Vandaag is het 155 jaar geleden dat de Gentse socialistische flamingant Emiel Moyson is overleden. Hij is vooral bekend als de stichter van het socialistische ziekenfonds, terwijl hijzelf nochtans een leven heeft geleid van “sex, drugs and rock’n’roll”. Allé, dat laatste misschien niet écht…

Op 9 januari 1838 werd Emiel Moyson geboren, de man waarnaar sommige socialistische ziekenfondsen zich later zouden noemen, maar toen heette hij nog Trossaert, een naam die hij tot zijn achttiende zou aanhouden. Trossaert was de naam van zijn grootmoeder, want zijn vader August was een buitenechtelijk kind. Zijn moeder Clementia Daluin stierf in het kraambed “wegens het begaan van een onvoorzichtigheid”, zoals men dat destijds pleegde te formuleren. Een kluif voor de theorieën over de erfelijkheid van talent, want ondanks het feit dat zij hem dus niet heeft kunnen opvoeden, stellen sommigen dat Emiel zijn lyrische bevlogenheid heeft “geërfd” van zijn moeder, die “een begaafde harpspeelster” was.
Ondanks het feit dat August Trossaert (1811-1876) dus een bastaard was, stond het gezin toch in zeker aanzien. Als landmeter behoorde hij immers tot de kleinburgerij. Juist daarom wilde hij van die bastaardnaam af. Op 8 juli 1856 lukt het hem: via een gerechtelijke procedure verkrijgt hij de toelating om met de naam Moyson door het leven te gaan, een naam die hij, om het moeilijk te maken wellicht, ontleende aan de stiefvader van zijn moeder. Dat alles kunnen we lezen in “Mijnheer Emiel, de lotgevallen van een intellektueel in de arbeidersbeweging” van Guy Vanschoenbeek, in 1988 uitgegeven door het AMSAB in samenwerking met (hoe kan het ook anders) de Bond Moyson. De paginaverwijzingen die volgen, refereren dan ook aan dit standaardwerk.
Enfin, Emiel is op dat moment dus achttien jaar oud en atheneumstudent met een zwakke gezondheid. Toch zal hij uitgroeien tot een charismatische heldenfiguur van de 19de eeuwse socialistische beweging te Gent, ook al omdat hij erg jong stierf. Slechts 30 jaar oud werd hij, ondermijnd als zijn gestel was door overmatig gebruik van alcohol en opwekkende middelen. Ook seksueel was hij erg actief, wat mede in de hand werd gewerkt door zijn knap uiterlijk (p.49-51). Sociaal leefde hij in de marge. Eigenlijk kan men hem als een mei ’68-er avant la lettre beschouwen (p.20-21). Dat aspect van zijn leven zouden we kunnen samenvatten onder de noemer “seks, drugs en rock’n’roll”, ware het niet dat men het in die tijd nog met Peter Benoit moest stellen in plaats van met Peter Koelewijn, met Richard Wagner in plaats van met Little Richard.
Als men aan psychologisering wil doen, kan men dit leven verklaren als het zoeken naar een identiteit omdat hij met zijn stiefmoeder Melanie Snoeck (uit het drukkersgeslacht dat nu nog altijd bekend is van “Snoecks Almanak”) overhoop lag (p.77). Zo verbrandde zijn stiefmoeder het manuscript van zijn eerste roman (p.11), wat voor Emiel de aanleiding was om op 19-jarige leeftijd het ouderlijke huis te verlaten.
Toch was juist dit korte, onstuimige, soms wanordelijke en trieste leven voldoende om een onuitwisbare indruk na te laten op de generaties, die de eerste socialistische verenigingen te Gent stichtten (net zoals in de popwereld kwam die vroege dood hem eigenlijk goed uit: hij kreeg immers geen kans om te verburgerlijken). De Gentse Internationalisten namen reeds in 1869, amper één jaar na zijn overlijden, zijn naam als kenspreuk aan. Dat was volkomen terecht, want eigenlijk was het internationalisme zijn voornaamste ideaal (p.61). Hij had er echter wel meerdere en zo kwam het dat de acht wevers, die in zomer van 1875 een “Vrijzinnige Werkmansziekenbeurs” stichtten, dit “Moysons Vereniging” noemden. Deze vereniging werd de rechtstreekse voorloper van de federatie van Socialistische Ziekenbeurzen Bond Moyson, die in 1889 tot stand kwam.
Maar eigenlijk was deze naamgeving wél merkwaardig want in wezen had Moyson weinig met het prille mutualiteitswezen te maken: kijk maar naar zijn levenswijze! Weliswaar ijverde hij voor het verenigen van arbeiders onder verschillende vormen van organisatie (p.30), maar dat deed hij evenzeer vanuit liberaal oogpunt, zodat ook de liberalen een tijdlang zijn naam in ere hebben gehouden. Zo verwonderlijk was dat nu ook weer niet, want zoals men b.v. in de film “Daens” kan zien, liepen in een prille aanvangsfase de belangen van de progressieve liberale fabrieksbazen en de opkomende syndicalisten een tijdlang parallel. Bovendien was het mutualisme oorspronkelijk radicaler dan het syndicalisme (p.68). Die naamgeving zegt dus meer over de eerbied die de stichters van Bond Moyson hadden voor de man, dan over zijn verhouding tot het mutualisme (p.33).
ZEG NIET ZO MAAR “DAG MIEL” TEGEN “MIJNHEER EMIEL”!
Die eerbied groeide met de jaren uit tot een ware, zelfs overdreven, heldencultus. “Mijnheer Emiel”, zoals men de jonge intellectueel ondanks alle sympathie bleef aanspreken in arbeidersmiddens kreeg al de kentrekken van een populaire volksheld, “een martelaar” zelfs, een soort alternatieve heilandfiguur. De 19de eeuwse arbeidsmilitanten bleken immers behoefte te hebben aan zulke alternatieve cultfiguren. Hij werd een soort van Christusfiguur (p.62) naast de Marianne, die een beetje als een rode Onze Lieve Vrouw kan worden beschouwd.
En niemand minder dan Edward Anseele bespeelde dezelfde gevoelige snaren toen hij in 1881 zijn roman “Voor het volk geofferd” schreef, of beter: aan de zetkast zette, want Anseele die zelf letterzetter was bij het socialistische weekblad “De Toekomst” was meestal te laat met zijn kopij en improviseerde dus net als Restif de la Bretonne (1734-1806) aan de zetkast zelf. Toch werd het boek een internationaal succes (p.66), dat later zelfs nog door Louis Paul Boon zou worden bewerkt voor een heruitgave.
Daar stond wel tegenover dat reeds vroeg, ook in de socialistische beweging, pogingen werden ondernomen om tot een realistische levensbeschrijving van Emiel Moyson te komen om Anseeles geromanceerde heiligenleven tot realistische proporties terug te brengen. De socialistische kroniekschrijver Avanti schreef b.v. reeds in 1922 “Emiel Moyson herdacht” waarin veel van Anseeles “ongemeen rijke fantazy” naar het rijk der fabelen werd verwezen.
Toch bleef Emiel Moyson ook na die “Entmythologisierung” vooral de intellectuelen in de socialistische beweging boeien die vooral zijn streven apprecieerden om vrijzinnige, flamingante en sociaal progressieve of socialistische motieven en eisen in één beweging te bundelen. Over deze drie strijdthema’s schreef hij immers politieke hekeldichten.
Van huize uit Franstalig (zoals men nog aan de overvloed van gallicismen in zijn werk kan merken), was hij flamingant geworden onder de invloed van zijn leraar Jan Frans Heremans. Van hem had hij ook de Groot-Nederlandse gedachte geërfd, die hem tot tegenstander maakte van het West-Vlaamse particularisme van Guido Gezelle.
Dat Moyson tegen Gezelle was, zal natuurlijk ook wel omwille van zijn antiklerikale houding als lid van ’t Zal wel gaan (p.12) geweest zijn. Anderzijds moet toch worden opgemerkt dat hij ook anti-loge was (p.55). Hij werd overigens toevallig geboren op precies dezelfde dag als de vrijmetselaars in de ban van de kerk werd geslagen (p.9).
Was het nu door zijn zwakke gezondheid, door het kleinburgerlijke milieu waarin hij opgroeide of gewoon door zijn lichtzinnige levenswandel, feit is dat Emiel Moyson nooit is uitgegroeid tot de literator die hij in zichzelf vermoedde. Hij schreef immers gedichten die hij soms ook op muziek zette en zelf ging zingen op vergaderingen: zo werd hij wel één van de eerste protestzangers (*), maar de literatuurgeschiedenis is aan hem voorbijgegaan. Dankzij het feit dat hij zijn hart op de juiste plaats droeg en deze ideeën van solidariteit en sociale rechtvaardigheid ook moedig uitdroeg in een eeuw waarin dit allesbehalve vanzelfsprekend was, heeft hij echter uiteindelijk meer roem vergaard dan menig boekenwurm die wél zijn weg gevonden heeft naar de bloemlezingen op school.
EPILOOG
Op 6 juli 1996 haalde het Vlaams Blok het in hun domme kop om in Gent hulde te brengen aan Emiel Moyson. Niet dat “mijnheer Emiel”, dat niet zou verdienen, maar de lof kwam toch wel uit de verkeerde hoek.
Het was anderzijds niet de eerste keer dat Emiel Moyson door extreem-rechts werd binnengehaald. Dat gebeurde ook reeds door de collaborerende pers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarbij baseert men zich op het flamingantisme van Moyson, maar vergeet men gemakshalve het sociale engagement dat daar voor hem mee samenhing.
Toegegeven, de fout ligt hiervoor ook bij de progressieven die Vlaamsgezindheid zelf ook altijd in de rechtse hoek duwen en bij mensen als Moyson dus precies de omgekeerde beweging maken: zij beklemtonen het sociale karakter en dringen het taalaspect naar de achtergrond…

Referenties
Ronny De Schepper, Mijnheer Emiel, Nitro januari 1995
Ronny De Schepper, Alleen de rock’n’roll ontbreekt, De Hoogste Tijd oktober 1996
Ronny De Schepper, Alleen de rock’n’roll ontbreekt, Switch september 1997
Ronny De Schepper, Het tumultueuze leven van Emiel Moyson, Culturele Courant december 1997

(*) Door sommige mensen wordt de bekende meezinger “Koevoet is beter dan boelie”, die we onder meer kennen van Walter De Buck, aan hem toegeschreven. De meesten houden het echter bij Karel Waeri.

Een gedachte over “Emiel Moyson (1838-1868)

  1. Zonder ook maar enige sympathie voor VB. Maar wat brengt u ertoe om het ” in hun domme kop” te bestempelen, als VB hulde wou brengen aan E. Moyson ?
    Begrijpt u niet dat sommige sociaal geangageerde Vlamingen een groot probleem hadden met de wijze waarop o.m. ene Anseele de vanzelfsprekende relatie loskoppelde van zijn kameraden (Moyson en Van Beveren) tussen sociale bewogenheid en de achterstelling van Vlamingen tov Franstaligen in Belgie. Kan u dat verband niet zien ? Ook al huldigt een (groot) deel van VB , deels ingevolge WO II, een aantal blind extreem rechtse principes.

    Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.