Op 12 november 1925 nam Louis Armstrong in Chicago “Gut Bucket Blues” op, een nummer dat hijzelf had geschreven. Het was zijn eerste vocale opname. Naast Louis Armstrong, trompet & zang, horen we nog Kid Ory, trombone; Johnny Dodds, klarinet, altsaxofoon; Lil Armstrong, piano, en Johnny St. Cyr, banjo. Oorspronkelijk werd het uitgebracht op Okeh 8261 en momenteel is het verkrijgbaar op cd in de Sony Complete Hot Five en Hot Seven box.
De feiten zijn vrij algemeen bekend. Armstrong sloot zich in 1922 aan bij King Oliver en begon in 1923 met hem op te nemen. Hij verliet Oliver in 1924 en sloot zich aan bij het orkest van Fletcher Henderson in New York. Tijdens zijn tijd bij Henderson werd hij ook een veelgevraagde gast op talloze OKeh-opnames. Tegen de tijd dat hij eind 1925 terugkeerde naar Chicago, had hij op bijna zeventig opnames gespeeld. En van al die zeventig was zijn stem slechts één keer te horen geweest, toen hij aan het einde van Hendersons plaat “Everybody Loves My Baby” een paar seconden bemoedigend schreeuwde.
Armstrong wees er altijd snel op dat zingen zijn “eerste doel” was. Hij zong graag, maar werd ervan weerhouden om het te doen tijdens zijn periode bij Henderson, die vond dat Armstrongs schorre stem en uitbundige stijl te ongepolijst waren voor zijn voornamelijk blanke publiek.
Dit is waar Armstrongs vroege zelfvertrouwen van pas komt. Armstrong wist wat hij te bieden had, maar hij was niet bepaald een doorzetter die naam voor zichzelf wilde maken. Later in zijn leven vroeg hij zich af waarom King Oliver hem niet meer solo’s op zijn platen gaf. Volgens Armstrong had hij de solo’s kunnen nemen, maar had Oliver zijn naam op de plaat kunnen behouden, zodat hij meer geld had kunnen verdienen. Armstrong had immers geen haast om in de schijnwerpers te staan en platen onder zijn eigen naam uit te brengen. En wat Henderson betreft, klaagde Armstrong over zijn gebrek aan zang in die band en zei in 1960 dat Henderson “een miljoen dollar talent in zijn band had en er nooit aan had gedacht om mij te laten zingen.”
Armstrong zou zich dus prima op zijn gemak hebben gevoeld om als een gek op Oliver-platen te blazen of uit volle borst voor Henderson te zingen. Maar hij was te respectvol om voor zichzelf op te komen en voelde zich tijdens beide ervaringen verstikt. Een sprong vooruit naar 1925, toen Armstrongs vrouw, pianiste Lil Hardin, besloot dat Armstrong een zetje nodig had. Ze haalde hem terug naar Chicago en presenteerde hem met haar band als “’s werelds beste trompettist”. Armstrong had misschien vertrouwen in zijn kunnen, maar dat soort opschepperij bracht hem ongetwijfeld in verlegenheid.
Kort na zijn terugkeer in Chicago kreeg Armstrong voor het eerst de kans om platen onder zijn eigen naam te maken. Hij maakte gebruik van een kleine groep, bekend als de Hot Five, en koos naast Lil drie vrienden uit zijn tijd in New Orleans: Kid Ory, Johnny Dodds en Johnny St. Cyr. Op 12 november 1925 maakten de Hot Five hun eerste opnames voor OKeh. Ze begonnen de date met twee instrumentale nummers, “My Heart” en “Yes! I’m In The Barrel”, elk met uitgebreide fragmenten van Pops’ spel die ontbraken op al zijn eerdere opnames. Met nog tijd voor één nummer vroeg OKeh-president EA Fearn om een geïmproviseerde blues.
Fearn stelde dus een blues voor, die Armstrong aanvankelijk afwees omdat hij vond dat alle blues hetzelfde klonken. Een interessante opmerking van iemand die in zijn leven zoveel blues heeft gespeeld. Maar zelfs in New Orleans klaagde Armstrong later dat, hoewel hij mooie melodietjes zoals “Russian Lullaby” van de Karnofsky’s leerde, zijn mensen dat soort muziek niet wilden horen en liever niets anders dan simpele blues speelden. Armstrong was een meesterlijke bluesspeler, maar muzikaal gezien was hij zo veelzijdig dat hij van nature aangetrokken werd door de popsongs en “commerciële nummers” die volgden op de Hot Five-periode.
Hoe dan ook, Johnny St. Cyr bood aan om te beginnen met een banjosolo, een idee dat Armstrong wel zag zitten. Toen besloot Armstrong, wiens stem was weggestemd op de honderden platen die hij tot dan toe had gemaakt, zijn persoonlijkheid meteen te laten zien door tijdens hun solo’s elk groepslid aanmoedigingen toe te schreeuwen. Naast Armstrongs aansporingen aan de andere leden van de band bevat “Gut Bucket Blues” ook uitstekend spel. Armstrongs lead in het openingskoor is bijvoorbeeld dynamiet. Jack Teagarden leende vaak Kid Ory’s openingsfrase voor de trombone. Dodds “toot that clarinet, boy” op zijn uniek bluesy best. Pops is een geweldige cheerleader, maar wie zou hem aanmoedigen?
Nadat een poging van Dodds een flop was geworden, bood Kid Ory zich aan om in te vallen, wat uiteindelijk fantastisch uitpakte met zijn verwijzing naar Pops als “Papa Dip”. Wat Armstrongs solo in één refrein betreft, die is vrijwel perfect. Geen vuurwerk, geen fantasie, geen hoge noten, slechts één refrein vol pure bluesvertelling. Elke frase is zo logisch dat het bijna gecomponeerd lijkt. Armstrong werd dan ook terecht als componist vermeld. Over het algemeen bewijst het dat Armstrong zelfs op 24-jarige leeftijd al een “tas” vol licks en set-solo’s had.
Ronny De Schepper (op basis van dippermouth.blogspot)