Het is vandaag 75 jaar geleden dat de Duitse componist, dirigent, operaregisseur en hoogleraar Hans Pfitzner (foto Moritz Nahr via Wikipedia) in Salzburg is overleden. Hij was de componist die zich het meest vereenzelvigde met het naziregime.

Hans Pfitzner werd geboren uit Duitse ouders in Moscou op 5 mei 1869. Hij stamde uit een muzikale familie. Tijdens zijn jeugd werkte zijn vader als violist aan het operatheater van Moskou en later in 1872 als eerste violist aan het gemeentelijk theater van Frankfurt am Main.
Van 1886-1890 studeerde Pfitzner aan het Dr. Hoch’s Konservatorium van Frankfurt, piano bij James Kwast en compositie bij Iwan Knorr. Van 1892-1893 had hij zijn eerste aanstelling als piano- en muziektheoriedocent aan het conservatorium van Koblenz en bekleedde tevens de post van onbetaald dirigent aan het Stadttheater van Mainz, waar zijn eerste opera “Der arme Heinrich” in 1895 in première ging. In 1897 ging hij naar Berlijn waar hij compositie en dirigeren onderwees aan het Sternsche Conservatorium. In 1903 werd hij eerste kapelmeester aan het Berlijnse Theater des Westens. Onder leiding van Gustav Mahler ging in 1905 aan de Wiener Hofoper zijn tweede opera “Die Rose von Liebesgarten” in première.
In 1908 leidde hij het Städtische Konservatorium en het Symfonieorkest van Straatsburg en hij had vanaf 1910 ook de muzikale leiding van de Straatsburger opera. Tussen 1909 en 1915 componeerde hij zijn belangrijkste werk, het muzikale drama “Palestrina” op een door hem zelf geschreven libretto. Onder Bruno Walter vond in 1917 de première ervan plaats aan de Hofoper van München.
Toen de Eerste Wereldoorlog geëindigd was en de Elzas bij Frankrijk kwam, moest hij terug naar Duitsland. Van 1920-1929 doceerde hij een masterclass in compositie aan de Preußische Akademie der Künste in Berlijn en van 1930-1934 doceerde hij in München. Tot zijn dood in 1949 had hij geen vaste aanstelling en was hij constant op pad als dirigent, operaproducer en pianist. Dat is alles wat Wikipedia te vertellen heeft over de periode dat de nazi’s aan de macht waren in Duitsland en nochtans wordt het juist dan pas interessant.
Pfitzner zelf was zoals gezegd een overtuigde nazi (nog vóór de machtsovername zelfs) en anticommunist, maar tegelijk nam hij geen blad voor de mond ook niet als het de machthebbers betrof. Hitler joeg hij al tegen zich in het harnas toen hij nog niet aan de macht was. Ze verkeerden namelijk in dezelfde kringen toen Hitler in 1923 een mislukte putsch op het getouw zette. Hij had een mateloze bewondering voor Pfitzner en wilde hem per se ontmoeten toen Pfitzner te bed lag met een leverziekte. Bij wijze van grap zei Hitler dat Weininger de enige jood was die hij bewonderde, nl. omdat hij zelfmoord had gepleegd. Pfitzner die de geschriften van Weininger goed kende, kon daar niet mee lachen.
Hitler zou hem dit nooit vergeven, al bleef Pfitzners opera “Palestrina” één van zijn lievelingswerken. Het was ook een symbolisch geladen werk, want Pfitzner had het gecomponeerd tijdens de Eerste Wereldoorlog toen hij de opera van Straatsburg leidde. Hij voelde zich daar als een vertegenwoordiger van de Duitse cultuur tegenover de Franse decadentie. Daarom vereenzelvigde hij zich met Palestrina die op het concilie van Trente de polyfone kerkmuziek redde, toen de kerkleiders vonden dat men terug naar de homofonie moest omdat er anders te veel aandacht naar de muziek i.p.v. naar de tekst zou gaan (iets wat bij de protestanten b.v. effectief werd doorgevoerd). Met zijn “Missa Papae Marcelli” bewees Palestrina echter dat de tekst ook polyfonisch verstaanbaar kon zijn. Opvallend: kort voor de val van de Muur werd de opera opgenomen door het Chor der Deutschen Staatsoper Berlin en de Staatskapelle Berlin onder de leiding van Otmar Suitner.
Pfitzner ondersteunde ook de theorie dat het jodendom als institutie de wereldmacht wilde grijpen, maar dat belette hem niet om individuele joden te steunen als die werden vervolgd. “Het gaat erom of men zich Duits voelt, ja dan nee. Er zijn veel joden die betere Duitsers zijn dan Ariërs.”
Zo nam hij openlijk de verdediging op van Bruno Walter. Zelfs na diens emigratie bleef hij contact houden met Walter. Zo abnormaal was dat ook niet want Walter vertegenwoordigde ook als jood de rechtervleugel die “vergevingsgezind” stond tegenover culturele collaborateurs. Op die manier was hij zowat de tegenhanger van Otto Klemperer, die in de Sovjet-Unie had gestudeerd en, ook al kreeg hij ten tijde van zijn Kroll-opera ook tegenstand van de communisten wegens zijn eigentijdse ensceneringen (waarmee die op dezelfde golflengte zaten als de fascisten die hem zijn “Vliegende Hollander” b.v. kwalijk namen), eigenlijk steeds een linkse is gebleven.
Daarnaast was er nog Paul Kozman, die in 1942 in Theresienstadt zou sterven. In dit geval kan men over Pfitzner echter net zoals bij Strauss zeggen dat eigenbelang primeerde, want zowel Kozman als Walter waren de grote propagandisten van de muziek van Pfitzner, die dan misschien door de nazi’s als “politically correct” werd gedecreteerd, maar daarom nog niet populair werd!
Pfitzner zette zich ook af tegen Richard Strauss die hij “te modern” vond, maar tegelijk componeerde hij zelf muziek die nog moeilijker toegankelijk was (maar zeker niet atonaal, want daar was hij een hevig tegenstander van, al bestempelde hij ze merkwaardig genoeg als het muzikale uitvloeisel van het bolsjevisme, terwijl hij ook jazz verafschuwde als uitvloeisel dan van het amerikanisme). De echte reden was dat hij Strauss gewoon niet kon uitstaan. Vooral niet de gatlikkerij ten overstaan van het regime.
Toen zijn grote rivaal Richard Strauss in 1933 dus voorzitter van de Reichsmusikkammer werd, eiste ook Pfitzner, die even later met pensioen ging, zijn deel van de koek. Dat werd hem reeds toegezegd, tot bleek dat hij ongeveer tien maal meer inkomsten had dan hij de overheid had medegedeeld. Meteen werden hem alle subsidies ontnomen en kreeg hij het etiket van inhalige schooier opgekleefd. De verongelijkte Pfitzner vergeleek deze behandeling in een brief aan Göring met “de schop die een bisschop uit Salzburg ongestraft aan Mozart mocht geven”.
Göring ontbood hem woedend in Berlijn en bedreigde hem met een verblijf in een concentratiekamp. Dat kalmeerde Pfitzner voor een tijdje en uiteindelijk werd hij in ere hersteld en kreeg hij de subsidies waarnaar hij had gehengeld. Toch verbood hij zijn kinderen in de Hitlerjugend te gaan en was hijzelf ook geen lid van eender welke nazi-organisatie, uiteraard op de Reichsmusikkammer na. Dat was echter enkel en alleen omdat hij vond dat de nazi’s te weinig cultuur hadden.
Als er toch al eens eentje met wat cultuur was (lees: één die Pfitzner bewonderde), dan kon het hem niet schelen dat hij “de beul van Krakau” was, zoals dat met Paul Frank het geval was. Pfitzner liet zich zelfs uitgebreid huldigen in die stad in 1943 toen de uitroeiingskampen op volle toeren draaiden. En toen Frank door het Nürnberg-tribunaal ter dood was veroordeeld, kreeg hij nog een troostende telegram van Pfitzner, want zelf kan hij niet van de repressie te lijden hebben gehad, want toen hij stierf in Salzburg op 22 mei 1949, kreeg hij een eregraf op het Weense Zentralfriedhof.
Ook in zijn privé-leven deed Pfitzner een beetje raar. In 1899 ontvoerde hij de tien jaar jongere Mimi, de dochter van zijn pianoleraar James Kwast, om met haar in Canterbury te huwen, maar na een kortstondige ziekte stierf ze reeds in 1926. In 1939 hertrouwde hij met Mali Scholl. Hun woning in München werd bij een luchtaanval in 1944 vernietigd, zodat hij uitweek naar Wenen, zo schrijft Theo Willemze raadselachtig. En hij gaat verder: “Ook daar werd Pfitzner door desastreus oorlogsgeweld achtervolgd.”

Ronny De Schepper

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.