
Dat een echte ontmoeting met de vorst nooit plaatsheeft, daar kunnen we zeker inkomen. Maar ook verder blijven we al te vaak op onze honger zitten. De « opdracht » die hem uiteindelijk doet besluiten van te gaan, wordt niet uitgevoerd, Loracq « verdwijnt » (hoe ? wat ?) vooraleer het geheim te kunnen ontsluieren, enz. Maar laten we bij het begin beginnen en dat is natuurlijk de titel zelf. Iedereen blijkt zo maar voetstoots aan te nemen dat Laken inderdaad « belegerd » wordt. Dat staat echter nergens expliciet in de tekst. Indien die « militaire maneuvers » in het vervolg dat van den Broeck in het vooruitzicht stelt uiteindelijk toch op een beleg zouden wijzen, dan zou de titel uiteraard beter op dàt boek toepasselijk zijn. Dat het verder ook om « een beleg met woorden » zou gaan, dat is een betekenis die door de auteur zelf wordt ingefluisterd en die we niet « kopen ».
Ook de ondertitel, « een moorddroom », bevredigt ons niet. Van den Broeck verdedigt die titel omdat hij dubbelzinnig is en omdat het woord zelf een weerspiegeling (!) is van de belangrijke spiegelsymboliek. Om met dat laatste te beginnen : nou en ? Abba is ook zo’n spiegelwoord (de groep schreef de eerste B zelf omgekeerd om het nog meer te beklemtonen), maar niemand heeft dit ooit als een schitterende literaire vondst beschouwd. En inhoudelijk raakt “moorddroom” evenmin kant noch wal. Met de nadruk op “droom” zou het dus « een fantastische droom » moeten betekenen (vgl. : « een moordgriet »). Dat is aannemelijk, maar nogal flauw. Met de nadruk op « moord » zou het betekenen dat hij een moord droomt. Welke moord ? Die op Loracq ? Wordt die wel vermoord ? En zo ja, is dat dan ook alweer zo belangrijk om dat tot ondertitel te verheffen ?
Erger is het echter gesteld met de tussentitels, die alle anagrammen zijn van de hoofdtitel. De eerste, « Hellegat kan beven » (blz. 17), doet reeds vraagtekens rijzen, maar goed, die willen we nog laten passeren al wisten we niet dat Hellegat in Olen lag. Zelfs bij de tweede, « Hete Belg van Laken » (blz. 95), willen we onze welwillendheid nog tonen, omdat het zo’n grappige omzetting is. Inhoudelijk nemen we aan dat dit op de figuur van Pol Mallants slaat en eigenlijk slaat dit dan alweer nergens op, meer zelfs, het doet één van de best getekende figuren uit het boek onrecht. (We kijken overigens nu reeds met belangstelling uit naar de monoloogbewerking die regisseur Walter Tillemans en acteur Luc Philips hiervan aan het voorbereiden zijn).
Vooral vanaf de derde tussentitel, « Hé, teelbal van ’n gek » (blz. 215), hebben we écht de indruk dat van den Broeck met de lettertjes van een scrabble-spel heeft zitten spelen en inhoudelijk zullen we hier maar niet op ingaan om geen majesteitsschennis te froleren. Hetzelfde geldt voor « En Hegel beval Kant » (blz. 323) waar de vage aanduiding over de inhoud (de « dialectiek » van vergaren en scheiden) wordt opgeofferd aan de Spielerei.
Marxistisch ?
Naast de dialectische redenering die Loracq hanteert, is er nog een tweede, die — althans volgens van den Broeck zelf — de kern uitmaakt van het boek : de dialectiek tussen zijn en schijn, die « volgens de koning » z’n synthese vindt in het zschijn. « God die niet bestaat », zegt onze vorst ook nog, « huilt daarom als hij ziet, hoe een stel schurken dat streven probeert te verijdelen door alle èchte menselijke behoeften te vervangen door die ene valse : geld. » (blz. 412). Het ik wordt dus een verkeerd beeld voorgehouden, al kan je net zo goed zeggen dat het beeld dat de mens van zichzelf vormt, voortdurend wordt verstoord door de pragmatische ingesteldheid van het ik.
Deze gemakkelijke omkeerbaarheid zou ons reeds moeten hoeden voor het trekken van « grote conclusies », maar toch slaagt van den Broecks lijfschrijver Jos Borré erin het boek precies daarom « marxistisch » te noemen, omdat hieruit zou blijken dat adel en proletariaat er goed zouden aan doen om zich samen tegen de burgerij te keren.
Is dat marxistisch ? Een koning opvrijen ? (*) De kinderlijke relatie tot de koning in « Brief aan Boudewijn » waarbij van de koning macht en rechtvaardigheid wordt verwacht (als van een goede Vader) was een knappe vondst die met ontroering werd uitgewerkt, aansluitend op « Groenten uit Balen ». Hier is de verhouding tot de koning en de reactie op de uitnodiging totaal ongeloofwaardig geworden : slaafse adoratie. Stel je dat maar eens voor in de jaren zestig ! En dat de auteur een slag achter de hand houdt door de mogelijkheid in te bouwen dat degene die het personage van den Broeck voor onze vorst houdt, uiteindelijk Harold Lloyd (of iemand anders) zal blijken te zijn, dat maakt natuurlijk de zaak niet uit voor wat de bespreking van dit boek betreft.
Nee, dat pseudo-mysterieuze verhaal over het Systeem en de geschiedenis van het landgoed zou ten hoogste volstaan voor een paragraaf in « Le metro des magiciens » van Louis Pauwels (overigens een heel andere denkwereld dan de « marxistische » !) maar hier wordt het over te veel bladzijden uitgesmeerd. En wanneer ons eindeloze geduld dan nog zou worden beloond met een adembenemende ontknoping waarop je 400 blz. hebt gewacht, dan is die er niet. Het raadsel van het paleis wordt niet onthuld, de hele belegeringstoestand komt niet meer aan de orde en het familietafereel eindigt zoals de strips van Nero : de bewoners van de Ark gaan wafelen eten. Als dit een « cliffhanger » is, dan is het toch wel een erg dure grap (585 fr).
Huiswoordenboek
— Omme moa leut ein !
— Als ons haar maar goed ligt…
— Dat heeft hij toch fijntjes afgeperst!
— Er wordt hier gefoefeld, wadde ?
— Dadde ! En dan printo presto naar de boekhandel.
— Jaja, fris onder d’armkes en gaze met de voet.
— Maar dat we geen klachten horen !
Wat nu ? De trappers kwijt ? Zeker niet ! De bespreking gaat nu gewoon verder in wat we in navolging van Walter van den Broeck het « huiswoordenboek » van de rv-redactie zouden kunnen noemen. Van den Broeck schrijft zelf hele bladzijden in dit soort van kryptische, enkel door zijn vrouw en kinderen te begrijpen zinnen. Al eens een criticus horen mopperen ? Vergeet het maar, hier en daar laat men zelfs doorschemeren dat dit sublieme kunst is. Voor ons niet gelaten, maar dan is bovenstaande dialoog dat ook.
Deze huis-, tuin- en keukeninterventies vormen het kader voor dit verhaal, wat sommige verlichte recensenten enthousiast doet uitschreeuwen : « Boccaccio ! De Decamerone ! ». Net zoals ze zich hele bollebozen wanen omdat ze vooral in de aanvang maar ook elders in het werk referenties aan Kafka ontwaren. Wij zouden eerder zeggen : indien ze dat niet hadden gezien, hadden ze zich eens moeten laten nakijken ! Véél merkwaardiger is het dat nog niemand het bij mijn weten heeft gehad over de verwijzingen naar « Alice in Wonderland » van Lewis Carroll (de spiegels natuurlijk, maar ook Loracq als Humpty Dumpty enz.).
Het probleem is echter dat van den Broeck met al deze verwijzingen niets wezenlijks doet. Zo staan de dienstmeisjes b.v. symbool voor de schikgodinnen, maar zij blijken uiteindelijk misschien wel zijn eten of zijn kledij te « schikken », maar zeker niet zijn lot. Je zal het ons dan ook niet vaak horen verklaren, maar de seksscène die hieruit voortkomt is in dit geval dan toch wel hoogst overbodig.
Toch zitten er ook mooie, eenvoudige passages in dit hoogdravende opzet. Naast Mallants zijn er b.v. de jeugdherinneringen die als verantwoording van zijn schrijverschap moeten dienen. Op blz. 320 bevestigt van den Broeck dan ook ons vermoeden dat hij bij het samenstellen van dit boek eklektisch is te werk gegaan (vandaar het enorme stijl- en kwaliteitsverschil van de onderscheiden passages) : « Met beide handen graai ik uit mijn koffertje een hoop oude notities, knipsels, brieven en opgespaarde tekstflarden die nooit eerder in een groter geheel konden worden ingepast. Hiertussen bevinden zich ongetwijfeld een aantal relevante avonturen die ik door toe- en tussenvoeging van reeds geschreven en nog te schrijven fragmenten tot een logisch gestructureerde collage moet kunnen verwerken. »
Het is echter precies hier dat van den Broeck het meest heeft gefaald : het hele boek mist een degelijke structuur. Het kan natuurlijk best zijn dat binnen tien jaar en nog drie afleveringen er een ijzersterk plot naar boven komt, maar — nogmaals — dat maakt onze zaak (en die van de kopers en/of lezers van dit boek) niet uit. In elk geval wensen we de auteur een goede gezondheid toe !
Onze grootste kritiek op « Brief aan Boudewijn » was toen reeds dat hij er niet in geslaagd was een universum op te bouwen, waarin zijn « typetjes » werden opgetild uit hun provinciaal anecdotisme. Het heeft er alle schijn van dat van den Broeck dit met het ontwerpen van het Systeem van Loracq wél heeft geprobeerd, maar dat hij zich hier fameus heeft vergaloppeerd.
(*) Vele jaren later, namelijk toen Bart De Wever de N-VA naar een ongeziene verkiezingsoverwinning voerde, ontpopten de “linksen” zich inderdààd als Belgicisten eerste klas die met plezier ten strijde zouden zijn getrokken aan de zijde van de Saksen-Coburgs om dat Vlaamse geweld te verpletteren. Quod erat demonstrandum!
Referentie
Ronny De Schepper, “Het beleg van Laken”: een andere visie, De Rode Vaan nr.44 van 1985