Vijf jaar geleden schreef Johan de Belie onderstaand poëtisch verhaal.

Haar hand schoof het briefje in de richting van de andere hand.

Traag.

Behoedzaam.

Daar bleef het liggen.

Tussen de twee handen.

Minutenlang.

Pas dan reikte de andere hand en tastte.

Als blindelings.

Schoof het briefje naar zich toe.

Naar haar aan wie de hand –

de andere hand – toebehoorde.

Traag.

Op haar hoede.

Er stond niets op het briefje geschreven.

Het was een blanco briefje.

Inhoudsloos.

Nietszeggend.

Zij staarde.

Minutenlang.

Toen schoof de eerste hand

traag  voorzichtig

 een pen in de richting van de andere hand.

Met een gretig gebaar gristen de vingers het blauwe slanke koele voorwerp weg.

Begerig wulps in razernij.

De hand aarzelde boven het briefje.

Stortte zich naar beneden, kraste furieus de letters.

Met een ruk stootte de hand het briefje van zich af.

Naar de eerste hand.

Naar de oorspronkelijke eigenaar.

De vrouw boog zich over het papiertje.

HILDE  las zij.

En zij begreep    Dit was het begin.

                                                                                 X     X X   

Een dag?

Een week?

Een maand?

Het gefrommelde briefje rustte in de hand.

Ze zaten naast elkaar.

Zwijgend.

Staarden beiden en lazen die ene naam.

Keken toen elkaar aan.

Een eerste keer.

En haar lippen plooiden zich om

een woord te vormen

moeizaam.

Ingrid.

Klankloos.

Werd het begrepen?

De andere mond sperde zich.

Het klonk plots.

Een schreeuw gelijk.

INGRID

Als uit een gapende wonde.

En nogmaals.

En nog. En nog.

INGRID INGRID INGRID

                                                                                 X     X X  

Zij staarde naar het raam.

In het raam.

In het duister van het raam

want buiten spiegelde alleen de nacht.

 Zo kon zij tegenover zich,

achter zich,

de andere zien.

Die net als zij in het duister van het venster staarde.

Naar haar.

Waar hun blikken elkaar kruisten.

in het donker waar ze elkaar niet konden zien.

Dit is de eerste ontmoeting dacht zij.

En ook de andere dacht toen:

dit is onze eerste ontmoeting.

Het was als brak het vensterglas door hun beider blikken

in duizend stukken.

Op iedere scherf stond geschreven  H I L D E

En op iedere scherf stond gegraveerd   I N G R I D

                                                                                 X     X X

Zij keek toe.

Verbaasd? Enthousiast? Wanhopig?

Niet wanhopig nee.

Zij keek naar de beweging van haar ogen.

Zij keek naar de beweging van haar hand.

Twee traagzame gecontroleerde bewegingen.

Zag dat de beweging van de ogen

en de beweging van de hand

gelijkmatig verliepen.

Een opmerkelijke vaststelling oordeelde zij.

De vaststelling zelf – niet het feit.

De hand gleed over het papier.

Soms soepel soms stroef.

Tekende zij?

Tussen de vingers zat een potlood geklemd.

Gekneld.

De knokkels wit.

Zij kon de lijnen op het papier niet zien.

Toch moest er wel iets wonderbaarlijks ontstaan daar

tussen die ogen en die vingers en dat potlood.

 Zij fluisterde  I N G R I D

Voldoende luid.

De andere – zij die tekende –

hief het hoofd keek haar aan

glimlachte.

Nu begreep zij wat er op het papier stond.

Wat – W I E.

                                                                                 X     X X

Zij zat op de rand van het bed.

Tegenover haar tegen de muur geprikt

het blad papier.

Zorgvuldig met vier duimspijkers had zij de vier hoeken bevestigd.

Het witte blad tegen de witte muur.

Ik ben het – dacht zij.

Precies zo. Het is alsof ik in een spiegel staar.

Ik ben het – ik – W I E – H I L D E. 

En zij keek beter toe

vernauwde haar ogen tot spleetjes

richtte haar blik tot in de tekening.

Zij is het – de andere – zij heeft

Z I C H Z E L F  getekend.

En zich aan mijn kamerwand gehangen.

                                                                                 X     X X

Beiden wandelden ze in de tuin.

Het is herfst – dacht zij.

Het is lente – dacht zij.

Zij zei  L E N T E

Zij zei  H E R F S T

Zij zag hoe de bladeren van de bomen dwarrelden.

Zij blikte op naar het tere ontluiken van het groen in de kruinen.

Dan gingen ze aarzelend weer naar binnen.

Hun slepende stap was verrassend gelijkmatig.

                                                                                 X     X X

Ze zagen hoe de vreemde hand hen uitgoot over de tafel.

De witte rode groene gele blauwe pillen.

De hand behoorde toe aan een wezen in witte jas.

Onbelangrijk. Uitsluitend de hand die de voorwerpen uitschudde was interessant.

Gelijktijdig namen ze het geboden glas water.

Ritmisch.

Een pil. Een blauwe.

Een pil. Een gele.

Een pil. Een rode.

En telkens een slok water.

Marionetten.

Ze wisten beter. Al lang. Eeuwen al.

Sedert nu deden ze alles samen. Zo.

De witte pillen. Water.

Slapen.

“Daar slaap je rustig van.”

Ze keerden naar hun kamer terug.

Zij naar de hare. Zij naar de hare.

                                                                            X     X X

Zij drukte de palm van haar rechterhand tegen het venster.

Zij duwde haar linkerhand tegen het vensterglas.

N A T  zei I N G R I D

N A T  zei H I L D E

Buiten gleden de druppels hun huid voorbij.

Ze lachten.

Stil   aarzelend   geluidloos bijna   luider Luider heel luid  schaterend

De top van de pink van haar rechterhand

De top van de pink van haar linkerhand

ze raakten elkaar

 beroerden.

De stilte was oorverdovend.

De stilte was nat als de regen.

                                                                           X     X X

Ik lig op het bed.

Duister.

Het plafond is inktzwart als een spiegel.

I K     I N G R I D.

Boven mij verschijnt een tekening.

En nog één.

Honderden tekeningen.

Het potlood ligt gevoelloos tussen mijn vingers.

Ik trek de lijnen – recht – krom – miljoenen lijnen – biljoenen punten

met elkaar verbonden in mijn hoofd.

 Gedachten?  Pijn – Emotie  – Droefheid.

Een blad valt omlaag.

Een tekening ligt loodzwaar bovenop me.

Een tweede een derde een vierde een duizendste

       bedolven

Schreeuwen moet ik.

Gillen tot ik gehoord zal worden in de kamer naast de mijne.

Maar zij – daar – zij slaapt.

En zij hoort de geluidloze kreet van mijn tekeningen niet.

                                                                           X     X X

Een monstrueuze hap brood aarzelt tussen haar lippen.

Ruw klappen de twee vlezige roze spieren tegen elkaar.

Met afgrijzen slaag ik er niet in de blik af te wenden van de gretige kauwbewegingen.

Zij slikt de boterhambal met teveel genot naar binnen.

Ik zie hem glijden, hortend  botsend haperend met tegenzin.

Haar lichaam is doorzichtig voor mij.

De gruwel van haar spijsverteringskanaal.

Opnieuw opent zich de gapende holte tegenover mij

tot voedsel bereid.

Ik voel de behoefte haar te slaan

te stompen   uit te schelden   te schoppen

haar mond tot een vormeloze massa te kloppen.

Terwijl zij rustig, ongestoord verder eet.

Zij  I N G R I D  bemerkt het niet hoe ik een kruimel brood

tot een balletje kneed

en de weerzin op mijn tong proef.

                                                                           X    X X  

Doorgedrongen tot de verste uithoek van de tuin.

Het baksteenrode gebouw ligt onzichtbaar onbestaand ver.

Ze zitten  naast tegen elkaar aangedrukt

Hand in Hand.

Voor hen de metershoge muur.

Ze zijn blind en zien niet dat de muur tot de wolken reikt.

Buiten – niet de tuin – niet het rode gebouw – Buiten 

daar vandaan horen ze de geluiden.

Zoemen sissen suizen van de autoweg.

De scherpe tinkel van een fietsbel.

De buitenissig vlugge voetstappen van een man of vrouw.

Een vliegtuig dat onzichtbaar boven in de lucht blijft dralen.

De razernij van een hond.

Kreten van een kind.

Van buitenaf stormt het lawaai op hen toe.

Ze knijpen in elkaars hand.

H I L D E  in de hand van  I N G R I D

I N G R I D  in de hand van  H I L D E

Ze zijn bang – paniek overmeestert hen.

Razend donderend als een tornado storten de decibels op hen neer.

Wanhopig slaan ze op de vlucht 

hand in hand.

 Vertrappend de bloemen  het gras het onkruid.

Terwijl de takken van de bomen hen in het gelaat zwiepen.

Weg  weg WEG  blindelings in de richting van het vervloekte

baksteenrode gebouw.

                                                                           X     X X

Gespannen kijkt zij toe.

De vingers om de pen gekneld. 

Hoe zich onder het witte licht op het witte papier een letter vormt.

Is het waar dat een tweede letter een woord vormt?

En ziet zij woorden aan elkaar geregen.

Een zin?

De hand van  H I L D E aarzelt even boven het blad.

Het mysterie stokt.

Dan ziet zij hoe de vingers opnieuw gretig het papier naderen

bestormen.

Hun rituele dans verder zetten.

letter  woord zin  tekst

Punt.

H I L D E draait het blad naar haar toe.

Zij leest alleen de twee eerste woorden:

VOOR  I N G R I D

De andere zinnen blijken uitgewist – de inkt uitgevloeid;

tranen hebben de taal overgenomen.

                                                                           X     X X

Op het puntje van hun tong proeven ze de stilte.

Ze voelen het ontbreken van elk geluid.

Ingekapseld, in een cocon, samen.

Alles rondom hen ruikt naar geluidloosheid.

Ze bevinden zich onder een ondoordringbare koepel.

Hoe ze ook zouden speuren – wat ze niet doen

nergens wordt een klank zichtbaar.

Ze weten zich omhelsd door het klankloze.

Dit is niet het geïsoleerd-zijn. Dit is de perfectie van de tweeëenzaamheid.

Als druppels vallen de stilten in hen binnen.

Beroezen hen.

Secondenlang lijkt het of ze alles weten te ontvluchten

of ze weten te ontsnappen – ontkomen.

Angst  Pijn Verdriet  Verbittering Paniek

Bijna durven ze het aan elkaars naam te fluisteren.

Elkaar toe te fluisteren.

De ene fluistert  I N G R I D bijna

De ene fluistert  H I L D E bijna

Dan zwijgen ze opnieuw.

Om naar elkaars stilte te luisteren.

                                                                          X     X X

Ik ben verschrikt.

Is het een traan op haar wang.

Wanhoop.

Ik strek mijn arm  reik mijn vingers sla mijn arm om haar schouders.

I N G R I D ?

Troost  Hulp Soelaas  

Zij wendt haar ogen naar mij.

De eeuwigheid van onoplosbare pijn.

De onpeilbare afgrond van lijden.

Een roze pil glijdt haar tussen de lippen –

een monsterlijke roze pil overmeestert haar –

slokt haar op – verzwelgt haar.

Verdoving.

Langzaam  

(een ledenpop)

glijdt zij tegen me aan.

Samen beleef ik haar angstdroom.

Mijn traan bevochtigt haar haren.

                                                                          X     X X

Twee vogels zie ik voor me.

Groot  – Klein.

De ene voedert de andere.

De grote de kleine.

Propt voorzichtig

kruimels  – wormpjes  – stukjes slak  –

het gretig geopende bekje binnen.

Misschien

(Misschien?)

moet ik dit ook overwegen  – deze poging.

Trachten het voedsel zacht  (moederlijk?)

aan haar doorgeven.

 Balletjes broodkruim   groentesnippers stukjes fruit   fijngesneden vlees.

Voorzichtig. Teder. Niet bruskeren.

Liefdevol toekijken hoe zij slikt

– hoe het voedsel zich (vermengd met speeksel)

eindelijk een weg baant.

Opdat ik kan fluisteren:

Jij  – H I L D E  b l i j f

b l i j f  – voor mij.

                                                                          X     X X

Ik lees.                                                                                 Zij leest.

Ik lees voor.                                                                        Zij leest voor.

Ik lees mijn woorden voor.                                              Zij leest eigen woorden voor. 

Wat ik schreef.                                                                   Die zij schreef.

Schreef ik het voor haar?                                                 Voor wie zijn ze bedoeld?

Schreef ik het voor mezelf?                                             Schreef ze hen voor de wereld?

Schreef ik het voor de wereld?                                       Schreef ze hen voor zichzelf?

Ik weet het niet.                                                                Schreef ze hen voor mij?

Heb het nooit geweten – doet het er toe.                    Weet zij het zelf…

Woorden strompelen naar buiten.                                Haar woorden vloeien naar mij

Vandaag bereiken ze haar.

          I N G R I D                                                                                  I N G R I D

Zo zou het toch moeten

          hoop ik.                                                                                     zo is het.

                                                                         X     X X

Het potlood glijdt me tussen de vingers uit.

Het penseel ontglipt mijn hand.

Wit over grijs tot zwart

wordt het canvas.

Het schetsboek tuimelt op de grond.

Mijn starende ogen zien niet.

Ik voel haar hand en

blind word ik geleid.

Tastend  – H I L D E

                                                                         X     X X

Ik sta bij het ravijn.

Ik sta bij de afgrond.

Ik sta bij de rand van het dak van het flatgebouw.

Helaas.

De oneindige diepte bevindt zich slechts in mijn hoofd.

Het is zinloos te springen.

De dood zal me niet opvangen.

(Hilde aan Ingrid, deze nacht 1u34)

                                                                         X     X X

Behoedzaam trek, scheur ik het stuk uit de snee brood.

Hou het voor de ogen.

Hoe het groeit.

Monsterlijk.

Zal dit mijn lichaam weten binnen te dringen!

Via een trechter prop ik het voedsel me de keel binnen.

Gewelddadig.

Vetten  Vitaminen  Zouten Mineralen  Suikers Eiwitten Koolhydraten

Natrium  Zuren Kruiden  Olie Zetmeel Bewaarmiddelen  Noten Fruit

Eieren  Melk Bonen  Granen TOEGEVOEGDE VERDIKKINGSMIDDELEN

Het gulpt me het lichaam uit

het slijmerige onverteerbare voedsel.

V O E D S E L ?

Langs alle lichaamsholten spuit het uit me weg.

De afkeer, het afgrijzen:

geuren… smaken… kleuren…

Zo komt het tot leven – een wriemelende kriewelende massa.

Hap  slik weg

Hap  slik weg

Hap  slik weg

Een zakdoek, een hand, iemand veegt voorzichtig

(teder bijna)

uit mijn mondhoeken

het braaksel weg, verwijdert schuimspatten en restanten.

De vingers van  I N G R I D strelen koel/troostend over mijn voorhoofd.

                                                                        X     X X

Een vreemde stem die ik toch herken

Vijandig   Dreigend De buitenwereld

Oh… hoe begripvol zij is, de stem,

zij nodigt mij uit tot praten

smeekt   noopt vraagt   dringt aan.

Zoet rollen de medeklinkers.

Bezwerend fluisteren de klinkers tot mij.

Verlokken.

Verleiden.

Voorgedrukte woordenlijst*

ANGSTEN ?

DROMEN ?

PIJN ?

SCHAAMTE ?

NACHTMERRIES ?

PANIEK ?

VERLANGENS ?

AFKEER ?

MOORDLUST ?

*In te vullen bij opname

*Idem bij ontslag

De stem tracht mijn lippen open te scheuren

mijn tong te laten rollen

mijn stembanden te laten trillen

mijn luchtpijp te laten stuwen.

Niets beweegt in mij.

Ieder geluid is in mijn hoofd bevroren.

Hoe kan een stem uit een andere omgeving

kunnen woorden uit een vijandige buitenwereld

kunnen klinkers oprijzend uit de duistere dreiging

              (hoe zoet vermomd ook)

mijn stem   mij (mij)   Ingrid ontdooien

mij aan mijn stem teruggeven.

                                                                        X     X X

Ze wandelen door de gang.

Zij aan zij.

Witte muren.

Witte deuren.

Aan het einde van de gang een getralied raam.

Het andere einde, de slotvaste deur.

Boven hen het kunstlicht hen volgend in eindeloze rij.

Ze wandelen.

Op en neer    af en aan op en neer.

Aarzelen bij een deur –

één van hen reikt de hand naar de knop.

Wordt in haar beweging gestuit door de andere, eerst.

Dan niet – toch niet.

Ze treden binnen.

Betreden de ruimte, de zaal.

Mensen.

Patiënten?

Wij?  (zo denken ze gelijktijdig)

maar voelen geen verbondenheid.

Alles/iedereen  is hen vreemd.

Hoe goed ze ook de duizendmaal geziene scheur in het plafond herkennen.

Hoe goed ze ook gelaten, stemmen, namen, ziektebeelden verbinden.

Ze staan midden in de kamer.

Draaien samen om de as gevormd tussen hun lichamen.

Kijken toe.

Luisteren.

Geluiden – Stemmen – Praten

Iedereen dialogeert met zichzelf

al hebben ze de monden naar elkaar gewend.

(dat is wat ze vaststellen).

Onopvallend – met slepende stap – slaan ze gehaast op de vlucht.

                                                                        X     X X

Ik lig op bed.

Zonlicht stroom de kamer in.

De hitte beneemt me de adem

– een loodzwaar deken van priemend flitsen.

Terwijl op de muren de schittering van de sneeuw me verblindt –

Ik ril – Vrieskou.

Het glansloze zilver van de maan strooit zijn kille schaduw over me heen.

Angst.

Ik weet (de deur wordt geopend) dat zij het is.

Troostend. 

Zij fluistert slechts  i n g r i d

meer letters zou ik niet verdragen, nu.

Ze volstaan. Misschien.

                                                                        X     X X

We liggen op bed.

Samen.

In haar kamer? – In mijn kamer?

Naast elkaar.

We zijn naakt.

Zie ik.

Heeft zij mij ontkleed.

Heb ik haar ontkleed.

Hebben we onszelf ontkleed.

Waarom.

We raakten elkaar niet aan.

Er rest geen herinnering

aan een seconde dat een huid een huid beroerde.

Er parelt geen zweetdruppel

op het knokige uitgeteerde lichaam naast mij

op het rozige van mijn buik en dijen

in het zwart van mijn schaamharen.

We liggen op bed.

Samen.

Naast elkaar.

Onze lichamen beroeren elkaar niet.

Onze lichamen niet.

In haar of mijn kamer.

                                                                        X    X X

Ik lig op bed.

Naakt.

In mijn kamer? – In haar kamer?

Ook zij is naakt.

Ik schouw het roze van haar vlees

de welving van haar buik, de bollende borsten,

de symmetrie van haar dijen,

het mysterie dat kroezelt in de schaduw.

Wie heeft wie…?…

Ik herinner me haar handen.

Hoe haar vingers mij teder bevrijd hebben uit het textiel.

Teder  Voorzichtig  Behoedzaam.

Ik sidderde.

Bang.

De herinneringen.

Hoe stof scheurt. Knopen springen. Kleding zich laat afrukken.

Herinneringen.

Naakt en weerloos zijn.

Met dit blootzijn gulpt het voedsel me uit de mond.

Niet zo. 

Met haar    Ingrid is mijn naaktheid krachtig

en  MOOI  zegt zij.

Terwijl zij zichzelf ontkleedt.                             

We liggen naast elkaar. Naakt.

Onze lichamen beroeren elkaar niet.

Onze lichamen beroezen elkaar niet.

Ze troosten elkaar uitputtend in hun roerloosheid.

                                                                        X     X X

Een web omspant me.

Een stolp van vaalwit ondoorschijnbaar, geen klankdoorlaatbaar plastic.

Niet het gevoel van gemis   alleen zijn

Maar verlatenheid

           afwezigheid

Mochten nu tranen vertroostend op mijn handen druipen…

Ik bezit evenwel geen tranen meer.

Al sedert ooit opgedroogd (ingeslikt – verteerd).

Ik wandel rond ingesponnen in een cocon

Verdwalend door deze gangen, dit baksteenrode gebouw, mijn kamer.

Hun woorden   hun vragen botsen tegen de wand van de stolp

(hun adem laat vuil-grijze vlekken na).

En dan regent het

                                 kletterend geluid

een hagel van roze pilletjes op mijn cocon.

Ik ben ondoordringbaar.

                                                                       X     X X

Mijn hand rust op haar schedel

beroert haar wang

streelt haar huid.

Meer weet ik niet voor haar te doen.

Meer hoeft ook niet – misschien.

Zij keert me haar gelaat toe, haar glimlach,

haar open ogen.

Haar tranen druppelen langzaam

      één na één

op de rug van mijn hand.

Verschroeien me met hun innerlijke pijn.

Mogelijk – hoop ik – zal ooit haar treurnis zich schokkend

(onder mijn handen, bedolven onder mijn lichaam, zich veilig-wetend)

ontladen in een stortvloed van woorden

                                                  van stilte.

Zal ik woorden als   r u s t en h o o p

kunnen schrijven op de bladzijden van haar dagboek.

En kan zij haar naam plaatsen onder mijn tekst   – i n g r i d.

                                                                        X     X X

Het voedsel wroet zich een weg door haar lichaam.

Ik smeekt haar

de mond te openen

het brood te kauwen

te mengen met speeksel.

Samen maakten we krampachtigste slikbewegingen.

Zij – H I L D E

Maar ook ik – I N G R I D

Peristaltische bewegingen van onze slokdarm.

De convulsie in onze maag.

Het akelig pulseren van onze darmen.

Trots, verbeten, met afschuw kijkt zij me aan.

Het zweet breekt haar uit

wanneer mijn hand naar een tweede stuk brood reikt

– één voor haar – één voor mij.

                                                                        X     X X

                                                              GEDICHT VOOR INGRID

Het zonlicht stort zich over ons uit.

Oh gruwel   oh griezel

oh terreur.

Mijn handen bedekken jouw ogen.

Jouw schaduw beschermt me tegen licht

                                                       tegen hitte.

We dompelen onder in een moeras.

De oren vol kroos.

Het groene slijm tussen de mondhoeken.

De neusgaten verstopt door kikkerdril.

Boven ons sluit zich de modder

met enkele rampzalige luchtbellen.

Rondom ons een gordel van drijfzand

die de maan vermoordt

terwijl de sterrenbeelden huiverend toekijken.

                                                                                     Hilde

                                                                        X     X X

Achter elkaar strompelen wij de gangen door.

Van deur naar deur.

Therapie naar therapie.

Onze monden spreken reeds lang niet meer over deze

zinloosheid.

Alleen onze blikken verraden – wederzijds – de wanhoop

waarmee we telkens worden geconfronteerd.

 Het zinledige. Waarmee men ons paait.

Woorden     Medicatie   Bezigheden

Het professionele materiaal om de pijn en de angst uit ons weg te snijden – 

zo uit het handboek opgevist.

                                                                       X     X X

Het laat zich niet helen.

Soms – heel even – is het verdoofd.

Zinkt het weg.

Lethargie.

Van ogenblik tot ogenblik wist ik dat je mij ontglipte.

Nee niet weten    niet beseffen voelen

hoe je naar hem toegroeide.

In poëzie.

Jullie hand in hand slenteren (’s avonds    een andere stad).

Jullie geborgen onder lamplicht lezen  – samen.

Nee, het was geen verraad, wel het verbreken van talloze verbindingen, 

mijn zielsbroeder.

Is er een wonde in mij?

Bloed?

Het is gestold. Alles is gestold.

Maar een kwal heeft zich in mij genesteld.

Vrat zich onherroepelijk naar binnen.

Morfine wiegt haar even in slaap (bijvoorbeeld).

De dood kan haar uit mij bevrijden,

laten ontsnappen uit het zieltogende ik dat Ingrid heet.

Uit de stuiptrekking zoals ik hier belandde.

                                                                        X     X X

Ze hebben zich in de kamer teruggetrokken.

De kamer van  H I L D E ?

De kamer van  I N G R I D ?

Barricadeer de deur, zegt Ingrid.

We schuiven er het bed tegenaan, zegt Hilde.

Speurend kijken ze de kamer rond.

Het venster, zegt Hilde.

Met zwarte verf bestrijken ze het ganse raam – zorgvuldig 

Er rest geen kier, geen sprankel licht komt de kamer in.

Ze bereiken ons niet meer, fluistert Hilde.

Geluiden, geuren, aanrakingen     niets kan nog.

En ook    fluistert Ingrid    zijn we onzichtbaar

voor hen.

Hilde schrijft op de muur: ONGENAAKBAAR

Ingrid tekent op de tegenoverliggende muur hun profielen.

Dan bepalen ze wie de lichtschakelaar zal omdraaien.

                                                                       X     X X

Het water kriewelde aan mijn tenen.

‘De golfjes spelen er mee’ dacht ik.

Vier jaar?  Vijf jaar?

Ik moet bloot geweest zijn

want overal voelde ik de zon.

De zee-zon.

“Gaan we nog eens naar de zee-zon, mama?” –

zo vroeg ik dat toen.

Bloot   De zee-zon warm op mijn blote lichaampje.

Later – hoeveel? – tien? – elf? – twaalf?

                             ik telde de jaren niet

Al wat ik hoorde: geluid van knopen die sprongen op de grond

                                      (metaalachtige tikken)

                                scheuren van stof

Al wat ik zag: een zwarte vlek boven mij

                                (dreigend? – ik weet het niet meer)

. . .

Zo vertelt Hilde.

Dan zwijgt zij.

                                                                       X     X X

Een strandje, een meer.

Zittend in het zand.

Alleen   – Een schoolreis.

Elf jaar?  Twaalf jaar?

Veraf     ginds spelen ze.

Hollen   Buitelen   Springen.

Ginds   – Ik alleen.

Desolaat.

Het opwellen van eerste woorden

tot een gedicht.

Stamelende zinnen.

Om te bevestigen dat ik niet

NIET  bij de mensen/de kinderen wil zijn.

Daar niet hoor.

Woorden als tranen toen

(maar op mijn wangen verdroogd).

. . .

Zo vertelt Ingrid.

Dan zwijgt zij.

                                                                       X     X X

Vragen.  – Vragen?

Er zijn geen vragen meer.

Ze stellen geen vragen meer.

Niet aan elkaar.

Niet aan anderen.

Er zijn nog slechts antwoorden.

Het zijn de antwoorden die hen bang maken.

Antwoorden jagen angst aan.

Bestoken hen met oplossingen

                                   raad

                                   advies

Doof en blind moeten ze worden

         (dat beseffen ze)

om opnieuw een vraag te kunnen stellen.

                                                                       X     X X

Liefde? vraagt zij – Hilde – liefde bestaat dat.

Is het dat?:

Het pulseren. Het klamme gevecht van lijven.

De botsing van poriën. Het hijgen. Het smakken.

De slijmerige sappen die vloeien.

Het verstrengeld-zijn. Het oog-in-oog gevecht.

Het bezitten. De overgave. De indringing.

Het vermengen van zweten en geuren.

Het zwoel gelispel en fluister in het donker.

Glijdende handen, wroetende vingers. 

De stank uit rottende monden en ongewassen oksels.

Het tasten naar kleffe holten.

Het likken van intieme vochten. 

De overmeestering.

Liefde? vraagt zij – Hilde – liefde bestaat dat.

Ik weet het niet. Zegt Ingrid.

                                                                      X     X X

Liefde is, zegt Ingrid. Liefde…

Haar stem stokt.

Liefde is.

Alleen zijn. Wanhoop.

Verlaten. Triest en treurig en tranen.

Gemis. Verstoten worden.

Afstand. En pijn.

Ja, pijn, veel pijn.

Liefde is mist, een wolk, damp;

vluchtige druppels die zich onherroepelijk aan je hechten.

Liefde is…

Ik weet het niet – zegt Ingrid.

En zij slaat haar armen om Hilde heen.

                                                                      X     X X

Ze kijken in de spiegel.

Hilde naar Ingrid.

Ingrid naar Hilde.

In de spiegel

(het geblindeerde venster):

de zee

het groenblauwe oppervlak

kalm, egaal.

En.

Heuvels. Bergen. 

Weiden. Gele en witte bloemknoppen.

Arcadisch.

De spiegel.

Hilde ziet Ingrid.

Ingrid ziet Hilde.

In beider ogen reflecteert de blik

van de andere,

haar angst    haar pijn

de scherven van hun leven.

                                                                      X     X X

Adem   Lucht Ruimte

Ben je … genezen       vraagt H.

Zo beweert men         zegt I.

De gevel van het baksteenrode gebouw

sluit naadloos achter haar.     

Oh jawel,

de jaszak volgepropt met pillen

de jaszak herbergt honderd voorschriften

de jaszak puilt uit van verwijsbriefjes

                                        raadgevingen

En de kleding in het valies

houdt eeuwig de geuren van de inrichting vast.

Vanuit het verduisterde raam kijkt Hilde

haar na.

Mompelt:  G E N E Z E N

                                                                     X     X X 

Genezen…    fluistert Hilde.

Zij kijkt haar uit het raam na.

Ach, zij keert wel terug.

Ze keren allen terug, toch?

In de spiegel ziet zij haar lichaam.

Naakt.

De ribben.

Het gelaat    Jukbeenderen als een doodshoofd.

Dijen     Benen Stelten.

Zij keert zich af van deze.

Te dik. Te vlezig. Te pappig. Te rond.

Een woord als zelfbeeld maalt in haar rond.

Terwijl zij blindelings tast naar laxeermiddelen, clisma’s,

en het corrumperend voedsel braakt.

Zij huivert – jong als zij is – voor wat komt

(wat komen moest)

het vrouw-zijn, het menstrueren, de borsten.

Zij walgt.

En denkt aan Ingrid.

Aan veiligheid.

                                                                     X     X X

Zij dwaalt door de gangen, Hilde.

Opent deuren  – Zalen:

Gezichten   Stemmen (vaag herkenbaar).

Zij zoekt de tuin op.

Hervindt de kleuren – de geuren

(herinneringen).

Ontwaart ergens (waar?) de schaduw van Ingrid.

Vergeefs.

En keert terug naar het gesloten gebouw – 

de gesloten kamer.

Zij weigert het brood – herkent de hand niet die het haar reikt.

En walgt van ieder gefluisterd woord.

Huivert van iedere glimlach.

Deinst terug bij iedere aanraking.

In haar klinkt slechts één schreeuw.

                                                                     X     X X

Zij dwaalt door lege gangen, Ingrid. 

Opent deuren.

Onherkenbare gezichten     Geluidloze stemmen.

De tuin.

Met haar rug gekeerd naar de

baksteenrode gevel – het gesloten gebouw.

Een bruine moes van afgevallen bladeren.

Kleurloos     Geurloos.

Geen windzucht.

“Ik keerde vergeefs terug,

kon de dood geen eeuwigheid wachten

op een uitgestoken hand.”

Zij bevindt zich in de kamer, Ingrid.

Staart vruchteloos door het raam.

Fixeert de spiegel.

In het beeld herkent zij zichzelf niet.

En evenmin de Andere.

                                                                     X     X X

En ook de wanhoopskreet

(van wie – van wie ?)

was niet tot haar doorgedrongen.     

Johan de Belie

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.